Hof Amsterdam, 22-11-2007, nr. 106.005.455/01, nr. 1353/06
ECLI:NL:GHAMS:2007:BO6016
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-11-2007
- Magistraten
Mrs. R.J.M. Smit, M.E. van Zandwijk-Hillebrands, G.J. Driessen-Poortvliet
- Zaaknummer
106.005.455/01
1353/06
- LJN
BO6016
- Vakgebied(en)
Erfrecht / Testamenten
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2007:BO6016, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑11‑2007
Uitspraak 22‑11‑2007
Mrs. R.J.M. Smit, M.E. van Zandwijk-Hillebrands, G.J. Driessen-Poortvliet
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
- 1.
[…],
wonende te […],
- 2.
[…],
wonende te […],
APPELLANTEN in principaal hoger beroep,
GEINTIMEERDEN in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. C.B.M. Scholten van Aschat,
tegen
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. J.M. Bakx-van den Anker.
Partijen worden hierna [X] c.s. en [Y] genoemd, [X] c.s. worden individueel als [dochter 1] en [dochter 2] aangeduid.
1. Het geding in hoger beroep
[X] c.s. zijn bij exploot van 1 augustus 2006 in hoger beroep gekomen van drie vonnissen die door de rechtbank te Alkmaar onder zaak- en rolnummer 71922/HA ZA 04-262 tussen partijen zijn gewezen en die zijn uitgesproken op 23 februari 2005, 13 juli 2005 en 10 mei 2006, met dagvaarding van [Y] voor dit hof.
[X] c.s. hebben bij memorie tien grieven aangevoerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zakelijk, de (conventionele) vorderingen van [X] c.s. alsnog integraal zal toewijzen en de (reconventionele) vorderingen van [Y] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [Y] in de kosten van het geding in beide instanties.
[Y] heeft daarop geantwoord, in incidenteel hoger beroep drie grieven tegen het voormelde vonnis van 10 mei 2006 aangevoerd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het principaal hoger beroep zal verwerpen en — in het incidenteel hoger beroep — het bestreden vonnis zal vernietigen ten aanzien van de beslissingen inzake de proceskosten en de kosten van de deskundige en, in zoverre opnieuw rechtdoende, [X] c.s. zal veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en [Y] zal veroordelen [X] c.s. ter zake van de kosten van de deskundige een bedrag van € 892,50 (in plaats van de opgelegde € 1.338,75) te voldoen, alles met veroordeling van [X] c.s. in de kosten van het principaal hoger beroep en van het incidenteel hoger beroep.
[X] c.s. hebben vervolgens de grieven van [Y] bestreden en geconcludeerd, zakelijk, tot verwerping van het incidenteel hoger beroep.
Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memories.
3. De feiten
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 23 februari 2005, rechtsoverweging 2, onder a tot en met e, een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van deze feiten is niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. De beoordeling
4.1.
Deze zaak betreft de afwikkeling van de nalatenschap van […], overleden op 27 september 2001 (verder: erflaatster).
[X] c.s. zijn de beide dochters van erflaatster uit haar eerste huwelijk, [Y] is de (tweede) echtgenoot van erflaatster en haar weduwnaar.
4.2.
Partijen hebben over en weer een aantal vorderingen ingesteld. Bij het bestreden eindvonnis van 10 mei 2006 (verder: het eindvonnis) heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van [X] c.s., op een in hoger beroep niet meer aan de orde zijnde kwestie na, afgewezen en in reconventie, kort gezegd:
- 1)
[X] c.s. veroordeeld mee te werken aan de afgifte van het hierna nader te bespreken legaat inhoudende het zakelijk recht van gebruik en bewoning van het woonhuis c.a. aan de [a](verder: de woning),
- 2)
[X] c.s. veroordeeld mee te werken aan de afgifte van het (resterende) (bloot) eigendomsrecht van de woning, onder gehoudenheid van [Y] de daarop rustende hypotheekschuld over te nemen en als eigen schuld te voldoen en, voorts, aan [ X] c.s. te voldoen een bedrag van € 30.607,55,
- 3)
bepaald dat indien [X] c.s. of een van hen na betekening van het vonnis weigerachtig blijft aan de veroordeling onder 1) te voldoen, het vonnis in de plaats treedt van die rechtshandelingen die [X] c.s. ter uitvoering van die veroordeling dienen te verrichten.
