Hof Amsterdam, 13-01-2015, nr. 200.151.808/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:123
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-01-2015
- Zaaknummer
200.151.808/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:123, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑01‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:722, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2015/44 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
Uitspraak 13‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Verrekening overgespaard inkomen en afstorting pensioen
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 13 januari 2015
Zaaknummer: 200.151.808/01
Zaaknummer eerste aanleg: 116348/ ES RK 09-1456
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. B. Breederveld te Alkmaar,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W.E. Groot te Grootebroek.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 23 oktober 2014.
2. Nadere feiten
2.1.
De op 27 januari 1978 gepasseerde akte huwelijkse voorwaarden bevat, voor zover van belang, de volgende inhoud:
Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen.
Artikel 3
1.De lasten van het huwelijk, zoals de kosten van de huishouding en van de verzorging en opvoeding van de kinderen komen ten laste van de inkomens der echtgenoten in evenredigheid daarvan.
Artikel 5
1. Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomen over dat jaar onverteerd is of door belegging van onverteerd inkomen is verkregen.
2. Wat een echtgenoot in het betrokken jaar of in vroegere jaren uit zijn vermogen aan lasten van het huwelijk heeft betaald kan hij vóór deling vooruitnemen.
3. De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling geldt niet met betrekking tot de tijd dat de echtelijke samenwoning verbroken is geweest.
2.2.
In de staat van aanbrengsten behorende bij de akte van huwelijksvoorwaarden staat als aanbrengst van de man onder meer vermeld: aandelen [X]. Volgens de openingsbalans van [X] B.V. per 1 januari 1977 behoorden tot de activa van die vennootschap de aandelen in [Y] en de aandelen in Zwembad [Z].
2.3.
Partijen hebben tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven aan het verrekenbeding in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft op 1 juli 2006 de echtelijke woning verlaten. Het verzoek echtscheiding (gedateerd 17 februari 2009) is op 20 februari 2009 ingediend.
2.4.
Bij de bestreden beschikking van 9 april 2014 is de waarde van de aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehorende woning aan [adres 2] vastgesteld op € 385.000,- en het saldo van de daaraan verbonden hypothecaire lening op
€ 226.890,-. Voorts is bepaald dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld indien ze deze toedeling kan betalen, in welk geval zij de hypothecaire lening als haar eigen schuld zal voldoen. Tenslotte is bepaald dat de overwaarde van de woning bij helfte zal worden gedeeld. Deze vaststellingen zijn in appel onbestreden gebleven.
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1.
Als peildatum voor het te verrekenen vermogen heeft de rechtbank 1 juli 2006, de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen, in aanmerking genomen. De man komt met grief I hiertegen op. Volgens de man heeft 17 februari 2009, naar zijn zeggen de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, als datum te gelden. Hij voert daartoe het volgende aan.
De rechtbank heeft kennelijk tot deze peildatum besloten op grond van het bepaalde in artikel 5 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. Die afspraak is niet op te vatten als een overeenkomst in de zin van artikel 1:142 lid 2 BW waarmee kan worden afgeweken van de in artikel 1:142 lid 1 sub b BW bepaalde peildatum, het tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek. In 1978, toen partijen de huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan, was de wetgeving voor de situatie dat tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven aan een overeengekomen periodiek verrekenbeding, waartoe artikel 1:142 BW behoort, nog niet tot stand gekomen. Het bepaalde in artikel 5 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden ziet op de periodieke verrekening en heeft betrekking op periodes dat partijen – bij voortzetting van het huwelijk – tijdelijk de samenwoning zouden hebben verbroken. Nu partijen niet zijn overeengekomen dat, voor zover het verrekenbeding tijdens het huwelijk niet is uitgevoerd, voor de finale verrekening bij echtscheiding van een ander tijdstip moet worden uitgegaan, geldt de hoofdregel.
Subsidiair stelt de man dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wanneer wordt uitgegaan van 1 juli 2006 als peildatum. Hij voert in verband hiermee aan dat partijen op het tijdstip van het feitelijk uiteengaan niet voor ogen hadden dat het vermogen van de man op die datum het te verrekenen vermogen zou zijn. De vrouw heeft zich tot de aanvang van het echtscheidingsgeding nooit op het standpunt gesteld dat zou moeten worden verrekend per die datum en de man heeft niet kunnen voorzien dat het feitelijk uiteengaan tot dit gevolg zou leiden. De vrouw is na het feitelijk uiteengaan vooralsnog niet overgegaan tot het aanhangig maken van het echtscheidingsgeding om te komen tot beëindiging van de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk, terwijl alle kosten van de gescheiden huishoudens van partijen sindsdien door de man zijn voldaan.
