Verordening (EG) Nr. 974/98 over de invoering van de euro
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 01-01-1999
- Bronpublicatie:
03-05-1998, PbEG 1998, L 139 (uitgifte: 11-05-1998, regelingnummer: 974/98)
- Inwerkingtreding
01-01-1999
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
03-05-1998, PbEG 1998, L 139 (uitgifte: 11-05-1998, regelingnummer: 974/98)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Financieel recht / Bijzondere onderwerpen
Verordening van de Raad van 3 mei 1998 over de invoering van de euro
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 109 L, lid 4, derde zin,
Gezien het voorstel van de Commissie (1),
Gezien het advies van het Europees Monetair Instituut (2),
Gezien het advies van het Europees Parlement (3),
- (1)
Overwegende dat in deze verordening monetaire wetsbepalingen van de lidstaten die de euro hebben ingevoerd, worden vastgesteld; dat bepalingen over de continuïteit van contracten, over het in rechtsinstrumenten vervangen van verwijzingen naar de ecu door verwijzingen naar de euro en over afronding reeds zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro (4); dat de invoering van de euro gevolgen heeft voor de dagelijkse verrichtingen van de gehele bevolking van de deelnemende lidstaten; dat nog andere maatregelen dan die welke zijn vastgesteld in deze verordening en in Verordening (EG) nr. 1103/97 bestudeerd moeten worden teneinde met name voor de consument een evenwichtige overgang te waarborgen;
- (2)
Overwegende dat op de bijeenkomst van de Europese Raad op 15 en 16 december 1995 in Madrid is besloten dat de term ‘ecu’, die in het Verdrag gebruikt wordt om te verwijzen naar de Europese munteenheid, een generieke term is; dat de regeringen van de 15 lidstaten overeengekomen zijn dat dit besluit de erkende en definitieve interpretatie van de toepasselijke Verdragsbepalingen vormt; dat is besloten om de Europese munteenheid de naam ‘euro’ te geven; dat de euro als munteenheid van de deelnemende lidstaten is verdeeld in honderd ondereenheden, met de naam ‘cent’; dat de definitie van de naam ‘cent’ niet betekent dat in de lidstaten algemeen gangbare varianten van deze naam niet mogen worden gebruikt; dat de Europese Raad voorts geoordeeld heeft dat de gemeenschappelijke munt in alle officiële talen van de Europese Unie dezelfde naam moet hebben, rekening houdend met het bestaan van verschillende alfabetten;
- (3)
Overwegende dat de Raad overeenkomstig artikel 109 L, lid 4, derde zin, van het Verdrag naast het vaststellen van de omrekeningskoersen ook de overige maatregelen neemt die nodig zijn voor de spoedige invoering van de euro;
- (4)
Overwegende dat, als een lidstaat overeenkomstig artikel 109 K, lid 2, van het Verdrag een deelnemende lidstaat wordt, de Raad overeenkomstig artikel 109 L, lid 5, van het Verdrag de overige maatregelen neemt die nodig zijn voor de spoedige invoering van de euro als enige munteenheid in de betrokken lidstaat;
- (5)
Overwegende dat de Raad overeenkomstig artikel 109 L, lid 4, eerste zin, van het Verdrag op de aanvangsdatum van de derde fase de omrekeningskoersen aanneemt die voor de munteenheden van de deelnemende lidstaten onherroepelijk worden vastgesteld en waartegen deze munteenheden worden vervangen door de euro;
- (6)
Overwegende dat, aangezien er voor de euro-eenheid ten opzichte van de nationale munteenheden en voor de nationale munteenheden ten opzichte van elkaar geen valutarisico meer aanwezig is, wettelijke bepalingen dienovereenkomstig moeten worden uitgelegd;
- (7)
Overwegende dat onder het begrip ‘contract’, dat voor de definitie van rechtsinstrumenten gebruikt wordt, alle soorten contracten verstaan moeten worden, ongeacht de wijze waarop ze gesloten zijn;
- (8)
Overwegende dat ter voorbereiding van een soepele overgang op de euro een overgangsperiode tussen de vervanging van de munteenheden van de deelnemende lidstaten door de euro en het in omloop brengen van eurobankbiljetten en -muntstukken noodzakelijk is; dat in deze periode de nationale munteenheden worden gedefinieerd als ondereenheden van de euro; dat daardoor een juridische equivalentie tussen de euro-eenheid en de nationale munteenheden tot stand wordt gebracht;