Het meer of anders gevorderde wees de rechtbank af. Zij compenseerde de kosten van het geding in conventie en in reconventie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt, met dien verstande dat [Y] ter zake van de kosten van de deskundige een bedrag van € 1.338,75 aan [X] c.s. diende te voldoen.
4.3.
In zijn memorie van antwoord, sub 5, voert [Y] aan dat [X] c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, voorzover gericht tegen de zojuist onder 3) genoemde bepaling, kort gezegd, omdat [X] c.s. het door hen ingestelde hoger beroep niet binnen acht dagen hebben doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister (artikel 301 lid 2 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek).
4.4.
Dit beroep wordt verworpen. [Y] heeft bij memorie van antwoord, sub 4, gesteld dat [X] c.s. aan het vonnis hebben voldaan. Hieruit volgt — naar de eigen stelling van [Y] — dat het vonnis niet op de voet van art. 3:301 lid 1 BW in de openbare registers behoeft te worden ingeschreven. In die situatie mist art. 3:301 lid 2 BW toepassing.
4.5.
In overweging 4.3 van het tussenvonnis van 23 februari 2005 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de subsidiaire vordering van [X] c.s. — strekkende tot de uitkering aan [X] c.s. van hun legitieme porties — moet worden afgewezen, omdat [X] c.s. in de door hen op 17 oktober 2001 ondertekende boedelvolmacht hebben verklaard zich tegen de bepalingen in het testament van erflaatster (van 29 augustus 1997) niet met een beroep op enige wetsbepaling te zullen verzetten.
4.6.
Tegen dit oordeel komen [X] c.s. op met grief 4 in het principaal appel. Zij erkennen weliswaar dat in de door hen ondertekende boedelvolmacht is opgenomen dat zij zich niet tegen het testament zullen verzetten, maar betogen met een beroep op het bepaalde in art. 3:33 BW, kort gezegd, dat hun wil niet was gericht op het eenzijdig afstand doen van een beroep op de legitieme portie in het geval zij minder zouden ontvangen dan hun wettelijk kindsdeel. Volgens hen mag [Y] zich niet op de desbetreffende verklaring beroepen, omdat zij hem, onmiddellijk toen hun duidelijk werd welke consequenties hij aan het testament wilde verbinden, onmiskenbaar hebben aangegeven daarmee niet akkoord te gaan.
4.7.
De grief faalt. [X] c.s. hebben in de door hen op 17 oktober 2001 ondertekende boedelvolmacht verklaard ‘zich niet met een beroep op enige wetsbepaling tegen de bepalingen in de gemelde uiterste wil (het testament van erflaatster; hof) gemaakt, te zullen verzetten’. Deze verklaring kan, omdat zij zonder enig voorbehoud is gedaan, niet anders worden uitgelegd dan dat [X] c.s. gaaf en onvoorwaardelijk in het testament berustten. In dit verband wijst het hof op de door notaris J.E.A. Eijckelhof op 19 oktober 2001 opgestelde verklaring van erfrecht, waarin de desbetreffende verklaring (terecht) als berusting-verklaring is aangeduid. [X] c.s. hebben onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de door hen op 17 oktober 2001 ondertekende verklaring niet berustte op een dienovereenkomstige wil. Voor het geval de verklaring van 17 oktober 2001 al zou moeten worden aangemerkt als tot [Y] te zijn gericht, geldt bovendien dat [X] c.s. onvoldoende hebben gesteld om te kunnen aannemen dat [Y] haar (toen) niet als een (onvoorwaardelijke) berusting-verklaring heeft mogen opvatten. Dat [X] c.s. [Y] later duidelijk hebben gemaakt (alsnog) niet akkoord te zijn met het testament, althans met de door hem voorgestane uitwerking daarvan, doet daaraan niet af.
4.8.
Bij deze stand van zaken behoeft geen bespreking meer het eveneens in overweging 4.3 van het vonnis van 23 februari 2005 neergelegde, ook met grief 4 door [X] c.s. bestreden, oordeel van de rechtbank dat te dezen geen sprake is van een schenking die voor de legitieme in aanmerking komt, omdat de legaten zijn opgesteld ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
4.9.
De kern van het geding betreft het volgende.