3.2.
Het hof overweegt allereerst dat het hof het betoog van de man niet kan volgen voor zover hij zich er ter onderbouwing van de door hem bepleite uitleg van artikel 5 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden op beroept dat de huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan in de periode vóór de invoering van de Wet verrekenbedingen, nu de man juist de in die wet voorziene en in artikel 1:142 lid 1 sub b BW vastgelegde peildatum bepleit. De bewoordingen van artikel 5 lid 3 huwelijkse voorwaarden laten er geen twijfel over bestaan dat een verrekentijdvak eindigt bij het uiteengaan van partijen. De vraag moet vervolgens worden beantwoord of deze bepaling anders zou moeten worden uitgelegd in verband met de totstandkoming van de Wet verrekenbedingen nadien. Daartoe bestaat ontoereikend grond. De stellingen van de man houden niets in dat erop wijst dat partijen toentertijd iets anders hebben bedoeld of verwacht. Volgens artikel 1:132 lid 2 BW, dat onmiddellijke werking heeft, kan van de bepalingen inzake verrekenbedingen in afdeling 2 titel 8 van boek 1 BW bij huwelijkse voorwaarden worden afgeweken. Artikel 1:141 lid 1 BW, dat eveneens onmiddellijke werking heeft, brengt mee dat, wanneer echtgenoten niet tijdens het huwelijk periodiek hebben verrekend, de verrekenplicht blijft bestaan en dat deze plicht zich uitstrekt over het saldo van het vermogen dat ieder van partijen heeft gevormd met belegging en herbelegging van hetgeen verrekend had moeten worden. In deze bepaling is sprake van een verrekenplicht die betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk. Volgens artikel 1:141 lid 2 BW eindigt de verrekenplicht, indien deze betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk, op het tijdstip als in artikel 1:142 lid 1 sub b BW bepaald, als dat tijdvak nog loopt. De inhoud van die bepalingen noodzaakt dus niet tot de door de man verdedigde uitleg van artikel 5 lid 3 huwelijkse voorwaarden. Dat partijen, ondanks de duidelijke bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden op dit punt, niet zijn overeengekomen dat dit tijdstip als einde van de verrekenplicht zou gelden, heeft de man dus onvoldoende onderbouwd. Uit de aanhef van lid 1 van artikel 1:141 BW volgt dat genoemd tijdstip het tijdstip is dat voor de bepaling van de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen dient te worden aangehouden. De grief faalt in zoverre.
3.3.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de man heeft de vrouw aangevoerd dat de man reeds op 12 juni 2006 namens de vrouw is aangeschreven, waarbij haar rechten ter zake van de verrekening zijn voorbehouden. De man heeft zich kort daarop van juridische bijstand voorzien door een advocaat in te schakelen. Reeds in 2006 zijn tussen partijen onderhandelingen gestart om tot een onderlinge regeling te komen. De man heeft echter telkens haar voorstellen afgewezen, waarna zij uiteindelijk het verzoek tot echtscheiding heeft ingediend.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw van het merendeel van zijn stellingen heeft de man het ter staving van zijn subsidiaire standpunt aangevoerde onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft niet betwist dat de man sinds het feitelijk uiteengaan de kosten van de beide huishoudens heeft voldaan, maar deze omstandigheid is onvoldoende om tot het oordeel te leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wanneer wordt uitgegaan van 1 juli 2006 als peildatum. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat, zolang er geen echtscheiding is, de verplichting van partijen op grond van artikel 1:81 BW als echtgenoten elkaar het nodige te verschaffen blijft voortduren. Ook in zoverre faalt grief I.
3.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgepotte winsten van [X] B.V., die op 20 augustus 2002 is geliquideerd, op grond van artikel 1:141 lid 4 BW onder het verrekenbeding vallen, dat de gehele liquidatiewinst is toe te rekenen aan opgepotte winsten die hadden kunnen worden uitgekeerd en dat de gehele liquidatiewinst onder het te verrekenen vermogen valt, evenals vermogensbestanddelen die zijn gefinancierd uit de liquidatieopbrengst. Vervolgens heeft de rechtbank beslist dat de effectenportefeuille, de beleggersrekening, en de kampeerwagen en de Mercedes moeten worden verrekend. Hierop zien de grieven II en III.
3.5.De man stelt zich in grief II op het standpunt dat de effectenportefeuille, de beleggersrekening, de kampeerwagen en de Mercedes niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert hij het volgende aan. De aandelen in [X] B.V. (hierna ook: de holding) zijn voorhuwelijks vermogen. Bij de aanvang van het huwelijk bestond het vermogen van de holding onder meer uit de aandelen in drogisterij [Y] en zwembad [Z] De aandelen in laatstgenoemde twee B.V.’s zijn in 1993 verkocht voor respectievelijk ƒ 1.000.000,- en ƒ 1.450.000,-. De holding heeft in 1995 de camping in Berkhout aangekocht. Deze omvatte onroerend goed, evenals eerder – naar het hof begrijpt – zwembad [Z]. De camping is in 2000 verkocht voor ƒ 4.300.000,-. Met de liquidatie van de holding in 2002 werden de aandelen van voor het huwelijk verzilverd. De waarde van deze aandelen ten tijde van de liquidatie is terug te voeren op een autonome waardestijging van tot de holding behorend vermogen, zoals het onroerend goed van zwembad [Z] en camping Berkhout en is derhalve niet gevormd uit overgespaard inkomen. Omdat de aandelen voorhuwelijks vermogen zijn, maakt de liquidatieopbrengst geen deel uit van het te verrekenen vermogen. De liquidatieopbrengst is gebruikt ter financiering van de effectenportefeuille en de beleggersrekening. Deze maken dan ook evenmin deel uit van het te verrekenen vermogen. Dit geldt tevens voor de kampeerwagen en de Mercedes, die zijn gefinancierd uit de effectenportefeuille, althans uit de liquidatieopbrengst. De man heeft geen andere bron van inkomsten gehad dan de holding. Na liquidatie van de holding heeft hij evenmin een andere bron van inkomsten gehad en heeft hij geleefd van het vermogen dat hem door de liquidatie is toegevallen. Met deze omstandigheid, waarvan de man uitdrukkelijk bewijs aanbiedt, heeft de man afdoende het vermoeden weerlegd dat deze goederen (het hof begrijpt: de effectenportefeuille, de beleggersrekening, de kampeerwagen en de Mercedes) niet zijn verkregen met te verrekenen vermogen, aldus de man.
3.6.
In grief III betoogt de man dat partijen niet zijn overeengekomen dat het te verrekenen inkomen ook opgepotte winsten in de zin van artikel 1:141 lid 4 BW zou omvatten. Bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden was het de bedoeling van partijen dat de onderneming van de man en al het in de onderneming opgebouwde vermogen buiten een verdeling en verrekening zou blijven. De man, voor wie het huwelijk met de vrouw het tweede huwelijk was, heeft dit uitdrukkelijk gesteld en de vrouw heeft dit aanvaard. Partijen hebben bedoeld slechts het daadwerkelijk genoten inkomen voor zover dat inkomen nog niet tot uitgaven heeft geleid, te verrekenen, hetgeen blijkt uit de bewoordingen “hetgeen van hun inkomen over enig jaar onverteerd is gebleken”. Het leerstuk van de opgepotte winsten is eerst ver na 1978 ingevoerd, zodat partijen ook nooit bedoeld kunnen hebben dat opgepotte winsten deel zouden uitmaken van het te verrekenen vermogen. Het oordeel van de rechtbank dat de liquidatiewinst door toepassing van artikel 1:141 lid 4 BW tot het te verrekenen vermogen behoort is volgens de man dan ook onjuist.
De vrouw voert daartegenover aan dat in de huwelijkse voorwaarden geen onderscheid is gemaakt naar de herkomst van het te verrekenen inkomen, zodat alle inkomsten daaronder vallen. Zij betwist dat het de bedoeling was dat de onderneming met daarin opgepotte winsten niet met haar verdeeld of verrekend hoefde te worden. In eerste aanleg heeft de man een ander standpunt ingenomen, namelijk dat de huwelijkse voorwaarden dienden om het door de man geërfde vermogen te beschermen tegen verdeling of verrekening. De holding is kort voor het huwelijk opgericht, omdat de man zwembad [Z] voor ƒ 800.000,- had gekocht en daarvoor een lening had afgesloten. De huwelijkse voorwaarden zijn volgens de vrouw aangegaan ter bescherming van het gezinsmilieu voor het geval het zakelijk zou mislopen.
3.7.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:141 lid 4 BW worden de niet uitgekeerde winsten van een niet op eigen naam van een echtgenoot uitgeoefende onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, in aanmerking genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht van die echtgenoot, indien die echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van die onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, en een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat. Voor verrekening als bedoeld in deze bepaling kan slechts plaats zijn indien het gaat om winsten die op enigerlei wijze kunnen worden herleid tot te verrekenen inkomsten. Dit betekent dat in de huwelijkse voorwaarden een verrekenbeding moet zijn overeengekomen dat ook de winsten uit [X] B.V. omvat. Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden in artikel 3 lid 1 overeengekomen dat de kosten van de huishouding ten laste van hun inkomens komen, en in artikel 5 lid 1 dat zij jaarlijks ter verdeling bij helfte bijeenvoegen hetgeen van hun inkomen over dat jaar onverteerd is. Volgens de tekst van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen een ruim inkomensbegrip overeengekomen, zonder enige beperking. De man exploiteerde al vóór het huwelijk en het aangaan van de huwelijkse voorwaarden een onderneming in de vorm van een besloten vennootschap, zodat toen al duidelijk moet zijn geweest dat ondernemingswinst voor partijen een (belangrijke) bron van inkomen zou vormen. De stellingen van de man bevatten een ontoereikend aanknopingspunt om aan te nemen dat hij desalniettemin redelijkerwijs mocht verwachten dat hij (opgepotte) ondernemingswinst niet met de vrouw zou behoeven te verrekenen. Zo de man heeft bedoeld te betogen dat het begrip inkomen in de huwelijkse voorwaarden niet tevens ondernemingswinsten omvat, kan dit betoog niet slagen. Hetgeen de man heeft aangevoerd is tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw en in het licht van de tekst van de huwelijkse voorwaarden op dit punt onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat partijen indertijd een begrip inkomen in meer beperkte zin voor ogen hadden.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat partijen in de huwelijkse voorwaarden een verrekenbeding zijn overeengekomen dat ook de winsten uit [X] B.V. omvat. Nu ook aan de overige vereisten voor toepasselijkheid van artikel 1:141 lid 4 BW is voldaan en deze bepaling onmiddellijke werking heeft, behoren de in de vennootschap gegenereerde en niet uitgekeerde winsten tot het te verrekenen vermogen. Grief III faalt.
3.8.
Na liquidatie van [X] B.V. heeft de man een geldbedrag, naar zijn zeggen in hoger beroep ƒ 1.611.497,-, in privé ontvangen. Tussen partijen is in geschil of deze gelden zijn aan te merken als in de vennootschap gegenereerde en niet uitgekeerde winsten en of hetgeen door belegging van die gelden is verkregen tot het te verrekenen vermogen behoort. Ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW wordt, indien aan de overeengekomen periodieke verrekenplicht niet is voldaan, het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Tussen partijen is niet in geschil dat de aandelen in [X] B.V. door de man zijn aangebracht. De man heeft niet gesteld welke waarde de aandelen ten tijde van het huwelijk hadden en heeft zijn stelling dat de waarde van de aandelen ten tijde van de liquidatie is terug te voeren op een autonome waardestijging door de waardevermeerdering van de tot de dochterondernemingen behorende onroerende zaken, niet onderbouwd met bijvoorbeeld de jaarrekeningen van de dochterondernemingen en taxatierapporten van de onroerende zaken. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de door de man na de liquidatie ontvangen gelden zijn aan te merken als in de vennootschap gegenereerde en niet uitgekeerde winsten. Tussen partijen is niet betwist dat de effectenportefeuille, de beleggersrekening, de kampeerwagen en de Mercedes met deze gelden zijn gefinancierd. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de man met betrekking tot deze vermogensbestanddelen het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW niet heeft weerlegd. Dat de man na de liquidatie van [X] B.V. heeft geleefd van het daaruit verkregen vermogen kan dit bewijsvermoeden niet weerleggen. Het hof passeert het bewijsaanbod van de man als niet ter zake dienend. Ook grief II faalt.
3.9.
De rechtbank heeft beslist dat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 202.504,50 ter zake van de internetrekening genoemd op bladzijde 5 van de brief van de man van 26 april 2010 en in punt 8 van de brief van de man van 31 maart 2011. Daartoe heeft de rechtbank in haar tussenbeschikking van 20 februari 2013 onder meer overwogen dat de man niet heeft voldaan aan de op hem ex artikel 21 Rv rustende verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Grief IV is gericht tegen deze beslissing en overweging.
De man stelt dat hij abusievelijk in de brief van 26 april 2010 een bedrag heeft genoemd van € 409.000,-, dat hij vervolgens in zijn brief van 31 maart 2011 heeft aangegeven dat dit een vergissing betrof en in zijn akte van 30 augustus 2012 heeft toegelicht dat het saldo van de rekening, internetbonusspaarrekening nummer 1017.745.544 op de peildatum € 1.692,73 bedroeg. Uit zijn in het geding gebrachte aangiften inkomstenbelasting blijkt weliswaar dat de man in 2002 een saldo had van € 405.009,-, maar per 1 januari 2006 was er een saldo van € 4.183,- over.
3.10.
Het hof stelt aan de hand van de door de man in hoger beroep overgelegde aangiften inkomstenbelasting het volgende vast. In de aangifte 2002 staat één Rabobank internetrekening met een saldo op 1 januari van € 0 en op 31 december van € 405.009,-. In de aangifte 2004 staat opnieuw één Rabo internetrekening, met daarbij vermeld “(544)”, met een saldo op 1 januari van € 310.694,- en op 31 december van € 80.961,-. Ook de aangifte 2006 bevat slechts één Rabobank internetrekening, met daarbij vermeld “(544)”. Het saldo bedroeg toen op 1 januari € 4.183,- en op 31 december € 1.479,-. De vrouw heeft deze gegevens vrijwel onbesproken gelaten. In het licht hiervan is er onvoldoende aanleiding om te oordelen dat er naast de internetrekening 1017.745.544, waarvan de rechtbank heeft beslist dat de man aan de vrouw € 4.922,84 moet voldoen, er op de peildatum nog een internetrekening was met een saldo van € 405.009,-. Grief IV slaagt.
3.11.
De man stelt in de eerste grief V dat, indien de grieven I tot en met IV falen, dit ertoe zal leiden dat de vrouw een aanzienlijke vordering op de man heeft. De verrekeningsvordering van de vrouw leidt tot een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar gevolg voor de man. Het vermogen van de man laat de voldoening van een vordering van een dergelijke omvang, waarop de man niet bedacht hoefde te zijn, niet toe. Voorts is het volgens de man in strijd met de strekking van de huwelijkse voorwaarden om tot een afrekening te komen waardoor de ene echtgenoot een aanzienlijk vermogen verkrijgt en de andere echtgenoot, met een leeftijd van 71 jaar, onvermogend wordt gemaakt.
Naar het oordeel van het hof zijn de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat de verrekening tot een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar gevolg voor de man zal leiden en de man op die grond niet is gehouden tot verrekening. Niet alleen neemt het hof daarbij in aanmerking dat grief IV slaagt, maar ook hetgeen hierna ten aanzien van het pensioen zal worden overwogen. De grief faalt.
3.12.
De tweede grief V is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de man een bedrag van € 359.146,- door zijn pensioen B.V. moet laten afstorten op de bankrekening van een door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij. Kort gezegd komt het betoog van de man erop neer dat het vermogen in [A] B.V ontoereikend is om aan de afstortingsverplichting te voldoen.
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop. De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen echtgenoten beheersen zullen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin het te verevenen pensioen is ondergebracht, dient te zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. De beantwoording van de vraag of daar in een concreet geval aanspraak op kan worden gemaakt moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren slechts dan tot ontkennende beantwoording van die vraag kunnen leiden indien de vereveningsplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waaraan deze is verbonden in gevaar te brengen.
3.13.
Het hof stelt het volgende vast.
Uit de jaarrekening 2012 en de concept-jaarrekening 2013 van [A] B.V. blijkt dat de liquide middelen op 31 december 2012 € 127.801,- bedroegen en op 31 december 2013 € 93.868,-. De overige activa bestonden grotendeels uit vorderingen op de man. Het eigen vermogen bedroeg 2012 en 2013 respectievelijk € 179.854,- negatief en € 177.444,- negatief. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de jaarstukken.
Volgens de aangifte inkomstenbelasting 2012 en de concept-aangifte inkomstenbelasting 2013 bedroeg het vermogen van de man (exclusief de door hem bewoonde woonboot en zijn deel van de door de vrouw bewoonde aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehorende woning en de daaraan verbonden hypothecaire schuld) op 31 december 2012 en 31 december 2013 respectievelijk € 228.742,- en € 198.918,-. Zijn rekening-courant schuld aan [A] B.V. bedroeg respectievelijk € 59.431,- en € 66.370,-.
De man ontvangt sinds 1 november 2003 een pensioenuitkering uit [A] B.V. Bij het vaststellen van het door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan partneralimentatie heeft de rechtbank rekening gehouden met dit inkomensbestanddeel van de man.
De bedrijfsvoering van de vennootschap bestaat uit het beheer van de voor het opgebouwde pensioen gereserveerde gelden en het doen van uitkeringen daaruit. Niet alleen zijn de activa – ook wanneer de vorderingen van de vennootschap zouden zijn voldaan – verre van toereikend om het met de afstorting gemoeide bedrag van € 359.146,- te kunnen voldoen, na afstorting zouden er geen middelen meer in de vennootschap overblijven voor uitkering van pensioen aan de man. Voor zover de vennootschap in de jaren nadat de pensioenuitkering van de man is ingegaan nog winst heeft behaald, betreft deze de opbrengst van beleggingen. Niet te verwachten valt dat de man in deze omstandigheden extern kapitaal zal kunnen aantrekken, zoals door de vrouw betoogd. Ook zullen geen liquide middelen van de man privé kunnen worden verkregen teneinde aan de afstortingsverplichting te voldoen, gelet op het vermogen dat de man thans in privé heeft en het bedrag dat hij uit hoofde van verrekening aan de vrouw is verschuldigd.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat binnen de vennootschap onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren en de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de vennootschap in gevaar te brengen. De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen als ex-echtgenoten beheersen, brengen in deze omstandigheden mee dat geen afstorting zal plaatsvinden. De tweede grief V slaagt.
3.14.
In grief VI komt de man op tegen de afwijzing van zijn verzoek om nominale vergoeding van € 136.134,06. Volgens de rechtbank is die investering in de aan partijen gezamenlijk toebehorende woning, wat daar ook van zij, gefinancierd met geld dat voor verrekening in aanmerking komt.
In hoger beroep heeft de man zijn verzoek verminderd tot een bedrag van € 41.088,-. Ter onderbouwing van dit bedrag stelt de man dat de woning (onder meer) is gefinancierd met de verkoopopbrengst van de aan de man in eigendom toebehorende woning aan de [adres]. De man verwijst daartoe naar de in hoger beroep in het geding gebrachte nota van afrekening. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat de thans nog aan hen in gezamenlijke eigendom toebehorende woning met toebehoren in Bovenkarspel eind 2000 is gekocht voor een bedrag van ƒ 800.000,- en in 2001 aan hen is overgedragen. Ook is niet in geschil dat de woning in ieder geval is gefinancierd met een hypothecaire geldlening van ƒ 500.000,-. Uit de nota van afrekening van notaris mr. P. van der Wees op naam van de man blijkt dat op 1 juni 1995 de woning aan de [adres] aan derden is overgedragen. Ook blijkt daaruit dat de verkoopopbrengst ƒ 181.092,32 bedroeg.
Gelet op de lange periode tussen de verkoop van de woning in [plaats] en de aankoop van de woning in Bovenkarspel heeft de man, bij gebreke van bijvoorbeeld stukken waaruit de geldstromen blijken, zijn stelling dat de woning in Bovenkarspel (mede) is gefinancierd met de verkoopopbrengst van de woning in [plaats], tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. In het midden kan dan ook blijven of de woning in [plaats] uitsluitend aan de man toebehoorde. De grief faalt.
3.16.
In grief VII wenst de man zijn verzuim te herstellen om in eerste aanleg een gebruiksvergoeding voor de woning in Bovenkarspel te verzoeken. De man berekent de gebruiksvergoeding op € 3.850,- per jaar/€ 321,- per maand, uitgaande van de helft van de waarde van de woning van € 192.500,- en een rendement van 2%. Volgens de man komt de aanspraak op de gebruiksvergoeding hem toe met ingang van de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen, 1 juli 2006, althans met ingang van de datum van echtscheiding, 27 januari 2010.
3.17.
Het hof overweegt het volgende. Bij de echtscheidingsbeschikking van 31 december 2009 heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking. Daarbij is, volgens de rechtbank omdat een daartoe strekkend verzoek van de man ontbrak, geen beslissing genomen over een gebruiksvergoeding. Het staat de man derhalve vrij om dit verzoek thans alsnog te doen. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw sinds het uiteengaan van partijen de woning bewoont en dat de man sindsdien de aan de hypothecaire lening verbonden lasten voldoet. De vrouw heeft in de periode vóór de echtscheiding niet hoeven verwachten dat zij op een later tijdstip over die periode alsnog een gebruiksvergoeding zou dienen te betalen. Gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding van partijen als (ex)echtgenoten beheersen, acht het hof in deze omstandigheden het toekennen van een vergoeding aan de man voor het gemiste rendement op zijn deel van het vermogen in de woning met ingang van de datum van echtscheiding, 27 januari 2010, op zijn plaats. Dat de vrouw over weinig inkomen beschikt kan niet leiden tot een ander oordeel, in aanmerking genomen dat zij een verrekeningsvordering van een aanzienlijke omvang op de man heeft.
Het hof zal de gebruiksvergoeding zoals gebruikelijk vaststellen op basis van de helft van de overwaarde, zijnde € 79.055,-. Het hof ziet in het door de man aangevoerde geen grond om de hypothecaire lening buiten beschouwing te laten. Het rendement van 2% is tussen partijen niet in geschil. De gebruiksvergoeding bedraagt derhalve € 1.581,- per jaar, en € 132,- per maand. Grief VII slaagt.
Slotsom
3.18.
De grieven IV, tweede V en VII slagen.
Het hof zal de bestreden beschikkingen vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de man een bedrag van € 202.504,50 verschuldigd is ter zake van de in de brieven van de man van 26 april 2010 en 31 maart 2011 genoemde internetrekening, en voor zover de man daarbij is veroordeeld ter zake van het aan de vrouw toekomende aandeel in het door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen een bedrag van € 359.146,- door zijn pensioen B.V. te doen storten op een bankrekening van een verzekeringsmaatschappij, en de daartoe strekkende verzoeken van de vrouw alsnog afwijzen. Het hof zal de bestreden beschikkingen voor het overige bekrachtigen, ook voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de man ter zake van de Rabobank Internetbonus Spaarrekening 1017.745.544 een bedrag van € 4.922,84 aan de vrouw verschuldigd is, nu de man tegen het in deze beslissing genoemde bedrag geen grief heeft gericht.
Voorts zal het hof op het daartoe strekkende verzoek van de man de vrouw veroordelen tot het betalen van een gebruiksvergoeding voor de woning in Bovenkarspel.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikkingen van 9 april 2014 en 11 juni 2014 voor zover daarbij is bepaald dat:
de man aan de vrouw verschuldigd is het bedrag van € 202.504,50 ter zake van de internetrekening genoemd op bladzijde 5 van de brief van de man van 26 april 2010 en in punt 8 van de brief van de man van 31 maart 2011 en de man is veroordeeld dit bedrag aan de vrouw te betalen,
en voor zover daarbij is bepaald dat:
het bedrag dat overeenkomt met het aan de vrouw toekomende aandeel in het door de man tijdens het huwelijk in eigen beheer opgebouwde pensioen (ouderdomspensioen en weduwepensioen/nabestaandenpensioen) € 359.146,- bedraagt en de man is veroordeeld tot het doen van een betaling door zijn pensioen BV (afstorting) van dit bedrag van € 359.146,- op een bankrekening van een nader door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij, binnen drie maanden nadat de vrouw aan de man de naam van de verzekeringsmaatschappij heeft genoemd,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de daartoe strekkende verzoeken van de vrouw af;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor het overige;
veroordeelt de vrouw tot voldoening aan de man van een gebruiksvergoeding van € 132,- per maand met ingang van 27 januari 2010 tot de dag der goederenrechtelijke voltooiing van de verdeling van de woning aan [adres 2];
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.G. Kleene-Eijk, G.B.C.M. van der Reep en G.J. Driessen-Poortvliet in tegenwoordigheid van T. Kuijs als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2015.