Procestaal: Frans.
HvJ EU, 02-09-2015, nr. C-386/14
ECLI:EU:C:2015:524
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
02-09-2015
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-386/14
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Groupe Steria
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:524, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 02‑09‑2015
ECLI:EU:C:2015:392, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑06‑2015
Uitspraak 02‑09‑2015
R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-386/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU ingediend door de cour administrative d'appel de Versailles (Frankrijk) bij beslissing van 29 juli 2014, ingekomen bij het Hof op 13 augustus 2014, in de procedure
Groupe Steria SCA
tegen
Ministère des Finances et des Comptes publics,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, K. Lenaerts (rapporteur), vicepresident van het Hof, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 mei 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Groupe Steria SCA, vertegenwoordigd door R. Schneider, avocat,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-S. Pilczer en D. Colas als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Möller en K. Petersen als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. de Ree en M. Bulterman als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Kraehling als gemachtigde, bijgestaan door S. Ford, barrister,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.-F. Brakeland en W. Roels als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juni 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 49 VWEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Groupe Steria SCA en het ministère des Finances et des Comptes publics (ministerie van Financiën en Overheidsrekeningen) over de weigering door laatstgenoemde om aan die onderneming een deel van de vennootschapsbelasting en aanvullende belastingen terug te geven, dat was voldaan voor de gesloten boekjaren 2005 tot en met 2008 en overeenkomt met de belasting van het aandeel voor kosten en lasten dat is heropgenomen in haar resultaten wegens dividenden die zij heeft ontvangen van haar in andere lidstaten dan Frankrijk gevestigde dochterondernemingen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003 (PB L 7, blz. 41), die van kracht was in de periode waarop het hoofdgeding betrekking heeft, bepaalde in artikel 4 ervan:
- ‘1.
Wanneer een moedermaatschappij of haar vaste inrichting, op grond van de deelgerechtigdheid van de moedermaatschappij in haar dochteronderneming, uitgekeerde winst ontvangt, anders dan bij de liquidatie van de dochteronderneming, moeten de lidstaat van de moedermaatschappij en de lidstaat van haar vaste inrichting:
- —
ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst;
- —
ofwel de winst belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij en de vaste inrichting toestaan van de verschuldigde belasting af te trekken het gedeelte van de belasting dat betrekking heeft op die winst en betaald is door de dochteronderneming en enigerlei kleindochteronderneming, […] tot het bedrag van de overeenstemmende verschuldigde belasting.
[…]
- 2.
Iedere lidstaat blijft evenwel bevoegd om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming en waardeverminderingen die voortvloeien uit de uitkering van de winst van de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij. Indien in dit geval de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming forfaitair worden vastgesteld, mag het forfaitaire bedrag niet meer dan 5 % bedragen van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst.’
4
Artikel 9 van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 345, blz. 8) heeft richtlijn 90/435 ingetrokken.
Frans recht
5
Artikel 145, lid 1, van de code générale des impôts (algemeen belastingwetboek; hierna: ‘CGI’) bepaalt dat de belastingregeling voor moedervennootschappen met name geldt voor de in de vennootschapsbelasting tegen het normale tarief belaste vennootschappen die een deelneming van ten minste 5 % van het kapitaal van de emitterende vennootschap aanhouden.
6
Met betrekking tot inkomsten uit deelnemingen bepaalt artikel 216 CGI:
- ‘I.
De netto-inkomsten uit deelnemingen die recht geven op toepassing van de belastingregeling voor moedervennootschappen zoals bedoeld in artikel 145, welke een moedervennootschap ontvangt in de loop van een belastingjaar, kunnen in mindering worden gebracht op haar totale nettowinst, na aftrek van een aandeel voor kosten en lasten.
Het in de eerste alinea bedoelde aandeel voor kosten en lasten is forfaitair bepaald op 5 % van de totale opbrengst uit de deelnemingen, belastingkredieten daaronder begrepen. Dat aandeel kan voor elk belastbaar tijdperk echter niet hoger zijn dan het totaalbedrag aan kosten en lasten van alle aard welke de deelnemende vennootschap tijdens hetzelfde tijdperk zijn opgekomen.’
7
Met betrekking tot de fiscale-integratieregeling bepaalt artikel 223 A CGI:
‘Een vennootschap kan zich opgeven als enige belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting die is verschuldigd over het totaal van de resultaten van de groep die bestaat uit de genoemde vennootschap en de vennootschappen waarin zij tijdens het boekjaar op duurzame wijze direct of indirect via vennootschappen van de groep een deelneming van ten minste 95 % bezit […]
[…]
Alleen vennootschappen die hun toestemming hebben gegeven en waarvan de resultaten onder gemeenrechtelijke voorwaarden onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting kunnen deel uitmaken van de vennootschapsgroep […]’
8
Artikel 223 B van de CGI bepaalt:
‘Het volledige resultaat wordt door de moederonderneming vastgesteld door optelling van de onder gemeenrechtelijke voorwaarden bepaalde resultaten van elk van de vennootschappen van de groep […]
Inzake de vaststelling van de resultaten van de vóór 1 januari 1993 geopende en vanaf 31 december 1998 gesloten boekjaren komt op het volledige resultaat het aandeel voor kosten en lasten in haar resultaten in mindering van een vennootschap in de groep naar haar deelneming in een andere vennootschap van de groep […]
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
9
Verzoekster in het hoofdgeding is de moedermaatschappij van een fiscaal geïntegreerde groep in de zin van artikel 223 A CGI. Als lid van die groep bezit de vennootschap Steria deelnemingen van meer dan 95 % in dochterondernemingen die zowel in Frankrijk als in andere lidstaten zijn gevestigd. Overeenkomstig artikel 216 CGI zijn de dividenden die Steria van haar in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen heeft ontvangen, afgetrokken van haar totale nettowinst, met uitzondering van een aandeel voor kosten en lasten dat forfaitair is bepaald op 5 % van het nettobedrag van de ontvangen dividenden (hierna: ‘aandeel voor kosten en lasten’) dat overeenkomt met de door de moedermaatschappij gedragen kosten en lasten die verband houden met haar deelneming in de dochteronderneming die deze dividenden heeft uitgekeerd.
10
Na de vennootschapsbelasting en de aanvullende belastingen spontaan op die basis te hebben voldaan, verzocht verzoekster in het hoofdgeding voor de jaren 2005 tot en met 2008 om teruggaaf van het deel van die belastingen dat overkwam met het aandeel voor kosten en lasten. Zij heeft haar vordering gebaseerd op de onverenigbaarheid van de betrokken nationale regeling met artikel 43 EG (thans artikel 49 VWEU). In dit verband heeft zij zich beroepen op de ongelijke behandeling van door een moedermaatschappij van een fiscaal geïntegreerde groep ontvangen dividenden naargelang de dividenden afkomstig zijn van de vennootschappen zelf die lid zijn van die geïntegreerde groep, hetgeen inhoudt dat deze in Frankrijk zijn gevestigd, dan wel afkomstig zijn van in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen. Alleen in het eerste geval zijn de dividenden immers volledig vrijgesteld van de vennootschapsbelasting door de neutralisatie, krachtens artikel 223 B CGI, van de heropname in de winst van de moedermaatschappij van het aandeel voor kosten en lasten.
11
Nadat de belastingdienst haar verzoek afwees, heeft verzoekster in het hoofdgeding beroep ingesteld bij het tribunal administratif de Montreuil. Tegen de verwerping van dit beroep bij vonnis van 4 oktober 2012 heeft verzoekster in het hoofdgeding hoger beroep ingesteld bij de cour administrative d'appel de Versailles.
12
De verwijzende rechter brengt in herinnering dat het Hof in zijn arrest X Holding (C-337/08, EU:C:2010:89) heeft geoordeeld dat de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU zich niet verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat die een moedervennootschap de mogelijkheid biedt om met haar ingezeten dochteronderneming een fiscale eenheid te vormen, doch niet toestaat dat een dergelijke fiscale eenheid wordt gevormd met een niet-ingezeten dochteronderneming omdat de winst van laatstgenoemde vennootschap niet is onderworpen aan de belastingwet van deze lidstaat. De verwijzende rechter is echter van oordeel dat in dit arrest niet werd onderzocht of alle voordelen die zijn voorbehouden aan tot een fiscaal geïntegreerde groep behorende vennootschappen in overeenstemming zijn met het Unierecht.
13
Daarop heeft de cour administrative d'appel de Versailles de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 43 EG (thans artikel 49 VWEU) betreffende de vrijheid van vestiging aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de Franse fiscale-integratieregeling een moedermaatschappij in een groep de neutralisatie verleent van de heropname van het aandeel voor kosten en lasten, dat forfaitair is vastgesteld op 5 % van het nettobedrag van de van de ingezeten vennootschappen in de fiscale eenheid ontvangen dividenden, terwijl deze regeling haar een dergelijk recht weigert voor de dividenduitkeringen van haar in een andere lidstaat gevestigde dochters, die als ingezetenen objectief in aanmerking waren gekomen om daarvoor te opteren?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
14
Ingevolge artikel 49 VWEU moeten de beperkingen van de vrijheid van vestiging worden opgeheven. De bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging strekken naar de letter weliswaar tot garantie dat de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst wordt toegepast, maar verzetten zich dus ook ertegen dat de lidstaat van oorsprong de vestiging van een van zijn staatsburgers of van een naar zijn nationaal recht opgerichte vennootschap in een andere lidstaat belemmert (arrest X, C-686/13, EU:C:2015:375, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
15
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de vrijheid van vestiging wordt belemmerd indien een ingezeten vennootschap met een dochteronderneming of een vaste inrichting in een andere lidstaat door een wettelijke regeling van een lidstaat vanuit fiscaal oogpunt ongunstiger wordt behandeld dan een ingezeten vennootschap met een vaste inrichting of een dochteronderneming in laatstbedoelde lidstaat (zie arrest Nordea Bank Danmark, C-48/13, EU:C:2014:2087, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
16
Krachtens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling worden de dividenden die een ingezeten moedermaatschappij van een al dan niet ingezeten dochteronderneming ontvangt in mindering gebracht op de nettowinst van de moedervennootschap, met uitzondering van het aandeel voor kosten en lasten. De kosten en lasten die betrekking hebben op deelnemingen waaruit de van belasting vrijgestelde dividenden voortvloeien, worden immers beschouwd als niet-aftrekbaar van de winst van de moedermaatschappij.
17
Deze heropname van het aandeel voor kosten en lasten in de winst van de moedermaatschappij wordt echter geneutraliseerd voor moedermaatschappijen die deel uitmaken van een fiscaal geïntegreerde groep in de zin van artikel 223 A CGI, maar alleen voor de dividenden die zijn uitgekeerd door haar dochterondernemingen die deel uitmaken van die groep.
18
Aldus volgt uit een regeling van een lidstaat als deze in het hoofdgeding dat de dividenden die een tot een fiscaal geïntegreerde groep behorende ingezeten moedermaatschappij ontvangt van haar dochterondernemingen in die fiscale groep volledig worden afgetrokken van de nettowinst van die moedermaatschappij en in die lidstaat dus volledig zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting, terwijl de dividenden die deze moedermaatschappij ontvangt van niet tot die fiscale groep behorende dochterondernemingen slechts gedeeltelijk van die belasting zijn vrijgesteld door de heropname van het aandeel voor kosten en lasten in de winst van die moedermaatschappij.
19
Aangezien krachtens een dergelijke regeling alleen ingezeten vennootschappen deel kunnen uitmaken van een fiscaal geïntegreerde groep, is het in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvoordeel voorbehouden aan dividenden van nationale oorsprong.
20
Dat een dergelijk voordeel niet toekomt aan een moedermaatschappij die een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming heeft, kan het voor deze moedermaatschappij minder aantrekkelijk maken om haar vrijheid van vestiging uit te oefenen doordat zij ervan wordt afgeschrikt, in andere lidstaten dochterondernemingen op te richten.
21
Een dergelijk verschil in behandeling is slechts verenigbaar met de Verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging op voorwaarde dat het betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (zie arrest X Holding, C-337/08, EU:C:2010:89, punt 20).
22
De omstandigheid dat de door een moedermaatschappij ontvangen dividenden die volledige belastingvrijstelling genieten, afkomstig zijn van dochterondernemingen die deel uitmaken van de fiscaal geïntegreerde groep waartoe de betrokken moedermaatschappij eveneens behoort, komt echter niet neer op een objectief situatieverschil tussen moedermaatschappijen die het geconstateerde verschil in behandeling rechtvaardigt (zie in die zin arresten Papillon, C-418/07, EU:C:2008:659, punten 23–30; X Holding, C-337/08, EU:C:2010:89, punten 21–24, en SCA Group Holding e.a., C-39/13–C-41/13, EU:C:2014:1758, punten 29–31). Ten aanzien van een regeling als die in het hoofdgeding, die middels de neutralisatie van de heropname van het aandeel voor kosten en lasten in de winst van de moedermaatschappij voorziet in volledige belastingvrijstelling van ontvangen dividenden, is de situatie van tot een fiscaal geïntegreerde groep behorende vennootschappen immers vergelijkbaar met die van vennootschappen die niet tot een dergelijke groep behoren, aangezien in beide gevallen, ten eerste, de moedermaatschappij de kosten en lasten van haar deelneming in haar dochteronderneming draagt en, ten tweede, de door de dochteronderneming gerealiseerde winst waaruit de uitgekeerde dividenden resulteren in beginsel economisch dubbel of opeenvolgende keren kan worden belast (zie in die zin arresten Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 113, en Santander Asset Management SGIIC e.a., C-338/11–C-347/11, EU:C:2012:286, punt 42).
23
Bijgevolg moet worden onderzocht of een verschil in behandeling als dat in het hoofdgeding wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.
24
De Franse, de Nederlandse en de Britse regering voeren aan dat de neutralisatie van de heropname van het aandeel voor kosten en lasten onlosmakelijk samenhangt met de fiscale-integratieregeling en gerechtvaardigd wordt door de noodzaak om de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven.
25
In dit verband zij in herinnering gebracht dat het Hof in zijn arrest X Holding (C-337/08, EU:C:2010:89, punten 18 en 43), na in herinnering te hebben gebracht dat een fiscale-integratieregeling het met name mogelijk maakt om de winst en het verlies van de in de fiscale eenheid opgenomen vennootschappen te consolideren op het niveau van de moedervennootschap en om intragroepstransacties fiscaal neutraal te houden, heeft geoordeeld dat de Verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging zich niet verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat die een moedermaatschappij de mogelijkheid biedt om met haar ingezeten dochteronderneming een fiscale eenheid te vormen, doch niet toestaat dat een dergelijke fiscale eenheid wordt gevormd met een niet-ingezeten dochteronderneming omdat de winst van laatstgenoemde vennootschap niet is onderworpen aan de belastingwet van deze lidstaat.
26
Volgens het Hof is de uitsluiting van niet-ingezeten vennootschappen uit een dergelijke regeling immers gerechtvaardigd uit hoofde van de noodzaak om de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven. Aangezien de moedermaatschappij vrijelijk kan beslissen om met haar dochteronderneming een fiscale eenheid te vormen en van het ene op het andere jaar even vrijelijk kan beslissen om die fiscale eenheid op te heffen, zou zij met de mogelijkheid om een niet-ingezeten dochteronderneming in de fiscale eenheid op te nemen, de vrijheid hebben om te kiezen welke belastingregeling op de verliezen van deze dochteronderneming van toepassing is en waar deze verliezen worden verrekend (arrest X Holding, C-337/08, EU:C:2010:89, punten 31–33).
27
Uit het arrest X Holding (C-337/08, EU:C:2010:89) kan evenwel niet worden afgeleid dat elk verschil in behandeling tussen vennootschappen die tot een fiscaal geïntegreerde groep behoren en vennootschappen die niet tot een dergelijke groep behoren, verenigbaar is met artikel 49 VWEU. In dat arrest heeft het Hof de voorwaarde van ingezetenschap namelijk alleen beoordeeld als toegangsvoorwaarde voor een fiscale-integratieregeling en heeft het geoordeeld dat die voorwaarde gerechtvaardigd was omdat een dergelijke regeling het mogelijk maakt om binnen de fiscaal geïntegreerde groep verliezen over te dragen.
28
Aangaande de andere belastingvoordelen dan de overdracht van verliezen binnen de fiscaal geïntegreerde groep moet bijgevolg — zoals de advocaat-generaal in punt 34 van haar conclusie heeft opgemerkt — een afzonderlijke beoordeling worden verricht van de vraag of een lidstaat die voordelen kan voorbehouden aan vennootschappen die deel uitmaken van een fiscaal geïntegreerde groep en die voordelen dus kan uitsluiten in grensoverschrijdende situaties.
29
Een verschil in behandeling als dat in het hoofdgeding kan echter niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven. Dit verschil in behandeling heeft namelijk enkel betrekking op inkomende dividenden die ingezeten moedermaatschappijen ontvangen, zodat de fiscale soevereiniteit van slechts één lidstaat aan de orde is (zie in die zin arrest Papillon, C-418/07, EU:C:2008:659, punten 39 en 40).
30
De Franse, de Duitse en de Britse regering hebben zich eveneens beroepen op de noodzaak om de samenhang van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingstelsel te handhaven.
31
Een beroep op die rechtvaardigingsgrond kan evenwel alleen slagen indien wordt aangetoond dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken belastingvoordeel en de opheffing van dit voordeel door een bepaalde belastingheffing, waarbij de vraag of dat verband rechtstreeks is, moet worden beoordeeld aan de hand van het doel van de betrokken regeling (arrest Bouanich, C-375/12, EU:C:2014:138, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
In dit verband heeft de Franse regering betoogd dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvoordeel beantwoordt aan de doelstelling om de groep bestaande uit de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen gelijk te stellen met één enkele onderneming met meerdere vestigingen.
33
Het is juist dat een dergelijke gelijkstelling inhoudt dat de deelneming die de aan het hoofd van een fiscaal geïntegreerde groep staande moedermaatschappij bezit in haar dochterondernemingen buiten beschouwing wordt gelaten, hetgeen betekent dat diverse intragroepstransacties vanuit fiscaal oogpunt als onbestaand worden beschouwd. Niettemin heeft het Hof in het arrest Papillon (C-418/07, EU:C:2008:659, punt 50) aanvaard dat in de fiscale-integratieregeling een rechtstreeks verband kan bestaan tussen een belastingvoordeel dat is verleend aan vennootschappen die deel uitmaken van een fiscaal geïntegreerde groep en een fiscaal nadeel dat resulteert uit een dergelijke neutralisatie van transacties binnen die groep. In de zaak die heeft geleid tot dat arrest werd de onmiddellijke verrekening door de moedermaatschappij van de door haar dochteronderneming geleden verliezen gecompenseerd doordat in de context van een fiscaal geïntegreerde groep abstractie werd gemaakt van het bestaan van een deelneming van de moedermaatschappij in de dochteronderneming, die het voor de moedermaatschappij onmogelijk maakte om een voorziening aan te leggen voor de waardevermindering van haar deelneming in de verlieslatende dochteronderneming (zie arresten Papillon, C-418/07, EU:C:2008:659, punt 48, en SCA Group Holding e.a., C-39/13–C-41/13, EU:C:2014:1758, punten 34 en 35).
34
Anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Papillon (C-418/07, EU:C:2008:659) kon echter geen enkel rechtstreeks verband in de zin van de in punt 31 van dit arrest aangehaalde rechtspraak worden vastgesteld tussen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvoordeel en een fiscaal nadeel resulterend uit de neutralisatie van de intragroepstransacties.
35
Ook al resulteert de neutralisatie van de heropname van het aandeel voor kosten en lasten, zoals de Franse regering betoogt, uit de gelijkstelling van de uit de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen bestaande groep met één enkele onderneming met meerdere vestigingen, resulteert die neutralisatie immers niet in enig fiscaal nadeel voor de moedermaatschappij die aan het hoofd staat van de fiscaal geïntegreerde groep, maar verleent zij haar integendeel — zoals blijkt uit de punten 17 tot en met 19 van het onderhavige arrest — het in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvoordeel.
36
Bijgevolg faalt de argumentatie die is ontleend aan de noodzaak om de samenhang van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingstelsel te handhaven.
37
Tot slot hebben de Franse en de Duitse regering eveneens aangevoerd dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvoordeel in overeenstemming is met artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435, krachtens hetwelk de lidstaten bevoegd blijven te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming van een moedermaatschappij in haar dochteronderneming niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij. Artikel 216 CGI zou die bevoegdheid uitwerken.
38
Dit betoog kan evenmin worden aanvaard.
39
Uit vaste rechtspraak blijkt namelijk dat de mogelijkheid die artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435 aan de lidstaten biedt slechts kan worden uitgeoefend met inachtneming van de fundamentele Verdragsbepalingen, in casu artikel 49 VWEU (zie arresten Bosal, C-168/01, EU:C:2003:479, punt 26; Keller Holding, C-471/04, EU:C:2006:143, punt 45, en Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, EU:C:2006:774, punt 46).
40
Uit al het voorgaande volgt dat op de prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat artikel 49 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke fiscale-integratieregeling van een lidstaat op grond waarvan een moedermaatschappij in een groep neutralisatie geniet van de heropname van een aandeel voor kosten en lasten dat forfaitair is vastgesteld op 5 % van het nettobedrag van de door haar van de ingezeten vennootschappen in de fiscale eenheid ontvangen dividenden, terwijl deze wettelijke regeling haar een dergelijke neutralisatie weigert voor dividenduitkeringen van haar in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschappen, die, zouden zij ingezetenen zijn geweest, objectief in aanmerking waren gekomen om daarvoor te opteren.
Kosten
41
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke fiscale-integratieregeling van een lidstaat op grond waarvan een moedermaatschappij in een groep neutralisatie geniet van de heropname van een aandeel voor kosten en lasten dat forfaitair is vastgesteld op 5 % van het nettobedrag van de door haar van de ingezeten vennootschappen in de fiscale eenheid ontvangen dividenden, terwijl deze wettelijke regeling haar een dergelijke neutralisatie weigert voor dividenduitkeringen van haar in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschappen, die, zouden zij ingezetenen zijn geweest, objectief in aanmerking waren gekomen om daarvoor te opteren.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑09‑2015
Conclusie 11‑06‑2015
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-386/141.
Groupe Steria SCA
tegen
Ministère des finances et des comptes publics
[verzoek van de Cour administrative d'appel de Versailles (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Het Hof heeft zich reeds meerdere malen gebogen over de wetgeving van de lidstaten inzake groepsbelasting.2. In één geval ging het daarbij ook al om de Franse regelgeving ter zake3., die de achtergrond vormt van de onderhavige prejudiciële verwijzing.
2.
Het Franse vennootschapsbelastingrecht bepaalt dat winstuitkeringen van dochtervennootschappen aan hun moeders bij de moeder principieel niet worden belast. Dit geldt echter niet voor een aandeel van 5 %, dat de kosten symboliseert die bij de moedervennootschap ontstaan in verband met de deelneming aan de dochtervennootschap. Die kosten zijn niet-aftrekbaar omdat zij ertoe dienen belastingvrije inkomsten voor de moedervennootschap te genereren, namelijk de winstuitkeringen van de dochters.
3.
Die gedeeltelijke belasting op winstuitkeringen wordt echter niet geheven wanneer de moeder- en de dochtervennootschap in het kader van de zogenoemde intégration fiscale samen worden belast. Aangezien niet-ingezeten vennootschappen geen toegang hebben tot die vorm van groepsbelasting, dient het Hof te onderzoeken of de betrokken regeling verenigbaar is met de vrijheid van vestiging en het vennootschapsbelastingrecht van de Unie.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
4.
Met betrekking tot de voor het hoofdgeding relevante periode regelt artikel 43 EG (thans artikel 49 VWEU) de vrijheid van vestiging als volgt:
‘In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.
De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 54, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.’
5.
Artikel 48 EG (thans artikel 54 VWEU) breidt de werkingssfeer van de vrijheid van vestiging als volgt uit:
‘De vennootschappen welke in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en welke hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, worden voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de natuurlijke personen die onderdaan zijn van de lidstaten.
Onder vennootschappen worden verstaan maatschappen naar burgerlijk recht of handelsrecht, de coöperatieve verenigingen of vennootschappen daaronder begrepen, en de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen welke geen winst beogen.’
6.
De voor het hoofdgeding relevante richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten4. (hierna: ‘moeder-dochterrichtlijn’) is volgens artikel 1, lid 1, ervan van toepassing op bepaalde grensoverschrijdende winstuitkeringen. Blijkens de derde overweging strekt zij ertoe de fiscale benadeling van grensoverschrijdende ondernemingen ten opzichte van binnenlandse ondernemingen uit de weg te ruimen. Artikel 4, lid 1, in de versie van richtlijn 2003/123/EG5. bevat derhalve de volgende regeling:
- ‘1.
Wanneer een moedermaatschappij of haar vaste inrichting, op grond van de deelgerechtigdheid van de moedermaatschappij in haar dochteronderneming, uitgekeerde winst ontvangt, anders dan bij de liquidatie van de dochteronderneming, moeten de lidstaat van de moedermaatschappij en de lidstaat van haar vaste inrichting:
- —
ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst;
- —
ofwel de winst belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij en de vaste inrichting toestaan van de verschuldigde belasting af te trekken het gedeelte van de belasting dat betrekking heeft op die winst en betaald is door de dochteronderneming en enigerlei kleindochteronderneming […], tot het bedrag van de overeenstemmende verschuldigde belasting.’
7.
Artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn voegt hieraan het volgende toe:
‘Iedere lidstaat blijft evenwel bevoegd om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming […] niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij. Indien in dit geval de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming forfaitair worden vastgesteld, mag het forfaitaire bedrag niet meer dan 5 % bedragen van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst.’
B — Nationaal recht
8.
De Franse Republiek heft een vennootschapsbelasting op de inkomsten van vennootschappen. Deze is geregeld in de Code général des impôts (algemeen belastingwetboek; hierna: ‘CGI’).
9.
Met betrekking tot inkomsten uit deelnemingen en de kosten ervan bepaalt artikel 216 CGI algemeen:
- ‘1.
De netto-inkomsten uit deelnemingen die recht geven op toepassing van de belastingregeling voor moederondernemingen […], kunnen in mindering worden gebracht op haar totale nettowinst, na aftrek van een aandeel voor kosten en lasten. Het aandeel voor kosten en lasten […] wordt uniform vastgesteld op 5 % van de totale inkomsten uit de deelnemingen, belastingkrediet inbegrepen […].’
10.
Artikel 223 A CGI voorziet voor vennootschapsgroepen onder bepaalde voorwaarden in een bijzondere regeling inzake gezamenlijke belasting:
‘Een vennootschap kan zich opgeven als enige belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting die is verschuldigd over het totaal van de resultaten van de groep die bestaat uit de genoemde vennootschap en de vennootschappen waarin zij tijdens het boekjaar op duurzame wijze direct of indirect via vennootschappen van de groep, een participatie in het kapitaal van ten minste 95 % bezit.
Alleen vennootschappen […] waarvan de resultaten onder gemeenrechtelijke voorwaarden onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting, kunnen deel uitmaken van de groep. […]’
11.
Het volledige resultaat van de groep wordt overeenkomstig artikel 223 B CGI vastgesteld:
‘Het volledige resultaat wordt door de moederonderneming vastgesteld door optelling van de onder gemeenrechtelijke voorwaarden bepaalde resultaten van elk van de vennootschappen van de groep […]
Inzake de vaststelling van de resultaten van de vóór 1 januari 1993 geopende en vanaf 31 december 1998 gesloten boekjaren komt op het volledige resultaat het aandeel voor kosten en lasten in haar resultaten in mindering van een vennootschap in de groep naar haar deelneming in een andere vennootschap van de groep […]
[…]’
III — Hoofdgeding
12.
Het hoofdgeding heeft betrekking op door de Franse vennootschap Groupe Steria SCA (hierna: ‘Groupe Steria’) voor de jaren 2005 tot en met 2008 betaalde vennootschapsbelasting. Groupe Steria is de moederonderneming in een groep waarop de bijzondere regeling inzake groepsbelasting van toepassing is.
13.
Groupe Steria vordert aftrek van het volgens artikel 216, lid 1, GCI niet-aftrekbare aandeel van 5 % voor kosten en lasten (hierna: ‘aandeel van 5 %’) voor inkomsten die één van haar ingezeten dochters heeft ontvangen uit deelnemingen aan vennootschappen met zetel in andere lidstaten van de Europese Unie. De Franse autoriteiten weigeren die aftrek omdat deze volgens artikel 223 B, lid 2, GCI slechts kan worden toegekend wanneer de inkomsten uit deelnemingen afkomstig zijn van een tot de fiscale groep behorende onderneming. Volgens artikel 223 A, lid 2, GCI kunnen in het buitenland gevestigde vennootschappen echter geen deel uitmaken van een fiscale groep.
14.
Groupe Steria aanvaardt weliswaar dat buitenlandse vennootschappen niet tot de fiscale groep worden gerekend, maar is van mening dat de Franse bepalingen in strijd zijn met de vrijheid van vestiging voorzover zij de aftrek van het aandeel van 5 % niet toestaan met betrekking tot deelnemingen van vennootschappen die tot de fiscale eenheid zouden kunnen behoren indien zij niet in het buitenland gevestigd waren.
IV — Procesverloop voor het Hof
15.
De Cour administrative d'appel de Versailles, waar het hoofdgeding inmiddels aanhangig is (hierna: ‘verwijzende rechter’) heeft het Hof op 13 augustus 2014 overeenkomstig artikel 267 VWEU de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
‘Moet artikel 43 EG betreffende de vrijheid van vestiging aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de Franse regeling inzake groepsbelasting een moederonderneming in een groep de neutralisatie van de re-integratie van het aandeel voor kosten en lasten verleent, dat forfaitair is vastgesteld op 5 % van het netto-bedrag van de alleen van de ingezeten vennootschappen in de fiscale eenheid ontvangen dividenduitkeringen, terwijl deze regeling haar een dergelijk recht weigert voor de dividenduitkeringen van haar in een andere lidstaat gevestigde dochters, die als ingezetenen objectief in aanmerking waren gekomen om te opteren voor de groepsbelasting?’
16.
In de procedure voor het Hof hebben Groupe Steria, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Groupe Steria, de Franse Republiek en de Commissie hebben hun standpunten bovendien toegelicht ter terechtzitting op 13 mei 2015.
V — Juridische beoordeling
17.
Om de prejudiciële vraag te kunnen beantwoorden, moet worden onderzocht of een regeling als de Franse regeling in kwestie verenigbaar is met de vrijheid van vestiging.
A — Beperking van de vrijheid van vestiging
18.
Volgens artikel 43, lid 1, EG juncto artikel 48 EG zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dat verbod geldt niet alleen maar voor de lidstaat van ontvangst, maar ook voor de lidstaat van oorsprong van de vennootschap.6.
19.
Indien de lidstaat van oorsprong een ingezeten moedervennootschap met een buitenlandse dochter nadeliger behandelt dan een ingezeten moedervennootschap met een binnenlandse dochter, dan vormt dit een beperking van de vrijheid van vestiging van de moeder.7. Dit is ook dan het geval wanneer het gaat om een slechts indirecte dochtervennootschap (kleindochtervennootschap).8. Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld in het arrest Papillon, is met name sprake van een beperking van de vrijheid van vestiging bij nadelen die een moedervennootschap in het kader van de Franse groepsbelasting ondervindt vanwege het feit dat haar dochtervennootschappen in een andere lidstaat zijn gevestigd.9.
20.
De betrokken Franse regeling is uiteindelijk gunstiger voor moedervennootschappen die een directe of indirecte deelneming ter hoogte van ten minste 95 % houden aan een ingezeten vennootschap dan voor moedervennootschappen die een dergelijke deelneming houden aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap.
21.
Volgens de algemene regeling van artikel 216, lid 1, CGI worden in beide situaties de inkomsten uit deelnemingen voor 95 % vrijgesteld van belasting. Te dien einde worden de inkomsten uit deelnemingen van een vennootschap weer afgetrokken van haar winst, met uitzondering van een aandeel van 5 %. Dat aandeel is forfaitair vastgesteld om rekening te houden met de kosten van de participerende vennootschap voor haar deelneming (hierna: ‘deelnemingskosten’). Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om de rente voor een lening die een vennootschap is aangegaan om de deelneming te financieren. De deelnemingskosten mogen de opbrengst van de vennootschap niet verminderen.
22.
Het aandeel van 5 % kan echter volgens de bijzondere regeling van artikel 223 B, lid 2, CGI van de winst worden afgetrokken indien zowel de participerende vennootschap als ook de vennootschap waaraan de deelneming bestaat, in het kader van een fiscale groep samen worden belast. Aangezien buitenlandse vennootschappen echter geen deel kunnen uitmaken van een fiscale groep, bestaat in feite alleen bij deelnemingen aan ingezeten vennootschappen de mogelijkheid om in het kader van de groepsbelasting ten aanzien van inkomsten uit deelnemingen in het genot te komen van volledige vrijstelling.
23.
Groupe Steria beschikt als moedervennootschap van een gezamenlijk belaste groep over indirecte deelnemingen aan vennootschappen die tot haar fiscale groep zouden kunnen behoren indien zij niet in een andere lidstaat waren gevestigd. De fiscale groep van Groupe Steria had derhalve volgens de Franse bepalingen niet de mogelijkheid om de inkomsten uit die indirecte deelnemingen niet alleen maar voor 95 %, maar in volledige hoogte belastingvrij te ontvangen, en dit alleen maar omdat de deelnemingen worden gehouden aan in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen.
24.
Op grond van die nadelige behandeling van een moedervennootschap met deelnemingen aan in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen ten opzichte van een moedervennootschap met deelnemingen aan ingezeten vennootschappen, wordt in casu de vrijheid van vestiging beperkt.
B — Rechtvaardiging van de beperking
25.
Een beperking van de vrijheid van vestiging kan echter worden gerechtvaardigd door dwingende reden van algemeen belang.10.
1. Het verbod van aftrek van artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn
26.
In de visie van de Bondsrepubliek Duitsland wordt de onderhavige beperking kennelijk gerechtvaardigd door artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn. Die bepaling houdt in dat iedere lidstaat mag vaststellen dat de kosten van een op zijn grondgebied gevestigde vennootschap met betrekking tot de deelneming aan een in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap, tot een forfaitair bedrag van 5 % van de door die dochter uitgekeerde winst, niet aftrekbaar zijn van de winst van de moedervennootschap. Van die Unierechtelijke regeling heeft de Franse Republiek volgens Duitsland in het onderhavige geval gebruik gemaakt. Dit recht, dat de lidstaten door artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn is toegekend, mag hen niet via de omweg van de vrijheid van vestiging weer worden ontnomen.
27.
Het Hof heeft echter reeds bij herhaling vastgesteld dat de lidstaten van de mogelijkheid van artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn slechts gebruik kunnen maken met inachtneming van de bepalingen inzake de vrijheid van vestiging.11. De moeder-dochterrichtlijn verzet zich derhalve principieel tegen een behandeling van grensoverschrijdende winstuitkeringen die in strijd is met de fundamentele vrijheden.12.
28.
Hieruit volgt dat ook de Franse Republiek een verbod van de aftrek van deelnemingskosten in de zin van artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn slechts op een wijze mag regelen die niet in strijd is met de vrijheid van vestiging. Die bepaling kan dan ook geen rechtvaardiging bieden voor de litigieuze beperking.
2. Verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten
29.
Een rechtvaardiging zou echter eventueel kunnen voortvloeien uit de door het Hof in zijn vaste rechtspraak erkende rechtvaardigingsgrond van de handhaving van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten.13.
30.
Op die grondslag heeft het Hof in het arrest X Holding vastgesteld dat een lidstaat het recht heeft om in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschappen uit te sluiten van haar regeling inzake groepsbelasting omdat de niet-ingezeten vennootschap voor de belasting van haar winst niet is onderworpen aan de belastingwet van eerstgenoemde lidstaat.14.
31.
In de ogen van verschillende partijen volgt uit dat arrest dat de lidstaten bevoegd zijn niet-ingezeten vennootschappen uit te sluiten van hun regelingen inzake groepsbelasting met betrekking tot alle daaruit voortvloeiende gevolgen. Dit zou ook gelden voor de in casu litigieuze regeling van een aftrek van het aandeel van 5 % in het kader van de Franse groepsbelasting.
32.
Dit betekent echter geenszins dat het Hof de lidstaten carte blanche heeft gegeven voor de uitsluiting van niet-ingezeten dochtervennootschappen van de groepsbelasting met betrekking tot alle daarmee verbonden gevolgen. In het arrest X Holding heeft het Hof alleen maar onderzocht of het gerechtvaardigd is, een moedervennootschap in het kader van de groepsbelasting de mogelijkheid van verliesverrekening met een niet-ingezeten dochtervennootschap te weigeren.15. In dat arrest is het Hof niet ingegaan op de overige gevolgen van de uitsluiting van niet-ingezeten dochtervennootschappen van de groepsbelasting.16.
33.
Bovendien heeft het Hof laatstelijk in het arrest SCA Group Holding vastgesteld dat het recht om niet-ingezeten vennootschappen uit te sluiten van de groepsbelasting niet eveneens automatisch rechtvaardigt dat ingezeten vennootschappen worden uitgesloten die slechts via een niet-ingezeten vennootschap met de groep zijn verbonden.17. Bijvoorbeeld mocht de moedervennootschap het voordeel om ook kleindochtervennootschappen in de fiscale groep op te nemen niet worden onthouden op grond van het loutere feit dat zij niet het recht had haar buitenlandse dochter in de fiscale groep te integreren.18.
34.
Dat betekent dat met betrekking tot ieder belastingvoordeel dat in het kader van een groepsbelasting wordt toegekend, specifiek moet worden beoordeeld of de lidstaten het recht hebben om de toekenning ervan in grensoverschrijdende situaties te weigeren.19. Een belastingvoordeel dat beperkt is tot ingezeten ondernemingsstructuren, kan derhalve niet gerechtvaardigd zijn op grond van het loutere feit dat het in het kader van een bijzondere regeling inzake groepsbelasting wordt toegekend die met het oog op de verliesverrekening niet-ingezeten vennootschappen mag uitsluiten.
35.
Het in casu litigieuze voordeel van een aftrek van het aandeel van 5 % waarmee de deelnemingskosten forfaitair worden vastgesteld, houdt op zich genomen geen verband met de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten. Aangezien de deelnemingskosten alleen maar voor de ingezeten moedervennootschap ontstaan, is de heffingsbevoegdheid van een andere lidstaat namelijk niet in het geding.
36.
De in casu relevante beperking is derhalve niet gerechtvaardigd met het oog op de handhaving van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten.
3. Samenhang van het belastingstelsel
37.
Een rechtvaardiging zou echter kunnen voortvloeien uit het recht van de lidstaten om de samenhang van hun belastingstelsels te waarborgen.20.
38.
Een beroep op een dergelijke rechtvaardigingsgrond kan evenwel alleen maar slagen indien wordt aangetoond dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken belastingvoordeel en de compensatie van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing.21. Daarbij moet de vraag of het verband tussen het voordeel en de belastingheffing rechtstreeks is, aan de hand van het doel van de betrokken regeling worden beoordeeld.22. In een dergelijke constellatie kan aan de begunstigde van een fundamentele vrijheid het belastingvoordeel worden onthouden wanneer hij niet ook onderworpen is aan de belasting die in het belastingstelsel onlosmakelijk is verbonden met het gevorderde belastingvoordeel.
39.
In het arrest Papillon heeft het Hof met betrekking tot de Franse groepsbelasting reeds vastgesteld dat een dergelijk rechtstreeks verband bestaat tussen het voordeel van de consolidatie van de resultaten van alle tot de groep behorende vennootschappen en de belastingheffing in de vorm van een neutralisatie van bepaalde transacties binnen de groep, waarmee dubbele verliesverrekening moet worden voorkomen.23.
40.
In casu wordt echter niet beoogd dubbele verliesverrekening te voorkomen, noch gaat het bij het belastingvoordeel om een consolidatie van de resultaten binnen de groep. Het belastingvoordeel bestaat veeleer in de aftrek van het aandeel van 5 % voor de deelnemingskosten binnen de fiscale groep. Derhalve moet nog worden onderzocht of dat belastingvoordeel in het kader van de groepsbelasting rechtstreeks verband houdt met een bepaalde belastingheffing.
— Neutralisatie van transacties binnen een groep
41.
De Franse Republiek heeft in die context om te beginnen aangevoerd dat de groepsbelasting algemeen gezien tot doel heeft, transacties binnen een groep fiscaal te neutraliseren. Tot die neutralisatie behoort ook de in casu litigieuze regeling van de aftrek van het aandeel van 5 %.
42.
Het Hof heeft in het arrest Papillon inderdaad reeds vastgesteld dat de Franse regelingen inzake groepsbelasting algemeen ertoe strekken een uit een moedervennootschap en verdere afhankelijke vennootschappen bestaande groep zoveel mogelijk gelijk te stellen met een vennootschap met meerdere vaste inrichtingen.24. Met het oog op dat doel moet principieel worden erkend dat de neutralisatie van transacties binnen de groep zowel belastende als voordelige effecten kan hebben en dat daartussen een rechtstreeks verband kan bestaan.
43.
Maar bij het in casu litigieuze voordeel gaat het in wezen niet om een groepsinterne transactie die zou moeten worden geneutraliseerd. Het voordeel van de aftrek van het aandeel van 5 % heeft weliswaar uiteindelijk tot gevolg dat een transactie binnen de groep — namelijk die van een winstuitkering — voor 100 % wordt vrijgesteld van belasting en dus wordt geneutraliseerd. Het is echter zo dat met het aandeel van 5 % de niet-aftrekbare deelnemingskosten forfaitair worden vastgesteld.25. Met betrekking tot de onderhavige constellatie volgt dit ook rechtstreeks uit artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn, daar de fiscale vrijstelling van grensoverschrijdende winstuitkeringen volgens artikel 4, lid 1, van die richtlijn slechts om die reden mag worden beperkt. Het omstreden voordeel bestaat derhalve in de mogelijkheid van aftrek van de deelnemingskosten binnen de groep. Die kosten ontstaan echter alleen bij de betrokken moedervennootschap en vloeien over het algemeen juist niet voort uit transacties tussen de vennootschappen die samen een fiscale groep vormen. Derhalve houdt de mogelijkheid van aftrek in het kader van de groepsbelasting geen verband met de neutralisatie van transacties binnen de groep.
44.
Het voordeel van de aftrek van de deelnemingskosten dat in het kader van de groepsbelasting wordt toegekend, houdt hooguit in zekere wijze verband met een neutralisatie van groepsinterne transacties. Want het principieel geldende verbod van aftrek van deelnemingskosten is belastingtechnisch — hetgeen ook in het kader van de procedure is benadrukt — ingegeven door het feit dat uitgaven in verband met belastingvrije inkomsten normaliter niet aftrekbaar zijn. Indien binnen een fiscale groep alle transacties fiscaal als niet bestaand worden beschouwd, dan behoeven er ook geen winstuitkeringen tussen tot de groep behorende vennootschappen te worden vrijgesteld van belasting. In dat geval bestaat er ook geen reden voor een verbod van aftrek van de deelnemingskosten, aangezien deze geen verband zouden houden met vrijgestelde inkomsten.
45.
Op grond van dit feit kan echter geen belastingheffing worden vastgesteld die rechtstreeks in verband staat met het in casu litigieuze voordeel van een aftrek van het aandeel van 5 %. Dat voordeel zou immers alleen maar het gevolg zijn van een niet-inaanmerkingneming van winstuitkeringen binnen een fiscale eenheid, en die zou niet als belastingheffing, maar integendeel zelfs als belastingvoordeel moeten worden beschouwd.
46.
Bovendien lijken de Franse bepalingen inzake groepsbelasting, zoals die door de verwijzende rechter zijn uiteengezet, ook helemaal niet te strekken tot een volledige neutralisatie van groepsinterne transacties. Veeleer worden blijkens artikel 223 B, lid 1, CGI ook in het kader van de groepsbelasting de resultaten van de tot de groep behorende vennootschappen om te beginnen volgens de algemene regels vastgesteld en pas daarna op het niveau van de moedervennootschap verrekend. Daarom worden ook winstuitkeringen binnen een fiscale eenheid enkel op grond van de algemene regel van artikel 216, lid 1, CGI vrijgesteld van belasting. Dat betekent dat, puur vanuit belastingtechnisch oogpunt, ook binnen een fiscale groep de deelnemingskosten verband houden met belastingvrije inkomsten.
47.
Ik stel derhalve vast dat het voordeel van de aftrek van het aandeel van vijf procent voor de deelnemingskosten in het kader van de neutralisatie van transacties binnen een groep niet rechtstreeks verband houdt met een belastingheffing.
— Globale samenhang van alle voor- en nadelen
48.
Ter terechtzitting heeft de Franse Republiek bovendien geargumenteerd dat alle voor- en nadelen van de bijzondere regelingen inzake groepsbelasting onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Het in casu litigieuze voordeel van de aftrek van het aandeel van 5 % houdt derhalve rechtstreeks verband met de totaliteit van de nadelen die voor tot een groep behorende vennootschappen uit de groepsbelasting voortvloeien.
49.
Een dergelijke zienswijze doet echter alle grenzen van een mogelijke rechtvaardiging op grond van de waarborging van de fiscale samenhang vervagen.
50.
Een en ander zou impliceren dat de lidstaten wordt toegestaan om in het kader van een bijzondere regeling die alleen maar geldt voor ingezeten belastingplichtigen en die ook verband houdt met belastingheffing, belastingvoordelen van om het even welke omvang toe te kennen. De argumentatie van de Franse Republiek zou het bijvoorbeeld ook mogelijk maken om ingezeten vennootschappen die deel uitmaken van een groep, een royale vrijstelling van inkomstenbelasting toe te kennen louter op grond van het feit dat de bijzondere regelingen inzake groepsbelasting ook fiscale nadelen met zich brengen.
51.
Een beroep op de rechtvaardigingsgrond van de samenhang van het belastingstelsel kan volgens vaste rechtspraak alleen maar slagen indien aan de hand van het doel van de betrokken regeling wordt aangetoond dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het voordeel en een belastingheffing.26. Een dergelijk verband kan echter niet worden vastgesteld zonder een concrete belastingheffing en het daarmee nagestreefde individuele doel te identificeren.
52.
De litigieuze regeling kan derhalve ook niet worden gerechtvaardigd met het feit dat het belastingvoordeel van de aftrek van vijf procent van de deelnemingskosten rechtstreeks verband houdt met de totaliteit van de belastingheffing in het kader van de bijzondere regeling inzake groepsbelasting.
— Tussenconclusie
53.
In het onderhavige geval kan dan ook geen rechtstreeks verband worden vastgesteld tussen het litigieuze belastingvoordeel en een belastingheffing.
54.
De betrokken beperking van de vrijheid van vestiging is derhalve ook niet gerechtvaardigd met het oog op de waarborging van de samenhang van het belastingstelsel.
C — Uitkomst
55.
Een regeling als die die in het hoofdgeding aan de orde is, is niet verenigbaar met de in artikel 43, lid 1, EG juncto artikel 48 EG verankerde vrijheid van vestiging.
VI — Conclusie
56.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag van de Cour administrative d'appel de Versailles als volgt te beantwoorden:
‘De in artikel 43, lid 1 EG en artikel 48 EG verankerde vrijheid van vestiging verzet zich tegen bepalingen van een lidstaat die in het kader van een bijzondere regeling inzake groepsbelasting die uitsluitend toegankelijk is voor ingezeten vennootschappen, de tot de groep behorende vennootschappen de mogelijkheid biedt om de kosten in verband met deelnemingen aan andere tot de groep behorende vennootschappen af te trekken, terwijl die aftrek voor het overige is uitgesloten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑06‑2015
Oorspronkelijke taal: Duits.
Arresten ICI (C-264/96, EU:C:1998:370), Metallgesellschaft e.a. (C-397/98 en C-410/98, EU:C:2001:134), Marks & Spencer (C-446/03, EU:C:2005:763), X Holding (C-337/08, EU:C:2010:89), Philips Electronics (C-18/11, EU:C:2012:532), Felixstowe Dock and Railway Company e.a. (C-80/12, EU:C:2014:200), SCA Group Holding e.a. (C-39/13 t/m C-41/13, EU:C:2014:1758) en Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-172/13, EU:C:2015:50); zie ook de nog aanhangige zaak Finanzamt Linz (C-66/14).
Arrest Papillon (C-418/07, EU:C:2008:659).
PB L 225, blz. 6; die richtlijn is inmiddels ingetrokken en vervangen door richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (nieuwe versie) (PB L 345, blz. 8).
Richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003 tot wijziging van richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 7 van 13 januari 2004, blz. 41).
Zie bijvoorbeeld arresten Daily Mail en General Trust (81/87, EU:C:1988:456, punt 16), National Grid Indus (C-371/10, EU:C:2011:785, punt 35), Nordea Bank Danmark (C-48/13, EU:C:2014:2087, punt 18) en Verder LabTec (C-657/13, EU:C:2015:331, punt 33).
Zie bijvoorbeeld arresten X en Y (C-200/98, EU:C:1999:566, punten 27 en 28), Papillon (C-418/07, EU:C:2008:659, punten 31 en 32), SCA Group Holding e.a. (C-39/13 t/m C-41/13, EU:C:2014:1758, punten 23–27), Nordea Bank Danmark (C-48/13, EU:C:2014:2087, punt 19) en Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-172/13, EU:C:2015:50, punt 23).
Zie arresten Keller Holding (C-471/04, EU:C:2006:143, punten 34 en 35) en Rewe Zentralfinanz (C-347/04, EU:C:2007:194, punten 30 en 31).
Arrest Papillon (C-418/07, EU:C:2008:659, punten 15–32).
Zie bijvoorbeeld arresten Lankhorst-Hohorst (C-324/00, EU:C:2002:749, punt 33), Papillon (C-418/07, EU:C:2008:659, punt 33), Nordea Bank Danmark (C-48/13, EU:C:2014:2087, punt 23) en Commissie/Duitsland (C-591/13, EU:C:2015:230, punt 63).
Arresten Bosal (C-168/01, EU:C:2003:479, punt 26) en Keller Holding (C-471/04, EU:C:2006:143, punt 45); zie ook arrest Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774, punt 46).
In die zin, zie arrest Gaz de France — Berliner Investissement (C-247/08, EU:C:2009:600, punten 59–62).
Zie bijvoorbeeld arresten Marks & Spencer (C-446/03, EU:C:2005:763, punt 45), National Grid Indus (C-371/10, EU:C:2011:785, punt 45) en Commissie/Duitsland (C-591/13, EU:C:2015:230, punt 64).
Arrest X Holding (C-337/08, EU:C:2010:89).
Zie arrest X Holding (C-337/08, EU:C:2010:89, punten 25–42).
Aangaande de verdere voordelen van de in de zaak X Holding relevante groepsbelasting, zie mijn conclusie in die zaak (C-337/08, EU:C:2009:721, punten 34, 73–81 en 82 en 83).
Zie arrest SCA Group Holding e.a. (C-39/13 t/m C-41/13, EU:C:2014:1758).
Zie arrest SCA Group Holding e.a. (C-39/13 t/m C-41/13, EU:C:2014:1758, punten 19 e.v., met name punt 25); zie ook reeds arrest Papillon (C-418/07, EU:C:2008:659).
Zie in dat opzicht mijn conclusie in de zaak X Holding (C-337/08, EU:C:2009:721, punten 23–34 e.v.); in die zin, zie ook arrest Metallgesellschaft e.a. (C-397/98 en C-410/98, EU:C:2001:134, punten 35–76).
Zie bijvoorbeeld arresten Bachmann (C-204/90, EU:C:1992:35, punt 28), Manninen (C-319/02, EU:C:2004:484, punt 42), Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (C-524/04, EU:C:2007:161, punt 68), Papillon (C-418/07, EU:C:2008:659, punt 43), SCA Group Holding e.a. (C-39/13 t/m C-41/13, EU:C:2014:1758, punt 33) en Grünewald (C-559/13, EU:C:2015:109, punt 48).
Zie bijvoorbeeld arresten Svensson en Gustavsson (C-484/93, EU:C:1995:379, punt 18), ICI (C-264/96, EU:C:1998:370, punt 29), Rewe Zentralfinanz (C-347/04, EU:C:2007:194, punt 62), Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707, punt 58) en Commissie/Duitsland (C-591/13, EU:C:2015:230, punt 74).
Zie bijvoorbeeld arresten Deutsche Shell (C-293/06, EU:C:2008:129, punt 39), Presidente del Consiglio dei Ministri (C-169/08, EU:C:2009:709, punt 47) en Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company (C-190/12, EU:C:2014:249, punt 92); zie in soortgelijke zin reeds arrest Manninen (C-319/02, EU:C:2004:484, punt 43).
Zie arrest Papillon (C-418/07, EU:C:2008:659, punten 45–50).
Arrest Papillon (C-418/07, EU:C:2008:659, punt 28).
Zie de punten 21 en 22 van deze conclusie.
Zie punt 38 van deze conclusie.