ABRvS, 13-05-2015, nr. 201307872/1/R4
ECLI:NL:RVS:2015:1505
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-05-2015
- Zaaknummer
201307872/1/R4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1505, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑05‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Herziening: ECLI:NL:RVS:2015:3059, Afwijzing
Uitspraak 13‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Zederik" vastgesteld.
201307872/1/R4.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van
artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Hei- en Boeicop, gemeente Zederik,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Lexmond, gemeente Zederik,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Vianen,
4. [appellante sub 4], wonend te Ameide, gemeente Zederik,
5. [appellante sub 5], wonend te Lexmond, gemeente Zederik,
6. [appellant sub 6] en anderen, allen wonend te Meerkerk, gemeente Zederik,
7. de vereniging Bewonersvereniging Parc Merwede, gevestigd te Meerkerk, gemeente Zederik,
8. [appellant sub 8], wonend te Loenersloot, gemeente Loenen,
9. [appellant sub 9], wonend te Hei- en Boeicop, gemeente Zederik,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Zederik,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Zederik" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellante sub 3], [appellante sub 4], [appellante sub 5], [appellant sub 6] en anderen, de bewonersvereniging, [appellant sub 8] en [appellant sub 9] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 2], [appellante sub 3] en [appellante sub 5] hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2015, waar [appellant sub 1], [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door drs. ing. A.D. Hol, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, [appellante sub 5], [appellant sub 6] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 6], [gemachtigden], de bewonersvereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 8], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 9], en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Steenhuis en G.J. Hanning, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door [gemachtigde] gehoord.
Buiten bezwaar van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heeft de raad ten behoeve van de behandeling van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ter zitting nadere stukken overgelegd. Voorts heeft [appellante sub 5] buiten bezwaar van de raad ter zitting nadere stukken overgelegd.
Overwegingen
Bestuurlijke lus
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Het plan
2. Het plan betreft een integrale herziening van het buitengebied van de gemeente Zederik.
Het toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
4. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de planregeling voor zijn perceel aan de [locatie 1] te Hei- en Boeicop.
5. [appellant sub 1] betoogt dat hij zijn gehele perceel sinds 1989 gebruikt voor onder meer een groothandel in ijzer- en schrootmaterialen. Deze bedrijfsactiviteiten zijn wat betreft het noordelijke deel van zijn perceel niet als zodanig bestemd, omdat aan dit deel van zijn perceel niet de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - groothandel in ijzer- en schrootmaterialen" zijn toegekend, aldus [appellant sub 1].
5.1. Aan het noordelijke deel van het perceel aan de [locatie 1] is de bestemming "Agrarisch" toegekend.
Gelet op het ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels toegestane gebruik van gronden met de bestemming "Agrarisch", is een groothandel in ijzer- en schrootmaterialen op het noordelijke deel van het perceel aan de [locatie 1] niet toegestaan.
5.2. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld door de raad op 18 augustus 1997 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 1 april 1998, was aan het noordelijke deel van het perceel aan de [locatie 1] de bestemming "Agrarische doeleinden en Woondoeleinden (A-W)" toegekend. Het gebruik voor een groothandel in ijzer- en schrootmaterialen was gelet op artikel 14 van de planvoorschriften bij het vorige plan binnen deze bestemming niet toegestaan.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de voorschriften bij het vorige plan mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet.
Ingevolge het derde lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan - daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan - en waartegen kan worden en of werd of wordt opgetreden.
5.3. Ter zitting heeft de raad gesteld dat daargelaten of het noordelijke deel van het perceel aan de [locatie 1] reeds ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van het vorige bestemmingsplan werd gebruikt voor een groothandel in ijzer- en schrootmaterialen, dit gebruik ingevolge artikel 29, derde lid, van de voorschriften bij het vorige plan niet werd beschermd door het overgangsrecht van dat plan. Daartoe heeft de raad gesteld dat het gebruik voor een groothandel in ijzer- en schrootmaterialen eveneens in strijd was met het daarvoor geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied", vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Hei- en Boeicop in 1966, tegen welk strijdig gebruik voor het rechtskracht verkrijgen van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" kon worden opgetreden. Naar het oordeel van de Afdeling kan artikel 29, derde lid, van de voorschriften bij het vorige plan echter ook aldus worden uitgelegd dat uitsluitend van het overgangsrecht van dat plan was uitgezonderd het gebruik dat reeds in strijd was met het daarvoor geldende plan en waartegen voor het rechtskracht verkrijgen van het vorige plan niet alleen kon worden maar tevens ook was of werd opgetreden. Nu artikel 29, derde lid, van de voorschriften bij het vorige plan voor meerderlei uitleg vatbaar is, dient in dit geval laatstgenoemde, voor [appellant sub 1] meest gunstige, uitleg van het planvoorschrift te prevaleren. Gelet hierop werd het gebruik van het noordelijke deel van het perceel aan de [locatie 1] voor een groothandel in ijzer- en schrootmaterialen beschermd door het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" indien dit gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van dat plan en voor of ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van dat plan niet tegen dit gebruik werd opgetreden.
Niet is gebleken dat de raad heeft onderzocht of de groothandel in ijzer- en schrootmaterialen reeds ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van het vorige plan op het noordelijke deel van het perceel aan de [locatie 1] werd uitgeoefend. Gelet hierop heeft de raad zich er onvoldoende van vergewist of dit gebruik werd beschermd door het overgangsrecht van het vorige plan en of - zo dit het geval is - het aanvaardbaar is dat dit gebruik in het thans bestreden plan wederom onder de beschermende werking van het overgangsrecht is gebracht. Hierbij verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 22 augustus 2012 in zaak nr. 201101467/1/R2 waaruit volgt dat het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van gebruik uitsluitend onder omstandigheden aanvaardbaar is, waarbij in ieder geval is vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Gelet op het vorenstaande is het plan wat betreft de aan het noordelijke deel van het perceel aan de [locatie 1] toegekende bestemming "Agrarisch" in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld.
Het betoog slaagt.
6. [appellant sub 1] betoogt tevens dat zijn bestaande agrarische bedrijfsactiviteiten op zijn perceel aan de [locatie 1] in het plan ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd.
6.1. Aan het perceel aan de [locatie 1] is ter plaatse van de aan dit perceel toegekende bestemming "Bedrijf" tevens de aanduiding "specifieke vorm van wonen - hobbyboer" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.2, aanhef en onder ai, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - hobbyboer" tevens bestemd voor een hobbyboer.
Ingevolge artikel 1, lid 1.55, wordt onder een hobbyboer verstaan een niet-agrariër die agrarische activiteiten uitvoert die niet de omvang hebben van een volledige arbeidskracht, maar waarbij wel sprake is van ten minste 1 hectare grond en van 4 Nederlandse grootte eenheid (nge) of vergelijkbare grootte gemeten in SO.
6.2. Niet in geschil is dat [appellant sub 1] op zijn perceel aan de [locatie 1] ongeveer 30 koeien houdt. De raad heeft toegelicht dat [appellant sub 1] zich blijkens een in 2010 verrichte milieucontrole hoofdzakelijk richt op het vervoeren van groot materieel met een vrachtwagen met daaraan ondergeschikt het houden van koeien en het handelen in ijzer- en schrootmaterialen. [appellant sub 1] heeft dit niet weersproken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 1] wat betreft de door hem uitgeoefende agrarische bedrijfsactiviteiten kan worden aangemerkt als een hobbyboer in de zin van artikel 1, lid 1.55, van de planregels. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de bestaande agrarische bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 1] in het plan niet als zodanig zijn bestemd.
Het betoog faalt.
7. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat het plan onvoldoende mogelijkheden biedt voor een uitbreiding van zijn agrarische bedrijfsactiviteiten. Hiertoe voert hij aan dat de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid om de bestemming "Bedrijf" te wijzigingen in de bestemming "Agrarisch" ten onrechte uitsluitend kan worden toegepast indien de niet-agrarische bedrijfsactiviteiten op zijn perceel zijn beëindigd.
7.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.7, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden bevoegd de gronden met de bestemming "Bedrijf" na bedrijfsbeëindiging te wijzigen in de bestemming "Agrarisch".
7.2. De raad heeft toegelicht dat de uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf in combinatie met de uitoefening van niet-agrarische bedrijfsactiviteiten, die niet uitsluitend als nevenactiviteit op hetzelfde perceel worden verricht, vanuit milieutechnisch oogpunt onwenselijk is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt van de raad onredelijk is. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten de uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf op het perceel van [appellant sub 1] in het plan uitsluitend toe te staan indien de niet-agrarische bedrijfsactiviteiten op het perceel zijn beëindigd.
Het betoog faalt.
8. [appellant sub 1] betoogt verder dat zijn schuur voor hooiopslag en zijn schuur voor de huisvesting van vee, welke schuren aan de westzijde en de achterzijde van zijn bedrijfsperceel zijn gesitueerd, ten onrechte niet binnen een bouwvlak zijn gesitueerd en aldus in het plan niet als zodanig zijn bestemd.
Voorts betoogt [appellant sub 1] dat hij voor de vaststelling van het plan een aanvraag heeft ingediend om een op zijn perceel gedeeltelijk gesloopt bedrijfsgebouw te herbouwen. Volgens [appellant sub 1] omvat het bouwvlak ten onrechte niet het gesloopte en te herbouwen deel van de bebouwing.
8.1. [appellant sub 1] heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat voor het oprichten van de voornoemde schuren voor hooiopslag en de huisvesting van vee geen vergunningen zijn verleend. Het moet er derhalve naar het oordeel van de Afdeling voor worden gehouden dat deze schuren illegaal zijn opgericht, zodat de raad hier bij de vaststelling van het plan in redelijkheid geen rekening mee heeft hoeven houden.
Het betoog faalt in zoverre.
8.2. Wat betreft de door [appellant sub 1] gestelde aanvraag voor de herbouw van een gedeeltelijk gesloopt bedrijfsgebouw op zijn perceel, heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat bij de vaststelling van het plan niet is onderzocht of deze aanvraag is ingediend. Indien de aanvraag is ingediend, zal volgens de raad alsnog moeten worden bezien of het plan wat betreft de begrenzing van de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse van het te herbouwen bedrijfsgebouw gewijzigd moet worden vastgesteld. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid is vastgesteld.
Het betoog slaagt in zoverre.
Het beroep van [appellante sub 2]
9. Het beroep van [appellante sub 2] is gericht tegen de planregeling voor haar gronden aan de [locatie 2] te Lexmond.
Ingetrokken beroepsgrond
10. [appellante sub 2] heeft haar beroep voor zover gericht tegen het ontbreken van de aanduiding "bedrijfswoning" ter plaatse van haar bestaande bedrijfswoning aan de [locatie 2] te Lexmond ter zitting ingetrokken.
Overige beroepsgronden
11. [appellante sub 2] betoogt dat rechtsonzeker is welke bedrijfsactiviteiten in het plan ter plaatse van haar gronden zijn toegestaan. Hiertoe voert zij aan dat aan haar gronden de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - bouwnijverheidsbedrijf" is toegekend, maar in het plan niet is omschreven wat onder een bouwnijverheidsbedrijf moet worden verstaan. Gelet hierop is onder meer onzeker of haar bestaande constructie- en onderhoudswerkplaats als zodanig is bestemd, aldus [appellante sub 2].
Tevens betoogt [appellante sub 2] dat in het plan ter plaatse van haar gronden ten onrechte uitsluitend de op- en overslag en niet de be- en verwerking van de bij een bouwnijverheidsbedrijf behorende grond- en bouwstoffen is toegestaan. Hiertoe voert zij aan dat deze bedrijfsactiviteiten kunnen worden ingedeeld in een vergelijkbare milieucategorie. Daarnaast is in 2004 door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland een milieuvergunning verleend voor onder meer de be- en verwerking van grond- en bouwstoffen ter plaatse van haar gronden, aldus [appellante sub 2].
11.1. Aan de gronden van [appellante sub 2] aan de [locatie 2] te Lexmond zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - bouwnijverheidsbedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de staat van bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge lid 5.1.2, aanhef en onder w, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - bouwnijverheidsbedrijf" tevens bestemd voor een bouwnijverheidsbedrijf met dien verstande dat het breken, malen, zeven of drogen van zand, grond, grind of steen, puin en mergel niet is toegestaan.
11.2. Gelet op de aan de gronden aan de [locatie 2] toegekende aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - bouwnijverheidsbedrijf" en op het bepaalde in artikel 5, lid 5.1.2, aanhef en onder w, van de planregels is ter plaatse een bouwnijverheidsbedrijf, zij het onder beperkingen, toegestaan.
De Afdeling stelt voorop dat nu in artikel 1 van de planregels niet nader is omschreven wat onder een bouwnijverheidsbedrijf moet worden verstaan, voor de uitleg van dit begrip het normale spraakgebruik richtinggevend is.
De raad heeft toegelicht dat in het normale spraakgebruik onder een bouwnijverheidsbedrijf onder meer de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 2] worden begrepen, welke bedrijfsactiviteiten zijn gericht op de grond-, weg- en waterbouw en kunnen worden ingedeeld in milieucategorie 3. Tevens heeft de raad toegelicht dat gelet hierop de bestaande constructie- en onderhoudswerkplaats van [appellante sub 2] benodigd voor het bouwnijverheidsbedrijf in het plan is toegestaan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat voor de uitleg van het begrip bouwnijverheidsbedrijf niet van de door de raad gehanteerde uitleg kan worden uitgegaan. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft de toegestane bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de gronden aan de [locatie 2] onvoldoende rechtszeker is.
Het betoog faalt.
11.3. Wat betreft de vraag of de raad tevens in redelijkheid heeft kunnen besluiten de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 2] gericht op de be- en verwerking van de in artikel 5, lid 5.1.2, onder w, van de planregels genoemde grond- en bouwstoffen in het plan niet als zodanig te bestemmen, overweegt de Afdeling als volgt.
11.3.1. Niet in geschil is dat de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 2] betreffende de be- en verwerking van grond- en bouwstoffen ter plaatse van de gronden aan de [locatie 2] in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" niet waren toegestaan en evenmin werden beschermd door het overgangsrecht van dat plan.
De Afdeling stelt voorop dat gebruik in strijd met een geldende bestemming in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doet ontstaan dat dit gebruik als zodanig wordt bestemd. Voorts stelt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 februari 2015 in zaak nr. 201309028/1/R1 voorop dat [appellante sub 2] aan de aan haar in 2004 verleende milieuvergunning voor het be- en verwerken van grond- en bouwstoffen niet zonder meer het recht kan ontlenen dat dit gebruik in het thans bestreden plan als zodanig wordt bestemd. De raad dient de vergunning evenwel bij zijn belangenafweging te betrekken. De raad heeft toegelicht dat hij heeft onderkend dat de vergunning is verleend, maar dat hij de bedrijfsactiviteiten betreffende de be- en verwerking van grond- en bouwstoffen ter plaatse van de gronden aan de [locatie 2] niet als zodanig wil bestemmen. Daartoe heeft de raad toegelicht dat het toestaan van deze bedrijfsactiviteiten een verdere verzwaring van de ter plaatse toegestane bedrijfsactiviteiten tot gevolg heeft, hetgeen hij niet passend acht in een agrarisch buitengebied. Daarnaast hebben voornoemde bedrijfsactiviteiten volgens de raad extra verkeersoverlast in de smalle straten van de dorpskern van Lexmond tot gevolg. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gelet op voorgaande omstandigheden niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de be- en verwerking van de in artikel 5, lid 5.1.2, onder w, van de planregels genoemde grond- en bouwstoffen ter plaatse van de gronden aan de [locatie 2] in het plan niet als zodanig te bestemmen.