- (9)
Overwegende dat overeenkomstig artikel 109 G van het Verdrag en Verordening (EG) nr. 1103/97 de euro met ingang van 1 januari 1999 de ecu vervangt als rekeneenheid van de Instellingen van de Europese Gemeenschappen; dat de euro tevens de rekeneenheid van de Europese Centrale Bank (ECB) en van de centrale banken van de deelnemende lidstaten moet worden; dat overeenkomstig de conclusies van Madrid het monetaire beleid door het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) in de euro moet worden uitgevoerd; dat dit niet belet dat de nationale centrale banken tijdens de overgangsperiode hun boekhouding in de nationale munteenheid kunnen voeren, met name voor hun personeel en voor de overheid;
- (10)
Overwegende dat elke deelnemende lidstaat tijdens de overgangsperiode het onbeperkte gebruik van de euro-eenheid op zijn grondgebied kan toestaan;
- (11)
Overwegende dat tijdens de overgangsperiode contracten, nationale wetten en andere rechtsinstrumenten rechtsgeldig kunnen worden opgesteld in de euro-eenheid of in de nationale munteenheid; dat gedurende deze periode niets in deze verordening afbreuk mag doen aan de geldigheid van verwijzingen in rechtsinstrumenten naar een nationale munteenheid;
- (12)
Overwegende dat tenzij anders overeengekomen de economische subjecten de muntaanduiding in een rechtsinstrument moeten respecteren bij het uitvoeren van alle handelingen die krachtens dat rechtsinstrument moeten worden verricht;
- (13)
Overwegende dat de euro en de nationale munteenheden eenheden van dezelfde valuta zijn; dat ervoor moet worden gezorgd dat betalingen binnen een deelnemende lidstaat door creditering van een rekening ofwel in de euro-eenheid, ofwel in de respectieve nationale munt moeten kunnen plaatsvinden; dat de bepalingen inzake betalingen door creditering van een rekening ook moeten gelden voor grensoverschrijdende betalingen die uitgedrukt zijn in de euro-eenheid of in de nationale munteenheid van de rekening van de crediteur; dat het tevens nodig is om te zorgen voor het soepel functioneren van de betalingssystemen door de invoering van bepalingen betreffende de betaling op rekeningen door middel van betalingsinstrumenten die via dergelijke systemen verwerkt worden in plaats van door de invoering van bepalingen betreffende de creditering van een rekening door middel van betalingsinstrumenten die via dergelijke systemen gecrediteerd zijn; dat de bepalingen inzake betalingen door creditering van een rekening niet impliceren dat financiële bemiddelaars worden verplicht om andere betalingsfaciliteiten of in een bepaalde euro-eenheid luidende producten, beschikbaar te stellen; dat de bepalingen inzake betalingen door creditering van een rekening financiële bemiddelaars niet verhinderen om tijdens de overgangsperiode de invoering te coördineren van in euro's luidende betalingsfaciliteiten die gebaseerd zijn op een gemeenschappelijke technische infrastructuur;
- (14)
Overwegende dat overeenkomstig de conclusies die de Europese Raad tijdens zijn bijeenkomst in Madrid heeft vastgesteld, de deelnemende lidstaten vanaf 1 januari 1999 nieuwe verhandelbare overheidsschuld zullen uitgeven in de euroeenheid; dat het wenselijk is emittenten van schuld in staat te stellen de muntaanduiding van uitstaande schuld in de euro-eenheid te wijzigen; dat de regels voor het wijzigen van de muntaanduiding van zodanige aard dienen te zijn dat zij ook in het rechtsgebied van derde landen kunnen worden toegepast; dat emittenten de muntaanduiding van uitstaande schuld moeten kunnen wijzigen indien de schuld luidt in de nationale munteenheid van een lidstaat die de muntaanduiding van de schuld van de overheidsbesturen ten dele of volledig heeft gewijzigd; dat deze regels geen betrekking hebben op het treffen van aanvullende maatregelen tot wijziging van de voor uitstaande schuld geldende voorwaarden, waarbij onder meer het nominale bedrag van uitstaande schuld zou worden veranderd, welke aangelegenheden onderworpen zijn aan het geldende nationale recht; dat het wenselijk is de lidstaten in staat te stellen passende maatregelen te nemen om de rekeneenheid voor werkingsprocedures van georganiseerde markten te kunnen wijzigen;
