Rb. Rotterdam, 12-04-2006, nr. 224682 / HA ZA 04-2614
ECLI:NL:RBROT:2006:AW9819
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
12-04-2006
- Zaaknummer
224682 / HA ZA 04-2614
- LJN
AW9819
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2006:AW9819, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 12‑04‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 12‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Vordering tot ongegrondverklaring dwangbevel. Beroep op verjaring van bevoegdheid van gemeente tot invordering van verbeurde dwangsommen. Gemeente wordt, nu zij zich op de rechtsgevolgen (stuiting van de verjaring) beroept, toegelaten tot het bewijs dat haar brieven eiser tijdig hebben bereikt.
Partij(en)
R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 224682 / HA ZA 04-2614
Uitspraak: 12 april 2006
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.D. VISSER B.V. ,
gevestigd te Rotterdam,
opposant,
procureur mr. G.F. van den Ende,
- tegen -
de openbare rechtspersoon GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelende te Rotterdam,
geopposeerde,
procureur mr. R.W. van Harmelen,
advocaat mr. S.C. Borger te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als "Visser" respectievelijk "de gemeente".
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- -
verzetdagvaarding d.d. 2 augustus 2004 met producties;
- -
conclusie van antwoord, met producties;
- -
tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 16 maart 2005, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- -
proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 5 oktober 2005 (abusievelijk gedateerd 16 maart 2005).
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1
Visser exploiteert onder de naam Quick Service Visser een brandstofverkooppunt aan de Pelgrimstraat nummer 7 te Rotterdam (verder: de inrichting). De inrichting valt sedert 1 oktober 2000 onder het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer.
2.2
De inrichting ligt in een gebied, waarvoor door de gemeente herinrichtingsplannen zijn ontwikkeld onder de projectnaam Parklane. In het kader van de herinrichtingsplannen zijn tussen de gemeente, Visser en het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam (OBR) gesprekken gevoerd met betrekking tot het voortbestaan en een eventuele bedrijfsverplaatsing van de inrichting.
2.3
Bij besluit van 25 juli 2001 heeft de gemeente Visser een last onder dwangsom opgelegd, omdat bij een controle van de inrichting op 7 maart 2001 is geconstateerd dat Visser een aantal voorschriften uit het onder 2.1 genoemde besluit overtreedt.
In de last is een begunstigingstermijn opgenomen tot 1 oktober 2001.
2.4
Tegen het besluit van 25 juli 2001 heeft Visser bezwaar aangetekend, welk bezwaar bij beslissing op bezwaar d.d. 7 augustus 2002 ongegrond is verklaard.
Bij de beslissing op bezwaar is de begunstigingstermijn verlengd met vier maanden tot 9 december 2002.
2.5
Visser heeft tegen het besluit op bezwaar beroep aangetekend bij de Raad van State. Bij uitspraak van 2 april 2003 heeft de Raad van State het beroep van Visser ongegrond verklaard.
2.6
Tijdens een controle op 22 januari 2003 heeft de DCMR Milieudienst Rijnmond geconstateerd dat Visser een aantal van de voornoemde voorschriften niet naleeft. Visser heeft daarmee een bedrag aan dwangsommen verbeurd ad
€ 80.547,95.
2.7
Bij schrijven van 4 juni 2003 heeft de gemeente aanspraak gemaakt op voornoemd bedrag door Visser te verzoeken om tot betaling daarvan over te gaan.
2.8
Omdat Visser niet betaalde is zij bij schrijven namens de gemeente d.d. 2 december 2003 aangemaand om voornoemd bedrag, vermeerderd met de invorderingskosten binnen vijf dagen te voldoen.
2.9
Op 25 mei 2004 heeft de gemeente een dwangbevel 2004 ten laste van Visser uitgevaardigd, ten bedrage van € 80.547,95. Op 23 juni 2004 is het dwangbevel aan Visser betekend.
3. De vordering
De vordering luidt om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Visser te verklaren tot goed opposante, het dwangbevel gegrond (bedoeld zal zijn ongegrond, rb) te verklaren en te bepalen dat Visser ter zake van dit dwangbevel geen betaling aan de gemeente verschuldigd zal zijn, met veroordeling van de gemeente in de kosten van deze procedure.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft Visser -samengevat en zakelijk weergegeven- aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1
De termijn van invordering is door het verstrijken van de duur van zes maanden na de laatste stuitingshandeling (de door Visser op 4 december 2003 ontvangen brief van de zijde van het incassobureau) verjaard.
3.2
Voorts stelt Visser zich op het standpunt dat de gemeente onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet kon overgaan tot het invorderen van de verbeurde dwangsommen, nu dit in strijd is met de daarover met haar bestaande afspraken, althans het door haar opgewekte vertrouwen dat hangende de onderhandelingen er geen invorderingsmaatregelen getroffen zouden worden c.q. geen juridische stappen zouden worden ondernomen tot het incasseren van dwangsommen.
Het uitbrengen van het dwangbevel is aldus onrechtmatig.
4. Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van Visser in de kosten van het geding.
De gemeente heeft daartoe -samengevat- het volgende aangevoerd:
4.1
De gemeente betwist dat het vorderingsrecht is verjaard. Zowel op 21 januari 2004 als op 12 februari 2004 zijn namens de gemeente door intrum justitia brieven aan Visser verzonden waarin aanspraak is gemaakt op de verbeurde dwangsommen. Daarmee is de verjaring tijdig gestuit.