Het betoog faalt.
12. [appellante sub 2] betoogt voorts dat het aan haar gronden toegekende bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf" moet worden vergroot ten behoeve van de bereikbaarheid van de ter plaatse gesitueerde loods en de opslag van haar bedrijfsmaterialen aan de achterzijde van de loods. Zij voert in dit verband aan dat de huidige begrenzing van het bestemmingsvlak in strijd is met de voor de loods op 14 december 1998 verleende bouwvergunning, nu in het bij de vergunning behorende landschapsplan staat dat de gronden aan de achterzijde van de loods voor voornoemde bedrijfsactiviteiten worden gebruikt. Het niet vergroten van het bestemmingsvlak is bovendien in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu de raad in het vastgestelde bestemmingsplan "Partiële Herziening Buitengebied, Bordenweg 3, 4 en 6 te Meerkerk" ter plaatse van de gronden aan de Bordenweg 4 en 6 te Meerkerk wel heeft voorzien in een vergroting van het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf", aldus [appellante sub 2].
12.1. Aan de meest zuidelijk gelegen gronden aan de [locatie 2], gelegen achter de ter plaatse aanwezige loods, is de bestemming "Agrarisch" toegekend.
Gelet op artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de door [appellante sub 2] uitgeoefende bedrijfsactiviteiten behorende bij een bouwnijverheidsbedrijf binnen de bestemming "Agrarisch" niet toegestaan.
12.2. De Afdeling stelt voorop dat de aan [appellante sub 2] verleende vergunning van 14 december 1998 uitsluitend betrekking heeft op de bouw van een bedrijfsloods en een kantoor op de gronden aan de [locatie 2]. Naar het oordeel van de Afdeling is met deze vergunning geen planologische toestemming verleend om de gronden aan de achterzijde van de loods te gebruiken voor niet-agrarische bedrijfsactiviteiten.
12.3. Wat betreft de door [appellante sub 2] aangevoerde omstandigheid dat de gronden aan de achterzijde van de loods benodigd zijn voor de opslag van haar bedrijfsmaterialen, heeft de raad toegelicht dat het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van de gronden aan de [locatie 2] reeds 30% is vergroot ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. Door deze vergroting is er volgens de raad binnen het toegekende bestemmingsvlak voldoende ruimte voor de opslag van bedrijfsmaterialen. Voorts heeft de raad gesteld dat een vergroting van het bestemmingsvlak aan de achterzijde van de loods voor de bereikbaarheid van de loods niet noodzakelijk is, nu in de achtergevel van de loods geen deuren zijn gerealiseerd en het bestemmingsvlak aan de westzijde van de loods, aan welke zijde zich de ingang van de loods bevindt, ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsvlak reeds is vergroot. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich gelet op het vorenstaande niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een vergroting van het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf" aan de achterzijde van de loods aan de [locatie 2] voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 2] niet noodzakelijk is.
12.4. Over de door [appellante sub 2] gemaakte vergelijking met met name de gronden aan de Bordenweg 3, 4 en 6 te Meerkerk overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. Daartoe heeft de raad toegelicht dat met de vaststelling van het bestemmingsplan "Partiële Herziening Buitengebied, Bordenweg 3, 4 en 6 te Meerkerk" vanuit ruimtelijk oogpunt een kwaliteitsverbetering is bereikt, omdat in het plan is voorzien in een samenvoeging van twee afzonderlijke bedrijfslocaties van hetzelfde bedrijf tot één bedrijfslocatie. Hiertoe is in het plan een agrarische bedrijfsbestemming met de aanduiding "intensieve veehouderij" gewijzigd in een niet-agrarische bedrijfsbestemming, waarmee volgens de raad tevens vanuit milieuoogpunt een kwaliteitsverbetering is bereikt. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 2] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Gelet op het vorenstaande en op de omstandigheid dat de raad onweersproken heeft gesteld dat de bestemmingsvlakken met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van de gronden van [appellante sub 2] en de voornoemde gronden aan de Bordenweg te Meerkerk met een vergelijkbare oppervlakte zijn vergroot ten opzichte van het voorheen geldende plan, ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld.
12.5. De betogen falen.
13. Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 3]
14. Het beroep van [appellante sub 3] is gericht tegen de aanduidingen "bedrijfswoning uitgesloten" en "specifieke vorm van agrarisch - servicegebouw" opgenomen binnen het bouwvlak op de gronden gelegen ten oosten van de gronden aan de [locatie 3] te Lexmond. Zij betoogt door het plan in haar toekomstige bedrijfsvoering te worden beperkt, omdat op grond van het plan binnen het bouwvlak op haar gronden uitsluitend een servicegebouw mag worden gebouwd, terwijl voor een doelmatige bedrijfsvoering ook een bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen anders dan een servicegebouw op haar gronden noodzakelijk kunnen zijn.
14.1. Het perceel gelegen ten oosten van het perceel aan de [locatie 3] te Lexmond heeft de bestemming "Agrarisch" met een bouwvlak. Binnen het bouwvlak zijn de aanduidingen "bedrijfswoning uitgesloten" en "specifieke vorm van agrarisch - servicegebouw" opgenomen.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor bedrijfswoningen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" bedrijfswoningen niet zijn toegestaan.
Ingevolge het bepaalde onder z, is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - servicegebouw" uitsluitend een servicegebouw ten behoeve van een sier- en fruitteeltbedrijf toegestaan, waarbij detailhandel niet is toegestaan.
14.2. Niet in geschil is dat in het voorheen geldende bestemmingsplan niet was voorzien in de bouw van een bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen op de gronden van [appellante sub 3]. Met betrekking tot de in het thans bestreden plan op deze gronden toegestane bouwmogelijkheden, heeft de raad verwezen naar het bij de vaststelling van dit plan gehanteerde uitgangspunt dat terughoudend wordt omgegaan met de nieuwvestiging van agrarische bedrijven in het plangebied om te voorkomen dat door extra bebouwing de landschappelijke openheid van het plangebied wordt aangetast. Het standpunt van de raad dat hij ter waarborging van de landschappelijke openheid van het plangebied eveneens terughoudend is omgegaan met het toestaan van nieuwe bouwmogelijkheden op de gronden van [appellante sub 3], mede vanwege de omstandigheid dat op deze gronden in het voorheen geldende bestemmingsplan geen bebouwing was toegestaan, acht de Afdeling niet onredelijk. [appellante sub 3] heeft het standpunt van de raad dat voor haar huidige bedrijfsvoering uitsluitend de bouw van een servicegebouw op haar gronden noodzakelijk is onvoldoende weersproken. [appellante sub 3] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat voor haar toekomstige bedrijfsvoering andere bedrijfsgebouwen dan een servicegebouw binnen het bouwvlak op haar gronden noodzakelijk zijn. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die gediend zijn met het behoud van de landschappelijke openheid van het plangebied dan aan de toekomstige bedrijfsbelangen van [appellante sub 3]. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid binnen het bouwvlak op de gronden van [appellante sub 3] de aanduidingen "bedrijfswoning uitgesloten" en "specifieke vorm van agrarisch - servicegebouw" heeft kunnen opnemen.
Het betoog faalt.
15. Aan het noordelijke deel van de gronden van [appellante sub 3], grenzend aan de Nieuwe Rijksweg te Lexmond, is de aanduiding "sierteelt" toegekend en aan het zuidelijk deel de aanduiding "fruitteelt". [appellante sub 3] betoogt dat de begrenzing van deze aanduidingen niet overeenkomt met het bestaande gebruik van haar gronden.
15.1. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat bij de vaststelling van het plan is beoogd het bestaande gebruik van de gronden van [appellante sub 3] als zodanig te bestemmen. Tevens heeft de raad ter zitting gesteld dat nu de begrenzing van de aanduidingen "sierteelt" en "fruitteelt" blijkens de door [appellante sub 3] overgelegde stukken niet overeenkomt met het bestaande gebruik, het plan op dit punt moet worden aangepast. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
16. [appellante sub 3] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 3] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist is.
Het beroep van [appellante sub 4]
17. Het beroep van [appellante sub 4] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Tuin" wat betreft de bij haar in eigendom zijnde gronden gelegen achter haar woonperceel aan de [locatie 4] te Ameide. Zij betoogt dat aan deze gronden, overeenkomstig het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan, een agrarische bestemming had moeten worden toegekend. Hiertoe voert zij aan dat de gronden worden gebruikt voor het weiden van dieren. Het niet toekennen van een agrarische bestemming leidt tot een waardedaling van haar gronden, aldus [appellante sub 4]. Volgens [appellante sub 4] heeft de raad bovendien uitsluitend om financiële redenen geen agrarische bestemming aan haar gronden toegekend, hetgeen in strijd is met het verbod van détournement de pouvoir.
17.1. Aan de gronden gelegen achter het woonperceel aan de [locatie 4] te Ameide is de bestemming "Tuin" toegekend.
Ingevolge artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor het hobbymatig houden van vee.
Ingevolge artikel 1, lid 1.56, worden onder hobbymatige agrarische activiteiten verstaan agrarische activiteiten die geen onderdeel uitmaken van een volwaardig agrarisch bedrijf.
Ingevolge lid 1.110, wordt onder een volwaardig agrarisch bedrijf verstaan een duurzaam agrarisch bedrijf met de omvang van ten minste één volledige arbeidskracht die binding heeft met het agrarische bedrijf, met een daarbij passende bedrijfsomvang.
17.2. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Gelet hierop is voor de beoordeling van de vraag of de raad in redelijkheid de bestemming "Tuin" heeft kunnen toekennen aan de gronden gelegen achter het woonperceel aan de [locatie 4] te Ameide niet van doorslaggevend belang welke bestemming in het voorheen geldende bestemmingsplan aan deze gronden was toegekend.
Niet in geschil is dat [appellante sub 4] op de gronden aan de [locatie 4] geen volwaardig agrarisch bedrijf uitoefent als bedoeld in artikel 1, lid 1.110, van de planregels. Het standpunt van de raad dat hij gelet hierop aan de bij [appellante sub 4] in eigendom zijnde gronden gelegen achter het woonperceel aan de [locatie 4] in plaats van een agrarische bestemming de bestemming "Tuin" heeft toegekend, acht de Afdeling niet onredelijk. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat met het toekennen van de bestemming "Tuin", gelet op artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder f, van de planregels, is aangesloten bij het door [appellante sub 4] toegelichte bestaande gebruik van haar gronden voor het weiden van vee.
Nu de raad gelet op het vorenstaande met het toekennen van de bestemming "Tuin" heeft aangesloten bij het bestaande gebruik, ziet de Afdeling in het aangevoerde evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan in strijd met het verbod van détournement de pouvoir heeft gehandeld.
17.3. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden van [appellante sub 4] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
17.4. De betogen falen.
18. [appellante sub 4] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 4] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist is.
19. Het beroep van [appellante sub 4] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 5]
Procedureel
20. [appellante sub 5] betoogt dat het bestemmingsplan niet zorgvuldig tot stand is gekomen nu de raad ten onrechte haar zienswijze en de door haar voorgestelde aanpassingen buiten beschouwing heeft gelaten.
20.1. De voorzitter (thans: voorzieningenrechter) heeft bij uitspraak van 10 januari 2014 in zaak nr. 201307872/2/R4 overwogen in het aangevoerde geen aanleiding te zien voor het oordeel dat het bestemmingsplan niet zorgvuldig tot stand is gekomen, nu in de zienswijzennota is ingegaan op de door [appellante sub 5] tegen het ontwerpplan ingebrachte zienswijze. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter te komen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de enkele stelling van [appellante sub 5] dat de door haar voorgestelde aanpassingen niet door de raad zijn overgenomen, niet maakt dat het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
Het betoog faalt.
Inhoudelijk
21. [appellante sub 5] betoogt dat een nabij haar woning op het perceel aan de [locatie 5] te Lexmond illegaal gerealiseerde erfafscheiding in het plan ten onrechte is gelegaliseerd. De erfafscheiding leidt tot aantasting van haar uitzicht en het landschap alsmede tot waardevermindering van haar woning, aldus [appellante sub 5].
21.1. Aan het perceel aan de [locatie 5] te Lexmond is de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 19, lid 19.2.5, aanhef en onder a, van de planregels bedraagt de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen met (geheel) open constructie binnen de bestemming "Wonen" maximaal 1,5 meter.
Ingevolge het bepaalde onder b bedraagt de bouwhoogte van overige erf- en terreinafscheidingen binnen de bestemming "Wonen" maximaal 1 meter.
21.2. De Afdeling stelt op basis van ter zitting overgelegde foto’s vast dat de nabij de woning van [appellante sub 5] gerealiseerde erfafscheiding geen open constructie heeft en voorts hoger is dan 1 meter. Gelet hierop is deze erfafscheiding ingevolge artikel 19, lid 19.2.5, aanhef en onder a en b, van de planregels in het thans bestreden plan niet gelegaliseerd.
Het betoog faalt.
22. [appellante sub 5] vreest tevens dat het plan voorziet in de aanleg van een weg op en nabij haar gronden aan de [locatie 6] te Lexmond, welke weg moet voorzien in een extra ontsluitingsmogelijkheid voor de nabij haar gronden gelegen volkstuinen.
22.1. Aan de gronden aan de [locatie 6] te Lexmond en aan de daaraan grenzende gronden zijn de bestemmingen "Wonen", "Groen" en "Agrarisch" toegekend. In de planregels voor deze bestemmingen is niet voorzien in de aanleg van de door [appellante sub 5] gevreesde nieuwe ontsluitingsweg, hetgeen de raad ter zitting heeft bevestigd. De vrees van [appellante sub 5] is dan ook ongegrond.
Het betoog faalt.
23. [appellante sub 5] vreest tevens dat in het bestemmingsplan de oprichting van landgoederen alsmede woningbouw in de linten aan de voet van de dijk, zowel binnendijks als buitendijks, worden mogelijk gemaakt.
23.1. Wat de oprichting van landgoederen betreft heeft de voorzitter van de Afdeling in haar voornoemde uitspraak van 10 januari 2014 onder verwijzing naar de plantoelichting overwogen dat het oprichten van landgoederen in het thans bestreden bestemmingsplan niet wordt mogelijk gemaakt. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter te komen.
Met betrekking tot de vrees van [appellante sub 5] dat in het bestemmingsplan wordt voorzien in woningbouw in de linten aan de voet van de dijk, stelt de Afdeling vast dat aan de in dit verband door [appellante sub 5] ter zitting aangewezen gronden geen woonbestemmingen zijn toegekend die voorzien in nieuwe woningbouw. De vrees van [appellante sub 5] is dan ook ongegrond.
De betogen falen.
24. [appellante sub 5] betoogt verder dat het bestemmingsplan ten onrechte voorziet in het toekennen van huisnummers, het dempen van watergangen en het wijzigingen van eigendomsgrenzen, de keur en het kadaster.
24.1. Het betoog dat het plan ten onrechte voorziet in het toekennen van huisnummers is gericht tegen de ondergrond van het plan. Aan de ondergrond komt geen juridisch bindende betekenis toe.
Het dempen van watergangen is evenmin een ontwikkeling die een regeling vindt in het bestemmingsplan. Voor zover [appellante sub 5] heeft beoogd te betogen dat gedempte watergangen nabij haar gronden aan de [locatie 6] te Lexmond ten onrechte in het plan zijn wegbestemd, overweegt de Afdeling dat dit betoog feitelijke grondslag mist nu in het plan aan de gronden nabij de gronden van [appellante sub 5] de bestemmingen "Agrarisch", "Groen" en "Wonen" zijn toegekend, welke bestemmingen ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder s, artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder d, en artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder i, van de planregels zijn bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Voorts wordt met het bestemmingsplan geen wijziging aangebracht in eigendomsgrenzen, de keur en het kadaster.
Gelet op het vorenstaande is de vrees van [appellante sub 5] dat het bestemmingsplan de hiervoor onder 24 genoemde ontwikkelingen mogelijk maakt, ongegrond.
25. [appellante sub 5] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 5] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist is.
26. Het beroep van [appellante sub 5] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6] en anderen
27. [appellant sub 6] en anderen kunnen zich niet vinden in het plan voor zover dat voorziet in de uitbreiding van het bouwvlak op het perceel [locatie 7] te Meerkerk.
Formele bezwaren
28. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat zij ten onrechte niet zijn geïnformeerd over het amendement dat ten grondslag lag aan de vergroting van het bouwvlak ten opzichte van het ontwerpplan en heeft geleid tot de gewijzigde vaststelling van het plan in zoverre. Zij kunnen zich er voorts niet in vinden dat zij in dat stadium geen mogelijkheid tot inspraak hebben gehad.
28.1. In de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan de raad in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van een voornemen om een plan gewijzigd vast te stellen ten opzichte van het ontwerpplan, al dan niet via een amendement, alvorens tot vaststelling over te gaan. Evenmin bestaat er een wettelijke verplichting om in de bestemmingsplanprocedure de mogelijkheid te bieden tot mondelinge of schriftelijke inspraak bij de raad op dit punt.
Het betoog faalt.
29. [appellant sub 6] en anderen voeren verder aan dat het besluit rechtsonzeker is voor zover dat bij amendement gewijzigd is vastgesteld. Zij stellen hiertoe dat de oppervlakte van het gewenste bouwvlak onvoldoende uit de bij het amendement gevoegde tekening blijkt, terwijl uit de tekst van het amendement volgt dat beoogd is een oppervlakte van in totaal 1,5 ha toe te staan.
29.1. De Afdeling stelt vast dat de oppervlakte van het toegekende bouwvlak ingevolge de verbeelding 1,5 ha betreft. Daarmee stemt de toegekende oppervlakte overeen met de tekst van het amendement. Wat er ook zij van de bij het amendement gevoegde tekening, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre rechtsonzeker is.
Het betoog faalt.
Natura 2000
30. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van de uitbreiding van het bouwvlak op het Natura 2000-gebied "De Zouweboezem" dat in de nabijheid van het bouwvlak is gelegen.
30.1. Aan de gronden op het perceel [locatie 7] zijn de bestemming "Agrarisch" en een bouwvlak van 1,5 ha toegekend. Het Natura 2000-gebied "De Zouweboezem" ligt op ongeveer 620 m van dit bouwvlak.
30.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
30.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
30.4. De bepalingen van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) hebben ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Voor zover [appellant sub 6] en anderen aanvoeren dat het plan gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied "De Zouweboezem" en zij zich beroepen op de normen uit de Nbw 1998, stelt de Afdeling vast, dat dit gebied zich op ongeveer 620 m van het bouwvlak op het perceel [locatie 7] bevindt en op vergelijkbare afstand van de woningen van [appellant sub 6] en anderen. Voorts wordt het Natura 2000-gebied van het bouwvlak en de woningen gescheiden door de rijksweg A27. De Afdeling is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat het Natura 2000-gebied "De Zouweboezem" geen deel uitmaakt van de directe leefomgeving van [appellant sub 6] en anderen. Gelet hierop bestaat geen duidelijke verwevenheid van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellant sub 6] en anderen. Artikel 8:69a van de Awb staat er dan ook aan in de weg dat het bestreden besluit als gevolg van dit betoog van [appellant sub 6] en anderen wordt vernietigd.
Woon- en leefklimaat
31. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van omwonenden. Zij stellen dat de raad geen onderbouwde afweging heeft gemaakt nu geen rekening is gehouden met de gevolgen van de uitbreiding van het bouwvlak voor hun woon- en leefklimaat, terwijl de afstand tussen hun woningen en het bouwvlak wordt verkleind. [appellant sub 6] en anderen stellen dat de bestaande legale bebouwing op het perceel [locatie 7] niet binnen het toegekende bouwvlak ligt. Dit heeft volgens hen tot gevolg dat uitbreiding tot 1,5 ha kan plaatsvinden in de richting van hun woningen, hetgeen niet het geval zou kunnen zijn indien het bouwvlak om de bestaande legale bebouwing was getrokken. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat hun uitzicht daarom onevenredig wordt aangetast.
[appellant sub 6] en anderen vrezen voorts voor geurhinder, geluidhinder en voor gezondheidsrisico’s ten gevolge van fijnstof. Ook stellen zij dat geen noodzaak tot uitbreiding bestaat omdat uitbreiding ook in andere richtingen of binnen het in het vorige plan toegekende bouwvlak kan plaatsvinden.
31.1. De raad stelt dat beoogd is een bouwvlak van 1,5 ha toe te kennen waarbinnen alle bestaande bebouwing valt die binnen het bouwvlak behoort te liggen. Wat betreft het uitzicht stelt de raad dat dit enigszins beperkt kan worden ten opzichte van de huidige situatie, maar dat ten zuiden van het bouwvlak nog vrij uitzicht zal resteren. De raad heeft in dit geval meer gewicht toegekend aan de belangen van de agrariër bij uitbreiding van het bouwvlak dan aan de belangen van [appellant sub 6] en anderen bij het behoud van hun vrije uitzicht.
De raad stelt dat het in Zederik gebruikelijk is dat bebouwing op korte afstand van elkaar ligt. De raad verwijst daarbij naar de gemeentelijke geurverordening waarin is vastgelegd dat in de cultuurhistorische linten de onderlinge afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object minimaal 25 m mag bedragen. Omdat aan die afstand wordt voldaan is wat betreft geur een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd, aldus de raad. De raad stelt verder dat gelet op de toegestane activiteiten binnen het bouwvlak geen geluidhinder te verwachten is ter hoogte van de woningen van [appellant sub 6] en anderen. Daarbij verwijst de raad naar de richtafstanden uit de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure), die in dit geval gerespecteerd worden. Voorts is volgens de raad niet te verwachten dat wat betreft fijnstof niet aan de normen uit de Wet milieubeheer kan worden voldaan.
31.2. Ter zitting hebben [appellant sub 6] en anderen aan de hand van luchtfoto’s en situatietekeningen toegelicht dat de bestaande legale bebouwing, met name de sleufsilo die staat aan de kant van hun woningen, niet dan wel niet volledig binnen het toegekende bouwvlak valt. De raad en [partij] hebben dit ter zitting betwist door enkel te stellen dat de bestaande legale bebouwing binnen het toegekende bouwvlak is opgenomen.
Met de enkele stelling ter zitting dat beoogd is de bestaande legale bebouwing binnen het bouwvlak op te nemen en dat dit ook op deze wijze in het plan is vastgelegd, heeft de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de bestaande legale bebouwing die blijkens de planregels binnen een bouwvlak dient te liggen, ook binnen het toegekende bouwvlak valt. Gelet daarop heeft de raad onvoldoende gemotiveerd dat de aantasting van het uitzicht van [appellant sub 6] en anderen niet onevenredig is.
Het betoog slaagt.
32. Met het oog op een finale geschilbeslechting en de hierna aan de raad te geven opdracht het voornoemde gebrek in het bestreden besluit te herstellen, ziet de Afdeling aanleiding ook de overige beroepsgronden van [appellant sub 6] en anderen te bespreken, met uitzondering van het betoog over de waardevermindering van hun woningen, dit in verband met de aard van het onder 31.2 geconstateerde gebrek.
33. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 6, derde lid van de Wgv, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze:
a. ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
33.1. In de gemeentelijke geurverordening zijn gebieden aangeduid waarbinnen tussen een veehouderij en een geurgevoelig object een afstand geldt van 50 m binnen de bebouwde kom en een afstand van 25 m buiten de bebouwde kom.
Het bouwvlak van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 7] en de woningen van [appellant sub 6] en anderen liggen blijkens afbeelding 25 van de plantoelichting binnen een in de gemeentelijke geurverordening aangewezen gebied buiten de bebouwde kom.
33.2. Indien tussen de veehouderij en een geurgevoelig object de in de Wgv genoemde afstand wordt aangehouden, mag in beginsel worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
33.3. Gelet op de kortste afstand van ongeveer 73 m tussen het in dit plan toegekende bouwvlak en de woningen van [appellant sub 6] en anderen, heeft de raad zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 6] en anderen wat betreft geur een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Het betoog faalt.
33.4. Ten aanzien van het aspect geluid geldt voor de zwaarst mogelijke activiteit binnen het bouwvlak op het perceel [locatie 7] blijkens de VNG-brochure een richtafstand van 50 m.
Nu de kortste afstand tussen het bestemmingsvlak waaraan de bestemming "Agrarisch" en het bouwvlak is toegekend, en de woningen van [appellant sub 6] en anderen ongeveer 73 m bedraagt, wordt aan voornoemde richtafstand voldaan. De raad heeft zich gelet daarop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 6] en anderen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd kan worden.
Het betoog faalt.
33.5. Voor zover [appellant sub 6] en anderen vrezen voor gezondheidsrisico’s ten gevolge van de toename van fijnstof, overweegt de Afdeling dat de inrichting op het perceel [locatie 7] dient te voldoen aan titel 5.2 van de Wet milieubeheer. In hetgeen [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 5.16 van de Wet milieubeheer in de weg staat aan de vaststelling van het bestreden besluit.
Het betoog faalt.
33.6. Voor zover de noodzaak van de uitbreiding wordt betwist, heeft de raad toegelicht dat de eigenaar van het perceel [locatie 7] heeft aangegeven zijn bedrijfsvoering efficiënter te willen maken, waardoor mede gelet op de dierenwelzijnseisen een nieuwe stal nodig is. Om die stal te kunnen realiseren is een uitbreiding van het bouwvlak nodig. [partij] heeft ter zitting toegelicht dat een definitief bouwplan voor de stal is opgesteld. In hetgeen [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk kan worden geacht.
Het betoog faalt.
Aantasting landschap
34. [appellant sub 6] en anderen stellen dat het voor het Groene Hart karakteristieke slagenlandschap door de uitbreiding van het bouwvlak wordt aangetast.
34.1. De raad stelt dat het slagenlandschap niet wordt aangetast omdat de vorm van het bouwvlak de verkavelingsrichting volgt en de bestaande slotenstructuur niet onevenredig aantast. De lange en diepe vorm van het bouwvlak verhoudt zich goed tot de onderliggende structuren van het slagenlandschap, aldus de raad.
34.2. De Afdeling stelt vast dat de uitbreiding van het bouwvlak in lijn ligt met de verkavelingsstructuur. Toegelicht is dat ter uitbreiding van het bouwvlak enkele sloten zullen moeten worden gedempt. In hetgeen [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het slagenlandschap niet onevenredig wordt aangetast.
Het betoog faalt.
Het beroep van de bewonersvereniging
35. De bewonersvereniging kan zich niet verenigen met het plan, voor zover dat geen permanente bewoning van de recreatiewoningen van haar leden mogelijk maakt op het recreatiepark Parc Merwede te Meerkerk.
35.1. Aan de gronden van Parc Merwede waarop de recreatiewoningen van de leden van de bewonersvereniging staan, is de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 5" toegekend.
35.2. Ingevolge artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder e, van de planregels, zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie in de vorm van een kampeerterrein ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 5" met dien verstande dat kampeermiddelen en recreatiewoningen zijn toegestaan, uitsluitend ten behoeve van recreatieve bewoning.
Ingevolge lid 13.4.2, aanhef en onder a, wordt tot een gebruik in strijd met deze bestemming in ieder geval begrepen een gebruik van kampeermiddelen ten behoeve van permanente bewoning dan wel het laten gebruiken van kampeermiddelen ten behoeve van permanente bewoning.
Ingevolge artikel 35, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, indien dat gebruik reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan, niet worden voortgezet.
36. De bewonersvereniging betoogt dat het plan voor zover dat in de planregels onderscheid maakt tussen permanente en recreatieve bewoning, een inbreuk maakt op het zelfbeschikkingsrecht zoals neergelegd in artikel 8 van Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
36.1. De raad stelt dat het plan niet in strijd is met het EVRM en verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2005 in zaak nr. 200500544/1.
36.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
36.3. Voor zover het in het plan opgenomen gebruiksverbod op permanente bewoning kan worden beschouwd als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM vindt deze haar grondslag in de Wro en het op grond van die wet door de raad vastgestelde bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 24 maart 2004, zaak nr. 200306212/1 en 13 november 2013 in zaak nr. 201301168/1/R1), is het verbod op permanente bewoning van de recreatiewoningen derhalve bij wet voorzien en kan het worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land en de rechten en vrijheden van anderen.
Voor zover de bewonersvereniging betoogt dat het verbod op permanente bewoning als een onevenredige inbreuk op de door het EVRM beschermde rechten moet worden beschouwd, overweegt de Afdeling het volgende. Nu de bewonersvereniging van meet af aan op de hoogte was van de op de woningen rustende recreatieve bestemming kan niet worden staande gehouden dat van een zodanige inbreuk sprake is. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat geen billijke afweging heeft plaatsgevonden tussen haar belangen enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM.
Het betoog faalt.
37. De bewonersvereniging stelt dat het onderscheid tussen recreatieve en permanente bewoning niet ruimtelijk relevant is en dat dit onderscheid daarom niet in de planregels kan worden vastgelegd.
37.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 19 oktober 2005, zaak nr. 200500395/1 onderscheidt een recreatieve bestemming zich, gelet op de aard en de duur van het gebruik van die gronden, de noodzakelijke voorzieningen en bijbehorende infrastructuur, in ruimtelijk opzicht van een woonbestemming. Een dergelijk onderscheid in een bestemmingsplan is dan ook niet in strijd met de Wro. Er bestaat evenmin grond voor het oordeel dat artikel 13 van de planregels een ongerechtvaardigd onderscheid maakt.
Het betoog faalt.
38. Over de door de bewonersvereniging gemaakte vergelijking met een aantal bewoners van het complex die een persoonsgebonden gedoogbeschikking hebben gekregen, stelt de Afdeling vast dat aan alle gronden van het recreatiepark een recreatieve bestemming is toegekend. In zoverre heeft de raad bij de vaststelling van het plan aldus geen onderscheid gemaakt tussen bewoners die wel en geen gedoogbeschikking hebben gekregen.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
39. In het betoog van de bewonersvereniging dat het plan leidt tot leegstand van de woningen in het park en tot onveiligheid op het park, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot een gewijzigde planologische situatie en dat daarom niet aannemelijk is dat het plan in zoverre zal leiden tot leegstand of onveilige situaties op het recreatiepark.
Het betoog faalt.
40. De bewonersvereniging voert verder aan dat het gebruik van de recreatiewoningen voor permanente bewoning door haar leden ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. Zij voert daartoe aan dat niet aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode van tien jaar zal worden beëindigd. Daarnaast is de planregeling volgens haar niet handhaafbaar. Voorts is de situatie jarenlang gedoogd. De bewonersvereniging stelt voorts dat de raad ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom geen persoonsgebonden overgangsrecht, als bedoeld in artikel 3.2.3. van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is toegepast.
40.1. De raad stelt dat het gebruik van de recreatiewoningen voor permanente bewoning niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt omdat dit gebruik nooit is toegestaan onder voorgaande bestemmingsplannen en ook niet onder het overgangsrecht van die plannen viel.
40.2. Aan de gronden van Parc Merwede is in het bestemmingsplan "Landelijk gebied", vastgesteld op 6 september 1967 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 24 april 1968, de bestemming "Recreatieve doeleinden" toegekend. Die gronden waren ingevolge artikel 9 van de planvoorschriften bestemd voor de exploitatie ten behoeve van het kamperen in caravans, tenten, kamphuisjes, tenthuisjes en dergelijke, voor het recreatief verblijf in zomerhuizen door personen die hun hoofdverblijf elders hebben en voor sportbeoefening en andere vrijetijdsbesteding in de open lucht.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, is het behoudens vrijstelling verboden reeds bestaande of nieuw op te richten gebouwen te gebruiken of in gebruik te geven voor zodanige van de bestemming van de ondergrond afwijkende doeleinden dat deze gebouwen tezelfdertijd voor gebruik overeenkomstig de bestemming beschikbaar zijn. De Afdeling stelt vast dat permanente bewoning van recreatiewoningen op grond van dit plan niet was toegestaan.
Aan de gronden van Parc Merwede zijn in het bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld op 18 augustus 1997 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 1 april 1998, de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden" en de subbestemming "vRksjz" toegekend.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, zijn de op de gronden op de kaart aangewezen voor "Verblijfsrecreatieve doeleinden" bestemd voor de verblijfsrecreatie alsmede voor een kampeerterrein ten behoeve van permanente en niet-permanente verblijfsrecreatie, met inbegrip van zomerwoningen.
Ingevolge artikel 1, lid 19 van de planvoorschriften is een zomerwoning elk permanent ter plaatse aanwezig gebouw, geen woonkeet en geen caravan of ander bouwsel op wielen zijnde, dat bestemd is om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar - overwegend het zomerseizoen - gebruikt te worden.
Ingevolge artikel 28, van de planvoorschriften is het verboden om gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de voorschriften bij het vorige plan mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet.
Ingevolge het derde lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan - daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan - en waartegen kan worden en of werd of wordt opgetreden.
40.3. De bewonersvereniging heeft toegelicht dat de recreatiewoningen van haar leden sinds circa 1980 permanent bewoond worden. De Afdeling stelt vast dat het gebruik van deze recreatiewoningen voor permanente bewoning is aangevangen in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied", vastgesteld op 6 september 1967. De Afdeling stelt voorts vast dat permanente bewoning van de recreatiewoningen op grond van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld op 18 augustus 1997, evenmin bij recht was toegestaan.
Met betrekking tot het overgangsrecht van het voorgenoemde bestemmingsplan, stelt de Afdeling vast dat, zoals overwogen onder 5.3, artikel 29, derde lid van de voorschriften bij het vorige plan voor meerderlei uitleg vatbaar is. Om die reden dient in dit geval de voor de bewonersvereniging meest gunstige uitleg van het planvoorschrift te prevaleren. Dat betekent in dit geval dat het gebruik van de recreatiewoningen voor permanente bewoning door de leden van de bewonersvereniging door het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied" werd beschermd, indien dit gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van dat plan en indien voor of ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van dat plan niet tegen dit gebruik werd opgetreden.
De raad heeft dit niet onderkend en niet onderzocht of de recreatiewoningen van de leden van de bewonersvereniging, zoals door hen gesteld, reeds ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van het vorige plan permanent werden bewoond. Gelet hierop heeft de raad zich er onvoldoende van vergewist of het door de bewonersvereniging gestelde gebruik werd beschermd door het overgangsrecht van het vorige plan en of - zo dit het geval is - het aanvaardbaar is dat dit gebruik in het thans bestreden plan wederom onder de beschermende werking van het overgangsrecht is gebracht. Daarbij is het aan de bewonersvereniging om aannemelijk te maken dat het gebruik van de recreatiewoningen voor permanente bewoning door haar leden reeds voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied" is aangevangen en sedertdien onafgebroken is voortgezet.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 5", voor zover toegekend aan de gronden van Parc Merwede waarop de recreatiewoningen van de leden van de bewonersvereniging staan, in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld.
Het betoog slaagt.
41. Het beroep van de bewonersvereniging is gegrond.
42. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 8]
43. [appellant sub 8] richt zich tegen het plan, voor zover daarin de bestaande maatvoering van zijn recreatiewoning op het perceel [locatie 8] te Meerkerk, niet in het plan is vastgelegd. [appellant sub 8] stelt dat in 1990 een vergunning is verleend voor de uitbreiding van de woning en dat deze uitbreiding ten onrechte niet in het plan is verwerkt.
43.1. De raad stelt dat de recreatiewoning legaal is, voor zover daarvoor een vergunning geldt. De raad stelt dat voor de uitbreiding op 2 oktober 1990 een bouwvergunning is verleend voor het verbouwen van een recreatiewoning op het perceel [locatie 8] te Meerkerk, onder de voorwaarde dat de instandhoudingstermijn wordt gekoppeld aan het bestaan van de recreatiewoning met een maximum van vijf jaar. Omdat de instandhoudingstermijn is verlopen, is de vergunning vervallen en is de uitbreiding in strijd met het bestemmingsplan, aldus de raad.
43.2. Aan het perceel [locatie 8] te Meerkerk is de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 5" toegekend.
Ingevolge artikel 13, lid 13.2.3, van de planregels gelden voor recreatiewoningen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 5" aanvullende regels op de in artikel 13 weergegeven bouwregels.
43.3. [appellant sub 8] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan de instandhouding van de uitbreiding van zijn recreatiewoning een geldende vergunning ten grondslag ligt. Nu de raad niet gehouden is zonder geldende vergunning in stand gelaten bouwwerken als zodanig te bestemmen en voorts heeft toegelicht dat de bestaande afmetingen van de woning onaanvaardbaar zijn gelet op de stedenbouwkundige visie voor het park, de uniformiteit in het park alsmede gelet op het voorkomen van precedentwerking, heeft de raad in redelijkheid de uitbreiding niet als zodanig hoeven te bestemmen.