- (15)
Overwegende dat verder optreden op Gemeenschapsniveau noodzakelijk kan zijn ter verduidelijking van de gevolgen van de invoering van de euro voor de toepassing van de bestaande communautaire voorschriften, met name voor wat betreft verrekening, compensatie of methoden met vergelijkbare gevolgen;
- (16)
Overwegende dat een verplichting om de euro-eenheid te gebruiken uitsluitend op basis van communautaire wetgeving kan worden opgelegd; dat de deelnemende lidstaten het gebruik van de euro-eenheid in transacties met de overheidssector mogen toestaan; dat, overeenkomstig het door de Europese Raad van Madrid aangenomen referentiescenario, de communautaire wetgeving tot vaststelling van het tijdschema voor de veralgemening van het gebruik van de euro-eenheid, individuele lidstaten een zekere marge kan toestaan;
- (17)
Overwegende dat de Raad, overeenkomstig artikel 105 A van het Verdrag, maatregelen kan nemen om de nominale waarden en technische specificaties van alle muntstukken te harmoniseren;
- (18)
Overwegende dat bankbiljetten en muntstukken adequaat moeten worden beschermd tegen vervalsing;
- (19)
Overwegende dat bankbiljetten en muntstukken die in de nationale munteenheden luiden, uiterlijk zes maanden na het einde van de overgangsperiode hun hoedanigheid van wettig betaalmiddel verliezen; dat beperkingen inzake betalingen in bankbiljetten en munten, die de lidstaten om openbare redenen hebben getroffen, niet onverenigbaar zijn met de status van wettig betaalmiddel van eurobankbiljetten en -munten, mits er andere rechtsgeldige middelen beschikbaar zijn voor het verevenen van financiële schulden;
- (20)
Overwegende dat vanaf het einde van de overgangsperiode verwijzingen in rechtsinstrumenten die aan het einde van de overgangsperiode bestaan, moeten worden gelezen als verwijzingen naar de euro-eenheid, overeenkomstig de desbetreffende omrekeningskoersen; dat het, om dit te bewerkstelligen, derhalve niet nodig is de muntaanduiding in bestaande rechtsinstrumenten materieel te wijzigen; dat de afrondingsregels die in Verordening (EG) nr. 1103/97 zijn vastgelegd, ook van toepassing zijn op omrekeningen die aan het einde van of na de overgangsperiode moeten worden uitgevoerd; dat het ter wille van de duidelijkheid wenselijk kan zijn de muntaanduiding te wijzigen zodra dit dienstig is;
- (21)
Overwegende dat punt 2 van protocol nr. 11 betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland onder andere stipuleert dat punt 5 van dat protocol van toepassing zal zijn indien het Verenigd Koninkrijk de Raad ervan in kennis stelt dat het niet voornemens is naar de derde fase over te gaan; dat het Verenigd Koninkrijk de Raad er op 30 oktober 1997 van in kennis heeft gesteld niet voornemens te zijn om naar de derde fase over te gaan; dat punt 5 onder andere bepaalt dat artikel 109 L, lid 4, van het Verdrag niet van toepassing is op het Verenigd Koninkrijk;
- (22)
Overwegende dat Denemarken, met verwijzing naar punt 1 van protocol nr. 12 betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken, er de Raad in de context van het besluit van Edinburgh van 12 december 1992 van in kennis heeft gesteld niet te zullen deelnemen aan de derde fase; overwegende derhalve dat, overeenkomstig punt 2 van dat protocol, alle artikelen en bepalingen van het Verdrag en de statuten van het ESCB die betrekking hebben op een derogatie, op Denemarken van toepassing zijn;
- (23)
Overwegende dat de ene munt overeenkomstig artikel 109 L, lid 4, van het Verdrag uitsluitend wordt ingevoerd in de lidstaten waarvoor geen derogatie geldt;
- (24)
Overwegende dat deze verordening derhalve van toepassing is krachtens artikel 189 van het Verdrag, onder voorbehoud van de protocollen nr. 11 en nr. 12 en van artikel 109 K, lid 1,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: