HR, 18-06-2013, nr. 12/02577
ECLI:NL:HR:2013:CA3499
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2013
- Zaaknummer
12/02577
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
CA3499
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3499, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3499
ECLI:NL:PHR:2013:CA3499, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3499
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑06‑2013
Inhoudsindicatie
De HR verklaart het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk.
18 juni 2013
Strafkamer
nr. S 12/02577
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 maart 2012, nummer 23/000756-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2013.
Conclusie 21‑05‑2013
Mr. Aben
Partij(en)
Nr. 12/02577
Mr. Aben
Zitting 21 mei 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 26 maart 2012 de verdachte ter zake van 1. "poging tot doodslag" en 2. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden.
2.
Namens de verdachte heeft mr. Z. Nahar, advocaat te Amsterdam, cassatie ingesteld. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over het ontbreken van pleitnotities bij de processtukken die door het hof aan de Hoge Raad zijn toegezonden.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 12 maart 2012 maakt inderdaad melding van pleitnotities aan de hand waarvan de raadsman "dit" heeft gedaan. Deze pleitnotities zijn volgens het proces-verbaal aan het hof overgelegd. Het proces-verbaal maakt echter geen melding van wat de raadsman nou precies heeft gedaan aan de hand van die pleitnotities, maar ik moet aannemen dat de griffier van het hof heeft beoogd te verbaliseren dat de raadsman heeft gepleit aan de hand van die pleitnotities. Het is nog wel de vraag of dat werkelijk zo is; dat komt thans ter sprake.
3.3.
De steller van het middel heeft zich tijdig gewend tot de rolraadsheer van Uw Raad overeenkomstig het derde lid van art. IV van het Procesreglement van de strafkamer van de Hoge Raad (Stcrt. 2008, 147). Desgevraagd heeft de voorzitter van de strafkamer van het gerechtshof die het bestreden arrest heeft gewezen bij brief van 27 september 2012 te kennen gegeven dat naar haar herinnering en die van de griffier de betreffende raadsman in weerwil van de mededeling in het proces-verbaal ter terechtzitting van 12 maart 2012 geen pleitnotities heeft overgelegd. De bedoelde zinsnede is volgens de voorzitter abusievelijk opgenomen in het proces-verbaal.
3.4.
De rolraadsheer heeft de steller van het middel tot 23 oktober 2012 in de gelegenheid gesteld om na kennisneming van de brief van 27 september 2012 de cassatieschriftuur te wijzigen, aan te vullen dan wel één of meer middelen in te trekken. Bij mijn weten heeft de steller van het middel van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
3.5.
Op grond van de in cassatie onweersproken mededeling in de brief van 27 september 2012 moet thans worden aangenomen dat de vermelding in het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 maart 2012, te weten dat de raadsman pleitnotities heeft overgelegd, een misslag betreft en niet overeenstemt met de werkelijkheid. De klacht dat pleitnotities van die datum ontbreken bij de processtukken is daardoor op zichzelf juist, maar de veronderstelling dat die pleitnotities er werkelijk zijn geweest is dat niet. Daarmee ontbeert het middelijk feitelijke grondslag en kan het niet tot cassatie leiden.
4.1.
Het tweede middel behelst een motiveringsklacht over de afwijzing van het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 17 februari 2012.
4.2.
Na het verhoor van de getuige [getuige 1] heeft zich ter terechtzitting van 17 februari 2012 volgens het proces-verbaal ervan het volgende voorgedaan:
"De raadsman van de verdachte deelt mede dat hij geen afstand doet van de getuige [getuige 1].
De raadsman van de verdachte deelt -zakelijk weergegeven- het volgende mede:
Ik verzoek u de behandeling van de zaak vandaag te schorsen. Mijn cliënt heeft eerder al verklaard dat de verschillende getuigen in het dossier [betrokkene 1] naar de mond praten. Mijn cliënt is van mening dat de belastende verklaringen niet kloppen. Wat de getuige [getuige 1] vandaag heeft verklaard, wijkt af van hetgeen ze op eerdere momenten heeft verklaard. Ik wil de verklaring die [getuige 1] op 15 juni 2010 bij de politie heeft afgelegd graag beluisteren. Misschien heeft de politie niet alles opgeschreven wat er tijdens het verhoor is besproken. Ik wil kijken hoe die politieverklaring tot stand is gekomen en of er zaken gemist zijn.