Bij testament van 29 augustus 1997 heeft erflaatster [Y] twee legaten toegekend, te weten:
- 1)
‘het recht om uit mijn nalatenschap over te nemen al zodanige goederen als hij ([Y]; hof) mocht verkiezen, zulks tegen inbreng in mijn nalatenschap van de waarde van die goederen (…)’,
- 2)
‘de zakelijke rechten van gebruik en bewoning van mijn woonhuis (…) aan de [a](…); onder bepaling dat deze zakelijke rechten van gebruik en bewoning zullen ingaan op de dag van mijn overlijden en zullen eindigen bij het overlijden van mijn genoemde echtgenoot ([Y]; hof) danwel wanneer hij de woning metterwoon verlaat (…)’.
[Y] heeft beide legaten (voor wat betreft het legaat onder 1: ten aanzien van de woning) aanvaard. Tussen partijen is in geschil wat [Y] in de nalatenschap dient in te brengen ter zake van de waarde van het legaat onder 1, voorzover betrekking hebbend op de woning (verder: het keuzelegaat). In dit verband strijden partijen in het bijzonder over de uitleg van het testament en de waardering van de beide legaten. Bij dit laatste zijn dan weer diverse (sub)discussiepunten aan de orde, zoals de vraag per welke datum de woning en het keuzelegaat dienen te worden gewaardeerd, of partijen overeenstemming hebben bereikt ten aanzien van de verkoopwaarde van de woning in vrije en onbewoonde staat op de sterfdatum van erflaatster, en wat de juiste maatstaf is voor de waardering van het keuzelegaat.
4.10.
Na bij de tussenvonnissen van 23 februari 2005 en 13 juli 2005 een (tweede) comparitie van partijen respectievelijk een deskundigenbericht te hebben gelast, heeft de rechtbank bij het eindvonnis van 10 mei 2006 de waarde van het keuzelegaat ten aanzien van de woning vastgesteld op € 159.500,= en bepaald dat [Y] te dier zake € 60.995,32 aan [X] c.s. diende uit te keren. Zij hield daarbij rekening met de door [Y] over te nemen hypothecaire geldlening van € 68.067,03 en het feit dat [Y] (als erfgenaam) recht heeft op 1/3 van de aldus vastgestelde inbrengverplichting van € 91.432,97 (€ 159.500,= minus € 68.067,03).
In het nu volgende komen, voorzover in hoger beroep van belang, de overwegingen van de rechtbank aan de orde die tot deze beslissing hebben geleid en waartegen [X] c.s. opkomen.
4.11.
De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat niet gezegd kan woorden dat de bewoordingen van het testament, als onder 4.9 geciteerd, onduidelijk zijn (geen duidelijke zin hebben). Omdat [Y] het legaat onder 2 (het zakelijk recht van gebruik en bewoning) niet heeft verworpen, moet er van worden uitgegaan dat hij dat heeft verkregen, zij het dat het nog aan hem moet worden afgegeven door levering (vestiging). [Y] behoeft daarvoor niets in de nalatenschap in te brengen. Na afgifte van dat legaat behoort (slechts) het bloot eigendomsrecht van de woning mede tot de nalatenschap. Op grond van het keuzelegaat is [Y] gerechtigd laatstbedoeld recht — onder inbreng van de waarde daarvan in de nalatenschap — over te nemen. Dit betekent, aldus nog steeds de rechtbank, dat de waarde van het recht van gebruik en bewoning en de waarde van het (resterend) bloot eigendomsrecht apart moeten worden vastgesteld. [Y] mag het bloot eigendomsrecht van de woning overnemen tegen de vrije verkoopwaarde van de woning, verminderd met de waarde van het recht van gebruik en bewoning. Dat daarmee het recht van gebruik en bewoning en het bloot eigendomsrecht in één hand komen (waardoor aan de vestiging van eerstgenoemd recht niet wordt toegekomen) doet hieraan niet af (alles: overweging 4.2 van het tussen-vonnis van 23 februari 2005).
4.12.
Tegen dit (samengestelde) oordeel komen [X] c.s. op met grief 1 in het principaal hoger beroep. [X] c.s. betogen, kort gezegd, dat het testament onduidelijk is ten aanzien van de vraag of het [Y] de mogelijkheid biedt om beide legaten (ten aanzien van de woning) te aanvaarden met het door de rechtbank aangegeven gevolg als zojuist vermeld. Het is [Y] om de volle eigendom van de woning te doen. Omdat het recht van gebruik en bewoning feitelijk niet behoeft te worden gevestigd, dient [Y] de volle waarde van de woning in de nalatenschap in te brengen. Anders misbruikt hij als het ware het legaat van het recht van gebruik en bewoning om de volle eigendom van de woning goedkoop te verkrijgen. De door de rechtbank (in navolging van [Y]) gevolgde redenering leidt tot een aanzienlijke bevoordeling van [Y] boven [X] c.s. en dat is niet de bedoeling van erflaatster geweest. In dit verband wijzen [X] c.s. er — met een verwijzing naar hun stellingen uit de eerste aanleg — op dat erflaatster in juli 2001 samen met [Y] nog naar de notaris is geweest en [X] c.s. hierover heeft verteld dat zij zeker wilde zijn dat haar beide kinderen ([X] c.s.) en [Y] ieder eenderde deel van de nalatenschap zouden krijgen.
4.13.
Het hof verwerpt de grief omdat het ermee bestreden oordeel van de rechtbank juist is, evenals de gronden waarop dat oordeel berust. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken dat de rechtbank bij haar uitleg van het testament onvoldoende heeft gelet op de verhoudingen die het testament kennelijk wenste te regelen en op de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt (art. 4:46 lid 1 BW). Omdat de bewoordingen van het testament, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, in het licht van de omstandigheden waaronder het is gemaakt, duidelijk zijn (voldoende duidelijke zin hebben), kan geen betekenis worden toegekend aan daden of verklaringen van erflaatster ‘buiten de uiterste wil’ in de zin van art. 4:46 lid 2 BW, zoals het door [X] c.s. gestelde over wat erflaatster hun heeft verteld over haar bezoek aan de notaris in juli 2001. Overigens betwist [Y] gemotiveerd wat [X] c.s. hieromtrent hebben gesteld en hebben [X] c.s. op dit punt niet een voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod gedaan.
4.14.
Vervolgens heeft de rechtbank (eveneens in overweging 4.2 van het tussenvonnis van 23 februari 2005), kort gezegd, geoordeeld dat met het oog op de inbrengverplichting van [Y] in aanmerking moet worden genomen de waarde van het keuzelegaat ten tijde van het overlijden van erflaatster, 27 september 2001 en dat zich geen bijzondere omstandigheden (in overwegende mate gelegen) aan de zijde van [Y] voordoen die zich daartegen verzetten.
4.15.
Met grief 2 in het principaal hoger beroep komen [X] c.s. hiertegen op. Zij betogen dat [Y] zeer lange tijd onduidelijkheid heeft laten bestaan over de aanvaarding van de legaten en pas bij conclusie van eis in reconventie (28 april 2004; hof) daadwerkelijk de afgifte daarvan heeft gevorderd. Dit enorme tijdsverloop vormt, zo betogen zij, een bijzondere omstandigheid die zich ertegen verzet dat het keuzelegaat per de sterfdatum van erflaatster moet worden gewaardeerd. Subsidiair stellen [X] c.s. dat hun vanwege de inmiddels verstreken periode een rentevergoeding toekomt.
4.16.
Ten aanzien van de waarde van het keuzelegaat overweegt het hof als volgt. Anders dan [Y] betoogt, volgt uit zijn ondertekening van de verklaring van aanvaarding van 15 oktober 2001, volgens welke hij de nalatenschap van erflaatster zuiver aanvaardt, niet dat hij daarmee tevens het keuzelegaat (ten aanzien van de woning) aanvaardde. [Y] moge bij brief van 19 maart 2002 kandidaat-notaris mr. A.T. Wennink van notariskantoor J.E.A. Eijckelhof te Schoorldam hebben laten weten dat hij de legaten ‘uiteraard’ aanvaardt, Wennink heeft [dochter 2] bij brief van 27 mei 2003 laten weten dat [Y] de legaten heeft aanvaard ‘voor zover dit financieel haalbaar is’. Deze laatste brief kan, zonder nadere toelichting, die vooralsnog ontbreekt, niet anders kan worden gelezen dan dat [Y] het keuzelegaat (ten aanzien van de woning) toen nog niet (onvoorwaardelijk) had aanvaard. Dat deze brief, zoals [Y] stelt (memorie van antwoord, sub 24) ‘met name betrekking heeft op de financiering van de door [Y] over te nemen hypotheekschuld en de inbreng van de waarde van het bloot eigendomsrecht van de woning’ doet daaraan niet af, terwijl vooralsnog evenmin kan worden aangenomen dat de brief ‘wat ongelukkig (is) geformuleerd’ en dat het ‘nooit de bedoeling (is) geweest om een voorbehoud te maken ten aanzien van de aanvaarding’, zoals [Y] in eerste aanleg tijdens de op 6 september 2004 gehouden comparitie van partijen heeft verklaard. Anderzijds neemt het hof vooralsnog aan, gezien de brief van notaris A.B.M.S. Wijnbeld (de opvolger van notaris Eijckelhof) van 15 oktober 2003, pagina 3, tweede alinea, alsmede de reactie daarop van de kant van [X] c.s. van 25 november 2003, dat [Y] het keuzelegaat in ieder geval op 15 oktober 2003 had aanvaard.
4.17.
Het hof zal een comparitie van partijen gelasten om ten aanzien van deze kwestie meer duidelijkheid te creëren, alsmede om — in samenhang met hetgeen ten aanzien van grief 3 in het principaal hoger beroep zal worden overwogen — een minnelijke regeling te beproeven.
4.18.
De rechtbank heeft (nog steeds in overweging 4.2 van het tussenvonnis van 23 februari 2005) tevens geoordeeld dat [X] c.s. onvoldoende hebben betwist dat de onderhandse verkoopwaarde van de woning, vrij van huur en bewoning, per de sterfdatum van erflaatster, 27 september 2001, € 290.000,= is.
4.19.
Met grief 3 in het principaal hoger beroep komen [X] c.s. tegen dit oordeel op. Zij voeren aan dat partijen weliswaar in het kader van de aangifte voor de successierechten de waarde van de woning — op basis van een in dat verband in augustus 2002 uitgevoerde taxatie — onderling hebben vastgesteld op € 290.000,=, maar dat, anders dan [Y] stelt, nimmer is overeengekomen dat deze taxatie/dit bedrag ook voor andere doeleinden dan voormelde aangifte kon worden gebruikt.
4.20.
Het hof oordeelt als volgt. Aangezien [Y] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat de onderhavige getaxeerde waarde (ook) zou gelden in het kader van de afwikkeling van de legaten en de verdeling en [X] c.s. dat betwisten, rust te dezen op [Y] de bewijslast. Het hof acht deze stelling niet bewezen door middel van de brieven waarop [Y] zich beroept en die hij (als producties I tot en met IV) bij memorie van antwoord heeft overgelegd. De brief van mr. Wennink van 19 april 2002 bevat slechts een voorstel. Voorzover uit de brief van notaris Wijnbeld van 15 oktober 2003 al bewijs voor de juistheid van [Y]s stelling zou zijn te putten, geldt dat [dochter 1] in haar (in eerste aanleg bij antwoord in reconventie overgelegde) reactie op deze brief van 17 oktober 2003 heeft geschreven, zakelijk, dat [X] c.s. de notaris reeds hebben geschreven dat de onderhavige waardeberekening van de woning alleen acceptabel is met het oog op de door de notaris opgestelde aangifte voor de successierechten, maar niet voor de eventuele afwikkeling van de nalatenschap. Notaris Wijnbeld schrijft, ten slotte, in haar brief van 11 december 2003 weliswaar dat bij aanvang van de verdeling is afgesproken dat verdeeld zou worden naar de waarde per de overlijdensdatum, dat per deze datum is getaxeerd en dat deze waarde in de verdeling is betrokken, maar onduidelijk is of deze mededeling op eigen wetenschap is gebaseerd. Niet duidelijk is immers, mede gezien de betrokkenheid van de op hetzelfde kantoor werkzame kandidaat-notaris Wennink, of zij van de aanvang af bij de onderhavige zaak betrokken is geweest. Bovendien gaat notaris Wijnbeld niet in op wat namens [X] c.s. in de genoemde brief van 17 oktober 2003 te dezen is opgemerkt.
Onder meer om te bezien of [Y] te dezen tot bewijslevering door middel van getuigen zal worden toegelaten, wenst het hof nadere inlichtingen van partijen over de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de taxatie van de woning in augustus 2002 en de toen en/of later gemaakte afspraken. Bovendien zal, als onder 4.17 gezegd, een minnelijke regeling worden beproefd met betrekking tot de voor de waardering van het keuzelegaat te hanteren waarde van de woning, waarmee een kostbaar en tijdrovend getuigenverhoor en/of een nieuw taxatierapport zou(den) kunnen worden voorkomen.
4.21.
Bij het tussenvonnis van 13 juli 2005 heeft de rechtbank, door partijen onbestreden, een deskundigenbericht gelast met betrekking tot de volgende vragen:
- ‘a)
Welke waarderingmaatstaven komen in aanmerking om de waarde van het bloot eigendomsrecht van de woning (…) vast te stellen? In hoeverre is het gebruikelijk dat voor even genoemde waardevaststelling de tabellen van het uitvoerings-besluit Successiewet 1956 worden toegepast? Welke waarderingsmaatstaf dient volgens u in casu te worden toegepast?
- b)
Welke is overeenkomstig de door u aangegeven waarderingsmaatstaf de waarde van het bloot eigendomsrecht van de woning (…), indien wordt uitgegaan van een vrije onderhandse verkoopwaarde van € 290.000,= voor de volle eigendom van deze woning?’
Op 4 november 2005 heeft de deskundige, prof. mr. L.C.A. Verstappen, een rapport uitgebracht. Het door de deskundige in zijn rapport gedane compromisvoorstel speelt in hoger beroep geen rol meer.
Bij het eindvonnis van 10 mei 2006 (overweging 4.2) heeft de rechtbank, voorzover thans van belang, geoordeeld dat de waarde van het bloot eigendomsrecht van de woning, overeenkomstig de tabellen van het Uitvoeringsbesluit Successierechten 1956 (verder: de tabellen) en rekening houdend met een afwaardering van 25%, dient te worden vastgesteld op 55% van de vrije onderhandse verkoopwaarde van € 290.000,=, mitsdien op € 159.500,=. De rechtbank overwoog hiertoe dat het in de notariële praktijk gebruikelijk is om voor de waardevaststelling (van het bloot eigendomsrecht) de tabellen toe te passen.
4.22.
[X] c.s. bestrijden dit oordeel met grief 5 in het principaal hoger beroep. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid, kort gezegd, dat [Y] in feite meteen na het vestigen van het recht van gebruik en bewoning de volle eigendom van de woning verkrijgt. Volgens [X] c.s. moet de waarde van het recht van gebruik en bewoning, gelet op de zeer beperkte tijd gedurende welke dit recht wordt gevestigd, worden gesteld op nihil of nagenoeg nihil (het bedrag gelijk aan de huur van een woning als de onderhavige voor de duur van maximaal twee weken). Omdat de tabellen rekening houden met een zekere duur van het recht van gebruik en bewoning en daarvan in deze zaak geen sprake is, lenen de tabellen zich in casu niet voor toepassing en uit het deskundigenbericht blijkt ook niet dat zij in de notariële praktijk in een geval als het onderhavige worden toegepast. Aldus [X] c.s.
4.23.
Het hof acht de grief in zoverre gegrond dat in het deskundigenbericht onvoldoende steun kan worden gevonden voor de opvatting dat de tabellen (ook) toepassing dienen te vinden in een geval als het onderhavige dat als atypisch moet worden gekwalificeerd. Duidelijk is dat de deskundige met het probleem worstelt en niet (onomwonden) concludeert tot onverkorte toepassing van de tabellen in de onderhavige zaak. Bij deze stand van zaken is het door de grief aangevallen oordeel van de rechtbank ten minste discutabel. Wat [Y] in zijn memorie op dit punt naar voren brengt doet daaraan niet af.
4.24.
Omdat, anderzijds, het deskundigenbericht ook geen grond biedt voor de door [X] c.s. gehuldigde opvatting dat de waarde van het recht van gebruik en bewoning in de onderhavige zaak op (nagenoeg) nihil moet worden gesteld en het hof wellicht dit geschilpunt niet zonder nadere voorlichting kan beslissen, zal de te houden comparitie van partijen mede worden benut om met partijen te bespreken op welke wijze de eventueel benodigde voorlichting alsnog kan plaatsvinden.
4.25.
Op grond van al het voorgaande houdt het hof iedere beslissing over de grieven 2, 3 en 5 in het principaal hoger beroep, en daarmee over de omvang van de inbrengverplichting van [Y] met betrekking tot het keuzelegaat van de woning en de vraag of hij een rentevergoeding verschuldigd is, aan.
4.26.
Bij het eindvonnis van 10 mei 2006 heeft de rechtbank verder geoordeeld dat de waarde van de roerende zaken uit de nalatenschap van erflaatster die feitelijk al aan [X] c.s. zijn toegedeeld moet worden gesteld op € 16.426,84 en de waarde van de eveneens tot de nalatenschap behorende en feitelijk aan [X] c.s. toegedeelde Renault Clio op € 8.168,04. De rechtbank heeft deze bedragen verrekend met wat [Y] [X] c.s. in verband met het keuzelegaat diende te betalen.
4.27.
[X] c.s. komen met de grieven 6 en 7 in het principaal hoger beroep tegen deze beslissingen op.
4.28.
[X] c.s. voeren allereerst aan dat partijen waren overeengekomen dat [X] c.s. de onderhavige zaken mochten behouden en [Y] de overige (alsmede de gezamenlijke zaken van hem en erflaatster), een en ander met gesloten beurzen, en dat [Y] eenzijdig op deze afspraak is teruggekomen. Voorzover [X] c.s. zich op deze afspraak beroepen (dit is niet geheel duidelijk), merkt het hof op dat [Y] betwist dat deze afspraak definitief is gemaakt, dat het gelijk van [X] c.s. niet uit de stukken blijkt en dat [X] c.s. op dit punt geen concreet en specifiek bewijsaanbod hebben gedaan. In zoverre falen de grieven dus.
4.29.
Voorts betogen [X] c.s. met grief 6 dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de waarde van de hun feitelijk toegedeelde zaken uit de inboedel € 16.426,84 bedraagt en dat zij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de privé-zaken van erflaatster die bij [Y] zijn gebleven, evenmin als met de gemeenschappelijke zaken die op grond van het verblijvingsbeding uit de huwelijkse voorwaarden van erflaatster en [Y] bij laatstgenoemde zijn verbleven, maar dienen te worden verrekend.
4.30.
Wat dit laatste betreft, [X] c.s. hebben, zoals [Y] terecht opmerkt, geen vordering ingesteld tot verrekening van de zaken die als gevolg van de tussen erflaatster en [Y] geldende huwelijkse voorwaarden aan laatstgenoemde verbleven. In zoverre faalt grief 6 in het principaal hoger beroep dus.
4.31.
Deze grief is echter voor het overige gegrond. Het door de rechtbank — in navolging van [Y] — gehanteerde bedrag van € 16.426,84 is kennelijk ontleend aan de concept aangifte voor het recht van successie. Uit dit concept moet — nu geen aparte bedragen zijn opgenomen voor zaken die aan [X] c.s. respectievelijk aan [Y] zijn toegedeeld — worden afgeleid dat voormeld bedrag betrekking heeft op alle inboedelgoederen van erflaatster, dus niet alleen op de zaken die aan [X] c.s. zijn toegedeeld. Bij die stand van zaken valt niet in te zien waarom (alleen al) de aan [X] c.s. toegedeelde zaken € 16.426,84 waard zijn. Bovendien hebben [X] c.s. (in ieder geval) in hoger beroep voldoende gemotiveerd betwist dat de waarde van de inboedel van erflaatster € 16.426,84 beloopt. Het hof zal de te gelasten comparitie van partijen mede benutten om te proberen een minnelijke regeling ten aanzien van deze kwestie tot stand te brengen, althans te bezien op welke wijze de waarde van de inboedel in totaal en die van de feitelijk aan [X] c.s. toegedeelde zaken moet worden vastgesteld.
4.32.
Het vorenstaande geldt mutatis mutandis ook wat betreft de waarde van de Renault Clio. Anders dan [X] c.s. betogen valt niet in te zien waarom de conceptaangifte voor de successierechten te dezen maatgevend zou zijn, terwijl zij dit stuk voor wat betreft overige waardebepalingen niet (geheel) onderschrijven. Daar staat echter tegenover dat [X] c.s. onweersproken hebben gesteld dat deze auto vanwege gebroken achterveringen niet door de APK-keuring is gekomen en dat ook overigens niet duidelijk is waarom het standpunt van [Y] ten aanzien van de waarde dient te worden gevolgd.
4.33.
Bij het eindvonnis van 10 mei 2006 heeft de rechtbank (onder meer) een bedrag van € 6.362,56 op het door [Y] aan [X] c.s. te betalen bedrag in mindering gebracht, omdat dit bedrag hun al als voorschot uit de nalatenschap van erflaatster zou zijn betaald. Tegen dit oordeel komen [X] c.s. met grief 8 in het principaal hoger beroep op. Zij betogen, zakelijk weergegeven, dat van een voorschot op de erfenis geen sprake is, maar van een postuum door erflaatster aan [dochter 2] gedane schenking, welke schenking heeft plaatsgevonden omdat erflaatster op haar sterfbed een schuld aan haar van [dochter 1] van — pro resto — dezelfde grootte heeft kwijtgescholden. Kennelijk subsidiair voeren [X] c.s. aan dat de rechtbank ten onrechte het onderhavige bedrag ten volle in mindering op het door [Y] te betalen bedrag ter zake van het keuzelegaat in mindering heeft gebracht, zulks terwijl het aandeel van [Y] in dat bedrag slechts 1/3 bedraagt. Hoewel [Y] dit laatste erkent, stelt hij dat — per saldo — rekening moet worden gehouden met een te verrekenen bedrag van € 4.241,70. Hiertoe betwist hij — met grief 1 in het incidenteel hoger beroep — dat erflaatster [dochter 1] de pro resto lening van f 14.000,=/€ 6.362,56 heeft kwijtgescholden, en voert hij aan dat dit bedrag (dus) deel uitmaakt van de nalatenschap. Zijn aandeel daarin is € 2.120,85, hetgeen verrekend dient te worden.
4.34.
Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat [dochter 2] op 3 oktober 2001 een bedrag van f 14.000,=/€ 6.362,56 heeft ontvangen van een rekening van erflaatster, welk bedrag door [Y] is overgemaakt. Te dier zake heeft [Y] bij gelegenheid van de comparitie van partijen op 6 september 2004 verklaard:
‘… die (betaling aan [dochter 2]; hof) had er mee te maken dat werd afgesproken dat de andere dochter ([dochter 1]; hof) het restant van een aan haar verstrekte lening niet hoefde terug te betalen. Deze afspraak dateert overigens van na het overlijden van moeder. Door deze betaling was de balans tussen de dochters weer in evenwicht’.
Uit deze verklaring van [Y], waaraan het hof hem — bij gebreke van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel nopen — houdt blijkt enerzijds dat de schuld van [dochter 1] aan erflaatster is kwijtgescholden en dus geen deel uitmaakt van de nalatenschap, anderzijds dat het door [Y] aan [dochter 2] betaalde bedrag geen voorschot op de erfenis is maar een schenking. Daar komt nog bij dat [Y] in hoger beroep (memorie van antwoord/grieven, sub 74) zelf heeft gesteld dat hij destijds aannam dat het waar was dat erflaatster op haar sterfbed de schuld van [dochter 1] had kwijtgescholden en dat onduidelijk is waarom hij dat thans niet meer gelooft. Grief 8 van [X] c.s. is dus gegrond, terwijl grief 1 van [Y] faalt. Het hof zal daarom zowel de schuld van [dochter 1] aan erflaatster als de (door [Y] vanuit de nalatenschap gedane) betaling aan [dochter 2] van € 6.362,56 buiten beschouwing laten.
4.35.
Grief 9 in het principaal hoger beroep heeft betrekking op het feit dat de rechtbank in het eindvonnis van 10 mei 2006 geen beslissing heeft genomen over de zogeheten ‘opa-stoel’. Het hof zal iedere beslissing te dezer zake aanhouden en de kwestie op de comparitie van partijen aan de orde stellen.
4.36.
Bij het eindvonnis van 10 mei 2006 heeft de rechtbank afgewezen de vordering van [X] c.s. de nalatenschap financieel af te wikkelen, dit op de grond dat deze vordering te vaag en te onbepaald is.
4.37.
Met grief 10 in het principaal hoger beroep komen [X] c.s. hiertegen op, maar tevergeefs, omdat het oordeel van de rechtbank juist is en [X] c.s. hun petitum in hoger beroep niet hebben aangepast. Wat [X] c.s. in hun toelichting op deze grief verder betogen kan hun niet baten.
4.38.
De grieven 2 en 3 in het incidenteel hoger beroep hebben betrekking hebben op de door de rechtbank uitgesproken compensatie van de proceskosten, respectievelijk op de beslissing dat [Y] de helft van de kosten van de deskundige aan [X] c.s. dient te voldoen. Het hof zal de bespreking van deze grieven aanhouden tot na de comparitie.
5. De beslissing
Het hof:
gelast partijen in persoon, desgewenst vergezeld van hun raadslieden, te verschijnen voor de hierbij benoemde raadsheercommissaris mr. R.J.M. Smit, zulks tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling, op maandag 28 januari 2008 te 13.30 uur, in een der lokalen van het gerechtsgebouw aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam;
bepaalt dat partijen eventueel door hen in te brengen schriftelijke stukken uiterlijk twee weken vóór bovenstaande datum aan de raadsheercommissaris dienen toe te zenden, dit onder toezending van een kopie aan de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, M.E. van Zandwijk-Hillebrands en G.J. Driessen-Poortvliet, en is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2007 door de rolraadsheer.