Een betwisting van de ontvangst van beide brieven is ongeloofwaardig, nu de kans dat twee brieven, die juist zijn geadresseerd en bovendien met een geruime tussenpoos zijn verzonden, de ontvanger niet bereiken verwaarloosbaar klein is.
4.2
De gemeente betwist dat het uitbrengen van het dwangbevel in strijd is geweest met het vertrouwensbeginsel.
Er zijn tijdens de onderhandelingen met Visser in het kader van het Parklane project van de zijde van de gemeente geen toezeggingen gedaan over het achterwege laten van handhavende maatregelen. Weliswaar waren de herontwikkelingsplannen voor de Deelgemeente tot 2001 aanleiding vooralsnog niet handhavend op te treden, maar omdat Visser zelfs de meest eenvoudige milieuvoorschriften niet bleek na te leven, is uiteindelijk in 2001 besloten Visser een last onder dwangsom op te leggen.
Ook in het kader van de na het opleggen van de last onder dwangsom weer heropende onderhandelingen is nimmer de toezegging gedaan dat van de inning van de verbeurde dwangsommen zou worden afgezien.
5. De beoordeling
5.1
Vast staat dat de dwangsombeschikking, nu de daartegen openstaande rechtsgang is gebruikt en de Raad van State het door Visser daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard, zowel wat haar inhoud als haar wijze van totstandkomen betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen.
In deze verzetprocedure dient derhalve te worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het dwangsombesluit.
5.2
Voorts heeft Visser niet betwist en dient derhalve als vaststaand te worden aangenomen dat de -verlengde- begunstigingstermijn liep tot 9 december 2002 alsmede dat Visser op 22 januari 2003 nog niet had voldaan aan de last en dat zij aldus een bedrag van € 80.547,95 aan dwangsommen heeft verbeurd.
5.3
Visser heeft allereerst aangevoerd dat de bevoegdheid van de gemeente tot invordering van de verbeurde dwangsommen is verjaard, hetgeen door de gemeente gemotiveerd is betwist. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
5.4
In artikel 5:35, lid 1 van de algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd. De verjaringstermijn neemt een aanvang op de dag waarop de begunstigingstermijn is geëindigd, in casu 9 december 2002. In het dwangsombesluit is bepaald dat per overtreden voorschrift een dwangsom per dag wordt verbeurd, met telkens een maximum van 10 dagen. Dit betekent dat de laatste dwangsommen zijn verbeurd op 19 december 2002.
Niet in geschil is dat, hoewel zojuist genoemd wetsartikel geen regeling omtrent stuiting van de verjaring bevat, stuiting mogelijk is en dat de in titel 11 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen bepalingen inzake stuiting van bevrijdende verjaring van overeenkomstige toepassing zijn.
De tussen 9 december 2002 en 19 december 2002 aangevangen verjaringstermijnen, zijn -tijdig- gestuit door het schrijven van de gemeente d.d. 4 juni 2003 alsmede de aanmaning d.d. 2 december 2003, waarna telkens een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. Gelet op het vorenstaande eindigde de op of omstreeks 3 december 2003 nieuw aangevangen verjaringstermijn op of omstreeks 3 juni 2004. Vast staat dat het dwangbevel eerst na afloop van deze termijn, op 23 juni 2004 aan Visser is betekend.
5.5
De gemeente heeft aangevoerd ook binnen laatstgenoemde verjaringstermijn tijdig stuitingshandelingen te hebben verricht, te weten door het verzenden van de brieven d.d. 21 januari 2004 en 12 februari 2004, welke brieven Visser (moeten) hebben bereikt. Visser heeft niet betwist dat de laatstgenoemde brieven wat betreft hun inhoud kunnen worden aangemerkt als stuitingshandelingen, maar heeft gemotiveerd betwist de bedoelde brieven te hebben ontvangen. Vast staat dat de bedoelde brieven niet aangetekend, c.q. met bericht van ontvangst zijn verzonden.
5.6
Gelet op de betwisting van Visser rust op de gemeente, nu zij zich op de rechtsgevolgen (stuiting van de verjaring) beroept, de bewijslast van haar stelling dat haar brieven d.d. 21 januari 2004 en/of 12 februari 2004 Visser tijdig hebben bereikt. De gemeente zal, gelet op haar uitdrukkelijk bewijsaanbod ter zake, worden toegelaten tot dat bewijs.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat de brieven d.d. 21 januari 2004 en/of 12 februari 2004 Visser daadwerkelijk moeten hebben bereikt om hun werking als stuitingshandeling te verkrijgen. Dat de brieven aan diens adres (zouden) zijn verzonden is daartoe derhalve niet voldoende.
5.7
In afwachting van voornoemde bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
6. De beslissing
De rechtbank,
in oppositie
alvorens verder te beslissen,
draagt de gemeente op het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de namens haar door intrum justitia aan het adres van Visser verzonden brieven d.d. 21 januari 2004 en/of 12 februari 2004 Visser tijdig hebben bereikt;
bepaalt dat indien de gemeente dit bewijs wil leveren door het horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. L.A. Pit;
bepaalt dat de procureur van de gemeente binnen twee weken na vonnisdatum opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in de maanden april tot en met juni 2006 en dat de procureur van Visser binnen dezelfde termijn opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de opgaven vastgestelde tijdstip, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd;
beveelt partijen, deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, daarbij aanwezig te zijn tot het zonodig verstrekken van inlichtingen.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.A. Pit.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
344/336