De advocaat-generaal reageert hierop -zakelijk weergegeven- als volgt:
De verhoren zijn zo veel mogelijk woordelijk opgenomen, zodat mogelijk de verklaring van de getuige niet letterlijk op papier terecht is gekomen. De vraag is of we dat nu nog moeten gaan beluisteren. Er zijn nog zoveel andere verklaringen voorhanden dat er geen noodzaak is om de verhoren te gaan beluisteren. Ik zeg u thans op voorhand dat het standpunt van het openbaar ministerie in de zaak van de verdachte Meulens zal zijn dat er geen sprake is van een poging tot doodslag. Ik zal op dat punt vrijspraak vorderen.
De raadsman van de verdachte vraagt de advocaat-generaal of zij het hof wil verzoeken het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van feit 1.
De advocaat-generaal reageert hierop -zakelijk weergegeven- als volgt:
Ik zie de toegevoegde waarde hiervan niet in; daarvoor is de behandeling van de zaak mijns inziens te ver gevorderd. Ik zal in de onderhavige zaak in mijn requisitoir vrijspraak van feit 1 vorderen.
De raadsman van de verdachte deelt desgevraagd mede dat zijn aanhoudingsverzoek hiermee niet komt te vervallen en dat hij hieromtrent een beslissing van het hof wenst.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof -zakelijk weergegeven- het volgende mede:
De raadsman heeft zijn verzoek tot het beluisteren van de audio-opname van het verhoor van 15 juni 2010 gebaseerd op het feit dat de getuige [getuige 1] op onderdelen wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard. Het hof constateert dat de getuige na het afleggen van de verklaring van 15 juni 2010 tweemaal bij de rechter-commissaris en thans op zitting is gehoord in aanwezigheid van de verdediging. De getuige heeft heden zelf ook bevestigd dat zij op onderdelen wisselend heeft verklaard en is op dit punt indringend door de verdediging bevraagd. Voor zover de raadsman aan zijn verzoek ten grondslag legt dat het proces-verbaal van het verhoor van 15 juni 2010 niet naar waarheid is opgemaakt, is deze stelling onvoldoende onderbouwd en niet aannemelijk geworden. Gelet op bovenstaande is naar het oordeel van het hof de noodzaak van het verzochte niet gebleken. Het verzoek wordt afgewezen."
4.3.
Om meer redenen kan het middel niet slagen. In de eerste plaats munt het verzoek van de raadsman om de audio-opname van het politieverhoor van de getuige [getuige 1] te beluisteren niet uit in duidelijkheid. Zoals het verzoek thans is geformuleerd komt het er op neer dat de raadsman heeft verzocht om de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 17 februari 2012 teneinde hemzelf in de gelegenheid te stellen op enig moment de audio-opname van het politieverhoor van de getuige [getuige 1] te beluisteren. Kennelijk is niet gevraagd om die audio-opname ter terechtzitting af te spelen. Welnu, het onderzoek ter terechtzitting van 17 februari 2012 is geschorst (tot 12 maart 2012). Weliswaar niet om de door de raadsman genoemde reden, maar omwille van de tijd. Het had voor de raadsman een kleine moeite geweest om de advocaat-generaal alsnog te verzoeken om te bewerkstelligen dat die audio-opname kon worden beluisterd. Dat heeft hij kennelijk niet gedaan. De cassatieklacht mist dus feitelijke grondslag, want de raadsman heeft de verzochte schorsing en daarmee de verlangde gelegenheid wel degelijk gekregen.
4.4.
In de tweede plaats strekte het verzoek van de raadsman er kennelijk toe om hem in de gelegenheid te stellen argumenten te vinden waarmee hij bij het hof twijfel kon zaaien over de geloofwaardigheid van de getuigenverklaring van [getuige 1] ter terechtzitting van 17 februari 2012, voor zover inhoudende dat de verdachte als eerste een wapen trok.
Het hof heeft echter noch in de aanvulling op het bestreden vonnis, noch in in de uitvoerige bewijsoverweging gebruik gemaakt van de verklaring van [getuige 1]. Klaarblijkelijk achtte ook het hof die verklaring onvoldoende betrouwbaar of bruikbaar voor de onderbouwing van de bewezenverklaring. Hierdoor mist het middel belang.
4.5.
Ten slotte meen ik dat het hof m.i. alleszins begrijpelijk heeft gemotiveerd waarom de noodzaak tot toewijzing van het verzochte ontbrak. Er is geen enkele aanwijzing dat de politie uit de weergave van de politieverklaring van [getuige 1] essentiële elementen heeft weggelaten. Dat [getuige 1] tegenstrijdig heeft verklaard is in elk geval niet zo'n aanwijzing; die tegenstrijdigheid werd door [getuige 1] zelf erkend.
4.6.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt over de bewijsconstructie. Dit middel valt uiteen in vier klachten. Ik houd het kort, want de klachten falen vrij evident, te meer indien de bewijsmiddelen worden gelezen in samenhang met 's hofs bewijsoverweging.
5.2.
Ad a. Dat uit de bewijsmiddelen genummerd 2, 4 en 8 zou volgen dat [betrokkene 3] (en niet de verdachte) de schutter zou zijn, is onjuist indien - het zij herhaald - deze bewijsmiddelen worden gelezen in samenhang met de bewijsoverweging. Dat [betrokkene 2] volgens bewijsmiddel 2 heeft verklaard op de schutter (het hof begrijpt: [betrokkene 3]) te zijn afgelopen en hem het wapen te hebben afgepakt is in overeenstemming met 's hofs oordeel dat [betrokkene 3] het wapen eerder al had afgepakt van de verdachte, waarbij het hof kennelijk heeft aangenomen dat [betrokkene 2] slechts in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat hij het wapen afnam van "de schutter".
Hetzelfde geldt voor de verklaring van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 4). Ook hij zal (inderdaad) het oog hebben gehad op [betrokkene 3], die op enig moment het pistool in handen had, nadat hij het had afgenomen van de verdachte. De verklaring van [betrokkene 5] (bewijsmiddel 8) stemt volledig overeen met 's hofs bewijsoordeel.
Kortom, dat een met name genoemde getuige de persoon [betrokkene 3] aanziet voor de schutter wil nog niet zeggen dat het hof daaruit heeft afgeleid c.q. heeft moeten afleiden dat [betrokkene 3] ook daadwerkelijk de schutter was. 's Hofs bewijsoverweging verschaft alle duidelijkheid over 's hofs gedachtegang.
5.3.
Ad b. De door de getuige [getuige 2] (bewijsmiddel 12) gehoorde schoten zijn - naar ik 's hofs bewijsmotivering begrijp - inderdaad niet afkomstig uit het haperende wapen van de verdachte, maar uit dat van het beoogde slachtoffer, [betrokkene 1]. Deze uitlating van [getuige 2] ("Ik hoorde schoten") is daardoor niet onverenigbaar met de bewezenverklaring. Hooguit is de vermelding ervan onder de bewijsmiddelen overbodig. Zulks doet echter geenszins af aan de begrijpelijkheid van de bewijsconstructie, waardoor (ook) deze klacht faalt.
5.4.
Ad c. De inderdaad bestaande tegenstrijdigheid tussen de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 1) en de verklaring van [getuige 2] (wederom bewijsmiddel 12) over wie nou met wie stond te praten voorafgaande aan het misdrijf doet niet af aan de begrijpelijkheid van 's hofs bewijsoordeel, aangezien deze tweespalt geen onduidelijkheid teweegbrengt over wie (in de woorden van de steller van het middel) "als agressor" moet worden gezien.
5.5.
Ad d. Uit de inhoud van de RC-verklaring van [betrokkene 6] (bewijsmiddel 9) over het geluid van schoten en de voetbalkleren van [betrokkene 3] heeft het hof zonder meer kunnen opmaken dat [betrokkene 6] hierin mededelingen doet over zijn waarnemingen kort na het onderwerpelijke schietincident, waarover de rechter-commissaris hem aan een verhoor onderwierp. Ten slotte acht ik de mededeling van [betrokkene 6] over zijn overtuiging dat de verdachte het wapen (na het incident) aan [betrokkene 3] heeft gegeven wel degelijk redengevend, aangezien [betrokkene 6] te kennen geeft op grond waarvan hij deze conclusie heeft getrokken en het hof deze gevolgtrekking onomwonden tot de zijne heeft gemaakt.
5.6.
Het middel faalt dus in zijn geheel en kan evenals de eerste twee middelen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden