CBb, 14-04-2017, nr. 16/690
ECLI:NL:CBB:2017:134
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
14-04-2017
- Zaaknummer
16/690
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2017:134, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 14‑04‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
Meststoffenwet; Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2017/471
JBO 2017/129 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
Jurisprudentie Grondzaken 2017/63 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 14‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Meststoffenwet, bestuurlijke boete
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 16/690
16005
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2017 op het hoger beroep van:
[naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellanten
(gemachtigde: A.A.M. van Beek)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juni 2016, kenmerk BRE 16/1092 WET, in het geding tussen
appellanten
en
de staatssecretaris van Economische zaken (de staatssecretaris)
(gemachtigde: mr. M. Leegsma).
Procesverloop in hoger beroep
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (rechtbank) van 21 juni 2016.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Grondslag van het geschil
1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellanten hielden in 2014 drie pony’s, twee jaarlingen en drie veulens op een oppervlakte van 3,85 ha grond.
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft een controle uitgevoerd naar de naleving van de Meststoffenwet (Msw) door appellanten in 2014. Hiervan is een boeterapport opgemaakt, gedateerd 2 juni 2015. Dit rapport bevat de volgende verklaring van [naam 1] , gedaan op 29 april 2015:
“Ik ben hobbyboer. Ik houd 6 paarden en veulens in totaal. Ik heb het BRS 110406429. Ik heb geen VOF meer het is nu [naam 3] . Ik heb 3,85 ha grasland in 2014. Ik heb de mest geregeld in 2014 bij [naam 4] B.V. Er zijn in 2014 4 vrachten mest gebracht op 24‑2‑2014 2x varkensdrijfmest en op 5-6-2014 2x rundveedrijfmest. De mest is direct op mijn 3 percelen gebruikt. Ik gebruik zelf de percelen van [naam 5] . Ik heb ervoor gekozen om 2 vrachten op naam van [naam 5] te zetten anders kwam ik te hoog uit.”
Bij besluit van 23 september 2015 (primaire besluit) heeft de staatssecretaris aan de vennootschap onder firma [naam 6] VOF (v.o.f.) twee bestuurlijke boetes opgelegd van in totaal € 3.770,- wegens het overtreden in het jaar 2014 van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw en artikel 53 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (het Uitvoeringsbesluit Msw).
Bij vaststelling van de boete wegens de overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw is uitgegaan van een overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 348 kg stikstof en een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm met 188 kg fosfaat.
1.2
Bij besluit van 13 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard. Hij is van mening dat appellanten een landbouwbedrijf hebben en niet zijn aan te merken als hobbyboer. Het bedrijf had in 2014 namelijk 3,85 ha tot zijn beschikking, die gebruikt werden voor het weiden van paarden en/of hooiwinning. Daarnaast is in 2014 329 kg stikstof uit graasdierenmest, 553 kg stikstof uit staldierenmest en 15 kg stikstof uit graasdierenmest aangevoerd. De mest is aangewend ten behoeve van landbouwactiviteiten. Wat betreft de financiële draagkracht is de staatssecretaris van oordeel dat uit de daartoe overgelegde stukken niet is gebleken dat appellanten de boetes niet kunnen voldoen. Van overige omstandigheden die nopen tot matiging is niet gebleken.
Uitspraak van de rechtbank
2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard en daarbij onder meer het volgende overwogen:
“4.2 (… )
De rechtbank is van oordeel dat uit de definitie van landbouw in artikel 1, onder g, van de Msw, mede in aanmerking genomen hetgeen daarover is vermeld in de Memorie van Toelichting, niet volgt dat winstoogmerk een vereiste is. Ook het hobbymatig houden van paarden, pony’s en veulens en het aanwenden van mest voor de teelt van gras is derhalve aan te merken als landbouw in de zin van artikel 1, onder g, van de Msw.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit de definitie van bedrijf in artikel 1, onder i, van de Msw, mede in aanmerking genomen hetgeen daarover is vermeld in de Memorie van Toelichting, niet volgt dat winstoogmerk een vereiste is om als bedrijf te worden aangemerkt. Eisers beschikten in 2014 over een perceel grond van 3,87 hectare en hebben een aanzienlijke hoeveelheid mest (houdende 1006 kilogram stikstof) aangewend op die grond, ten behoeve van de teelt van gras. Ook hebben zij acht pony’s laten weiden en hooi gewonnen. Beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden vallen deze activiteiten, gelet op de omvang ervan, onder het begrip “bedrijf” in de zin van artikel 1, onder i, van de Msw.
(…)
4.4
Voorts overweegt de rechtbank dat zowel het (primaire) boetebesluit als het bestreden besluit is gericht aan eisers als vennootschap onder firma. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat eisers hun informatie hebben ingezonden onder toevoeging van de afkorting v.o.f. en dat zij toeslagen ontvangen op naam van de vennootschap. Eisers hebben aangegeven dat de vennootschap is opgeheven maar dat heeft voor het opleggen van de in geding zijnde boete geen consequentie omdat eisers, naar zij ter zitting hebben verklaard, in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. Daarmee zijn zij beiden aansprakelijk voor betaling van de boete.”
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1
Appellanten hebben in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat de boetes ten onrechte aan de v.o.f. zijn opgelegd. Appellanten hebben hun gezamenlijke v.o.f. ongeveer twaalf jaar geleden uit het Handelsregister laten uitschrijven. Er kunnen geen boetes opgelegd worden aan een v.o.f. die niet meer bestaat. Zo er al sprake is van een landbouwer en/of bedrijf, dan is appellant [naam 1] de landbouwer en daarmee degene die als overtreder van de norm moet worden aangemerkt. De positie van appellante [naam 2] is in het geheel niet onderzocht. Appellanten zijn het oneens met r.o. 4.4 van de rechtbank, waarin aan de hand van het huwelijksgoederenregime wordt geconcludeerd dat appellanten beiden aansprakelijk zijn. Aansprakelijkheid wordt verward met draagplicht.
De staatssecretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2
Aan de orde is of de staatssecretaris de boetes terecht heeft opgelegd aan de v.o.f. Deze vraag beantwoordt het College bevestigend. Daarvoor acht het College van belang dat appellanten onder de naam van de v.o.f. in 2014 naar buiten toe handelingen hebben verricht. Zo hebben appellanten in 2014 op naam van de v.o.f. bedrijfstoeslag aangevraagd bij de staatssecretaris. Deze is ook aan de v.o.f. toegekend en uitbetaald. Dat de v.o.f. niet in het Handelregister ingeschreven stond in 2014, is in dit verband niet doorslaggevend. Inschrijving in het Handelsregister vormt geen constitutief criterium voor het bestaan van een v.o.f.. De stelling van appellanten dat zij diverse malen geprobeerd hebben de v.o.f. uit het registratiesysteem van de staatssecretaris te verwijderen – wat daar ook van zij – leidt niet tot een ander oordeel. R.o. 4.4 van de rechtbank behoeft daarom geen bespreking. Deze grond slaagt niet.
4.1
Appellanten voeren voorts aan geen bedrijf in de zin van de Msw te zijn. Of er sprake is van een bedrijf moet worden bepaald aan de hand van feitelijke omstandigheden. De pony’s worden puur hobbymatig gehouden, zonder enig winstoogmerk. Het gewonnen hooi werd gebruikt voor de voeding van de dieren. Ook hebben appellanten slechts 3,85 ha grond. Fiscaal is ook geen sprake van een bedrijf. In diverse publicaties van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de NVWA wordt de grens tussen hobbymatig en bedrijfsmatig houden van paarden gelegd bij een stikstofproductie van 350 kg per jaar. De door de inspecteur vastgestelde productie bedraagt slechts 139 kg.
De staatssecretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.2
Zoals het College reeds heeft overwogen in de uitspraak van 25 april 2016, ECLI:NL:CBB:2016:116, is voor de kwalificatie van bedrijf in de zin van artikel 1, aanhef en onder i, van de Msw onder meer vereist dat er enige vorm van landbouw wordt uitgeoefend op landbouwgrond. Onder landbouw wordt op grond van artikel 1, aanhef en onder g, van de Msw onder meer veehouderij verstaan, daaronder begrepen het bedrijfsmatig houden van dieren voor gebruiks- of winstdoeleinden. Uit wetsgeschiedenis blijkt de bedoeling van de wetgever om, in aansluiting op het begrippenkader van de Richtlijn van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (91/676/EEG, hierna: Nitraatrichtlijn) buiten twijfel te stellen dat onder veehouderij elke bedrijfsmatige vorm van het houden van dieren voor gebruiks- en winstdoeleinden begrepen dient te worden (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 930, nr. 3, p. 104). De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft in zijn brief van 27 juni 2005 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal met betrekking tot de evaluatie Msw en de Wijziging van de Msw (invoering gebruiksnormen) (TK, vergaderjaar 2004-2005, 28385 en 29930, nr. 52, p.3-4) medegedeeld dat niet bedrijfsmatig gehouden dieren, bijvoorbeeld als hobby of voor educatieve doeleinden, zoals kinderboerderijen, buiten de reikwijdte van de Msw vallen. Of sprake is van hobby of bedrijfsmatige veehouderij is, aldus de Minister in zijn brief, steeds een feitelijke beoordeling.
4.3
Het College is gelet op de feitelijke situatie van oordeel dat de v.o.f. door de staatssecretaris terecht is aangemerkt als bedrijf in de zin van de Msw. Daartoe neemt het College in aanmerking dat de v.o.f. in 2014 drie pony’s, twee jaarlingen en drie veulens bezat en dat zij een niet geringe oppervlakte van 3,85 ha grond in gebruik had, die is aangewend voor het weiden van de dieren en het winnen van voer. Bovendien is de grond gebruikt voor het aanvoeren en uitrijden van mest, waarvoor de v.o.f. deels ook een vergoeding heeft gekregen. Ter zitting hebben appellanten bovendien verklaard elk jaar gemiddeld twee veulens te fokken voor de verkoop. Dit levert een bedrag op van tussen de € 1.200,- en € 1.500,- per veulen. Tot slot hecht het College belang aan de omstandigheid dat de v.o.f. van 2006 tot en met 2014 in de Gecombineerde Opgave uitbetaling van de bedrijfstoeslag heeft aangevraagd en uitbetaald gekregen. Anders dan in de uitspraak van 25 april 2016, kan onder deze omstandigheden niet worden gezegd dat de v.o.f. in 2014 slechts hobbymatig dieren hield. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de v.o.f.een bedrijf in de zin van de Msw was. Dat de productie van dierlijke mest minder dan 350 kg stikstof zou bedragen, leidt, gelet op de hiervoor genoemde feiten, in samenhang gezien, niet tot een ander oordeel. Deze grond slaagt niet.
4.4
Nu niet onderbouwd bestreden is dat appellanten de ten laste gelegde overtredingen van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw en artikel 53 van het Uitvoeringsbesluit Msw, hebben begaan, heeft de staatssecretaris de boetes terecht opgelegd.
5. Met betrekking tot de grond van appellanten dat de boetes gematigd moeten worden in verband met verminderde draagkracht, is het College van oordeel dat niet gebleken is dat appellanten financieel niet in staat zijn de boetes te dragen. Van overige omstandigheden die aanleiding geven tot matiging, is het College evenmin gebleken.
6. De conclusie is dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, mr. H. Bolt en mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. X.M. Born, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2017.
w.g. H.B. van Gijn De griffier is buiten staat te tekenen