Dat [appellant sub 8] door de vorige eigenaar van het perceel niet op de hoogte is gesteld van de vervallen vergunning, is een omstandigheid die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Het betoog faalt.
44. Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 9]
45. [appellant sub 9] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover daarin de paardenstal op zijn perceel [locatie 9] te Hei- en Boeicop, niet als zodanig is bestemd. [appellant sub 9] stelt dat de twee overkapte zeecontainers waaruit de paardenstal bestaat, al 10 jaar gedoogd worden en niet storend zijn voor de omgeving, omdat de stalling door de op het perceel geparkeerde vrachtwagens aan het zicht wordt onttrokken.
45.1. De raad stelt dat de zeecontainers zonder vergunning zijn geplaatst en daarom niet in het plan zijn opgenomen. De raad acht een overdekte paardenstal ter plaatse voorts ruimtelijk gezien niet wenselijk gelet op de ligging van de stal in open gebied, waar een doorkijk bestaat vanaf de noordkant. De raad wijst verder naar artikel 32, lid 32.1 aanhef en onder h van de planregels, waarin een afwijkingsmogelijkheid is opgenomen voor het bouwen van qua omvang beperkte schuilstallen. [appellant sub 9] kan volgens de raad van die mogelijkheid gebruik maken om een schuilstal voor zijn paarden te plaatsen.
45.2. Aan de gronden waarop de zeecontainers staan is de bestemming "Agrarisch" toegekend.
De Afdeling stelt vast dat de planregels niet de mogelijkheid bieden ter plaatse een paardenstal of overkapte zeecontainers ten behoeve van het houden van paarden, op te richten. Gelet daarop stelt de Afdeling vast dat de zeecontainers op het perceel van [appellant sub 9] niet als zodanig zijn bestemd.
45.3. Niet in geschil is dat de zeecontainers zonder vergunning zijn geplaatst, in strijd met het vorige plan.
Uit artikel 35, lid 35.1 van de planregels volgt dat bouwwerken die bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, niet onder de beschermende werking van het bouwovergangsrecht vallen.
45.4. Nu de raad niet gehouden is zonder vergunning opgerichte bouwwerken als zodanig te bestemmen, de zeecontainers voorts niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht vallen, alsmede gelet op de toelichting van de raad dat hij de containers ter plaatse ruimtelijk ongewenst acht, heeft de raad in redelijkheid ervoor kunnen kiezen de zeecontainers op het perceel van [appellant sub 9] niet als zodanig te bestemmen. De omstandigheid dat de bestaande situatie al 10 jaar wordt gedoogd maakt dit niet anders, nu daaraan geen rechten kunnen worden ontleend.
Het betoog faalt.
46. Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.
Bestuurlijke lus
47. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de hierna genoemde gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.
Bij de voorbereiding van een eventueel nieuw of gewijzigd besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.
48. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, geeft hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover het betrekking heeft op het noordelijke deel van het perceel aan de [locatie 1] te Hei- en Boeicop waaraan de bestemming "Agrarisch" is toegekend.
De raad dient met inachtneming van overweging 5.3 te bezien of het gebruik van het noordelijke deel van het perceel aan de [locatie 1] voor een groothandel in ijzer- en schrootmaterialen werd beschermd door het overgangsrecht van het vorige plan en of - zo dit het geval is - het aanvaardbaar is dat dit gebruik in het thans bestreden plan wederom onder de beschermende werking van het overgangsrecht is gebracht. Indien dit niet aanvaardbaar is, dient de raad het voornoemde gebruik alsnog als zodanig te bestemmen dan wel voor dit gebruik een zogenoemde uitsterfregeling in het plan op te nemen. Een dergelijke uitsterfregeling houdt in dat het gebruik van het noordelijke deel van het perceel aan de [locatie 1] voor een groothandel in ijzer- en schrootmaterialen als zodanig wordt bestemd, met dien verstande dat bij beëindiging van het gebruik voor een groothandel in ijzer- en schrootmaterialen, dit gebruik ter plaatse niet langer is toegestaan.
49. Gelet op hetgeen hiervoor onder 8.2 is overwogen, geeft hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd tevens aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft de begrenzing van de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse van het gedeeltelijk gesloopte bedrijfsgebouw op het perceel van [appellant sub 1] aan de [locatie 1] te Hei- en Boeicop.
De raad dient met inachtneming van overweging 8.2 te onderzoeken of voor de vaststelling van het bestreden plan een aanvraag is ingediend voor de herbouw van een gedeeltelijk gesloopt bedrijfsgebouw op het perceel aan de [locatie 1] en of gelet op deze aanvraag het plan wat betreft de begrenzing van de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse van het gedeeltelijk gesloopte en te herbouwen bedrijfsgebouw gewijzigd moet worden vastgesteld.
50. Gelet op hetgeen hiervoor onder 15.1 is overwogen, geeft hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover het betreft de zuidelijke grens van de aanduiding "sierteelt" en de noordelijke grens van de aanduiding "fruitteelt" toegekend aan de gronden van [appellante sub 3] gelegen ten oosten van de gronden aan de [locatie 3] te Lexmond.
De raad dient met inachtneming van overweging 15.1 de begrenzing van de aanduidingen "sierteelt" en "fruitteelt" toegekend aan de gronden van [appellante sub 3] in overeenstemming te brengen met het bestaande gebruik van deze gronden.
51. Gelet op hetgeen hiervoor onder 31.2 is overwogen, geeft hetgeen [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb voor zover het betreft de aanduiding "bouwvlak" voor zover toegekend aan het perceel aan de [locatie 7] te Meerkerk.
De raad dient, met inachtneming van overweging 31.2 alsnog inzichtelijk te maken dat de bestaande legale bebouwing, die blijkens de planregels binnen een bouwvlak dient te liggen, binnen het bouwvlak ligt en daarmee nader te onderbouwen dat de aantasting van het uitzicht van [appellant sub 6] en anderen niet onevenredig is, dan wel een nieuw besluit te nemen.
Proceskosten
52. De raad dient ten aanzien van de bewonersvereniging op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
53. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 1], [appellante sub 3] en [appellant sub 6] en anderen worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
54. Ten aanzien van [appellante sub 2], [appellante sub 4], [appellante sub 5], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
55. De Afdeling ziet evenmin aanleiding om [appellante sub 5] in de proceskosten van de raad te veroordelen, zoals de raad heeft verzocht, omdat geen sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht van de zijde van [appellante sub 5].
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van de bewonersvereniging Parc Merwede gegrond;
II. vernietigt het bestreden besluit van 24 juni 2013, kenmerk Z.4637/RB.5, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 5", voor zover toegekend aan de gronden van Parc Merwede waarop de recreatiewoningen van de leden van de bewonersvereniging staan;
III. verklaart de beroepen van [appellante sub 2], [appellante sub 4], [appellante sub 5], [appellant sub 9] en [appellant sub 8] ongegrond;
IV. draagt de raad van de gemeente Zederik op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
a. de onder 47-51 genoemde gebreken te herstellen met inachtneming van hetgeen omtrent die gebreken in deze uitspraak is overwogen;
b. de Afdeling de uitkomsten van de onder IV.a opgenomen opdracht mede te delen en een nieuw of gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Zederik tot vergoeding van bij de bewonersvereniging Parc Merwede in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de Zederik aan de bewonersvereniging Parc Merwede het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Gerkema
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
472-731-810.