HR, 22-12-2009, nr. 08/02287
ECLI:NL:HR:2009:BK4520
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2009
- Zaaknummer
08/02287
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BK4520
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BK4520, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BK4520
ECLI:NL:PHR:2009:BK4520, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK4520
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑12‑2009
22 december 2009
Eerste Kamer
08/02287
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Eiseres 4],
gevestigd te [woonplaats],
5. [Eiser 5],
wonende te [woonplaats],
6. [Eiser 6],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerster], eisers onder 1, 2 en 3 als [eisers 1,2 en 3] en eisers onder 4, 5 en 6 als [eisers 4,5 en 6].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] c.s. hebben bij exploot van 26 oktober 1995 [verweerster] en [A] B.V. (hierna: [A]) gedagvaard voor de rechtbank te Dordrecht en gevorderd, kort gezegd,
- voor recht te verklaren dat [verweerster] en [A] hoofdelijk aansprakelijk althans elk afzonderlijk aansprakelijk zijn jegens [eiser] c.s. voor de schade als bedoeld onder nr. 17 van de inleidende dagvaarding en
- [verweerster] en [A] hoofdelijk, althans elk van hen, te veroordelen tot betaling aan [eiser] c.s. van schade-vergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Verweerster] en [A] hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 januari 2000 de [eisers 4,5 en 6] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, voor recht verklaard dat [verweerster] jegens [eisers 1,2 en 3] aansprakelijk is voor de schade als bedoeld onder nr. 20 van de inleidende dagvaarding en [verweerster] veroordeeld tot betaling aan de [eisers 1,2 en 3] van een schadevergoeding nader op te maken bij wet en te vereffenen volgens de wet, en de vordering van [eisers 1,2 en 3] tegen [A] afgewezen.
Tegen het vonnis van de rechtbank hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Verweerster] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 23 mei 2006 heeft het hof getuigenverhoren bevolen. Na getuigenverhoren heeft het hof bij eindarrest van 31 januari 2008, in het principale en het incidentele beroep, het vonnis van de rechtbank vernietigd voorzover tussen [eiser] c.s. en [verweerster] gewezen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] c.s. jegens [verweerster] alsnog afgewezen.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.H. Koster op 22 december 2009.
Conclusie 20‑11‑2009
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
- 1.
[Eiseres 1]
- 2.
[Eiser 2]
- 3.
[Eiser 3]
- 4.
[Eiseres 4]
- 5.
[Eiser 5]
- 6.
[Eiser 6]
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het tijdig door eisers tot cassatie, hierna: [eiser] c.s., ingestelde cassatieberoep is gericht tegen een tussenarrest van 23 mei 2006 en een eindarrest van 31 januari 2008 van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, gewezen tussen [eiser] c.s. als appellanten, incidenteel geïntimeerden, en thans verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], als geïntimeerde, incidenteel appellante. Bij het eindarrest heeft het hof in het principale en incidentele beroep het beroepen vonnis van de rechtbank Dordrecht van 26 januari 2000 vernietigd en, opnieuw recht doende, de door [eiser] c.s. bij de inleidende dagvaarding tegen [verweerster] ingestelde vorderingen alsnog afgewezen.
2.
Het cassatieberoep berust op twee middelen. [verweerster] heeft de middelen bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
3.
De voorgestelde middelen kunnen naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie.
4.
Middel 1 is gericht tegen het tussenarrest en het eindarrest van het hof en beklaagt zich erover dat het hof heeft nagelaten te overwegen dat het door [verweerster] geproduceerde gewasberschermingsmiddel Curzate M pas als bestrijdingsmiddel in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is toegelaten in 1993, en niet in 1983, zoals [verweerster] heeft gesteld. Voor zover [eiser] c.s. deze stelling van [verweerster] onvoldoende hebben betwist, had het hof op grond van art. 25 Rv ambtshalve moeten vaststellen dat Curzate M pas in 1993 als bestrijdingsmiddel is toegelaten, aangezien hier sprake is van de situatie dat aanvaarding van de stelling van [verweerster] zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat als bedoeld in art. 149 lid 1 Rv, aldus het middel.
5.
Het middel faalt. Uit art. 25 Rv, gelezen in samenhang met art. 24 Rv, volgt dat het hof bevoegd en gehouden was de vorderingen van [eiser] c.s. toe te wijzen op andere rechtsgronden, doch niet op andere feitelijke gronden dan waarop [eiser] c.s. hun vorderingen hebben doen steunen. [Eiser] c.s. hebben hun vorderingen niet doen steunen op de feitelijke grond dat Curzate M in 1992 niet als bestrijdingsmiddel in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 was toegelaten. Het hof was derhalve, al aangenomen dat Curzate M in 1992 inderdaad niet als bestrijdingsmiddel was toegelaten, bevoegd noch gehouden de vorderingen van [eiser] c.s. op deze grond toe te wijzen. Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 134; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 22e dr. 2009, nr. 117. Voor zover het middel wil betogen dat aanvaarding van de stelling van [verweerster] (dat Curzate M in 1992 als bestrijdingsmiddel was toegelaten) leidt tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat als bedoeld in art. 149 lid 1 Rv, stuit dit betoog, wat daar verder ook van zij, reeds af op gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de bestreden arresten blijkt niet dat het hof de bedoelde stelling van [verweerster] heeft aanvaard; het hof heeft zich over de vraag of de stelling als vaststaand kan worden beschouwd, überhaupt niet uitgesproken.
6.
Middel 2 gaat ervan uit dat het hof in r.o. 2 t/m 17 van het tussenarrest heeft geoordeeld dat [eiser] c.s. eigen schuld hebben door niet adequaat de phytophtora-besmetting te bestrijden, in het bijzonder nu zij in de periode van extreme phytophtora-druk in augustus en september 1992 niet de in het voorlichtingsmateriaal van [verweerster] voor dat geval voorgeschreven spuitinterval van zeven dagen in acht hebben genomen, welke eigen schuld zodanig groot is dat in de onderlinge verdeling van de vergoedingsplicht, die schade geheel voor rekening van [eiser] c.s. moet blijven (cassatiedagvaarding onder 27), en dat het hof de vorderingen van [eiser] c.s. op deze grond heeft afgewezen (cassatiedagvaarding onder 28). Het middel klaagt erover dat dit aldus begrepen oordeel van het hof onjuist respectievelijk onbegrijpelijk is (cassatiedagvaarding onder 29) en werkt deze klacht uit in negen subonderdelen.
7.
Het middel berust op een verkeerde lezing van het bestreden tussenarrest en moet daarom in zijn geheel falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn oordeel dat de vorderingen van [eiser] c.s moeten worden afgewezen niet gegrond op het oordeel dat [verweerster] weliswaar onrechtmatig jegens [eiser] c.s. heeft gehandeld, maar dat de schade niettemin wegens ‘eigen schuld’ van [eiser] c.s. geheel voor rekening van [eiser] c.s. moet blijven, doch op het oordeel dat niet kan worden aangenomen dat [verweerster] jegens [eiser] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld (r.o. 20 van het tussenarrest).
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,