Hof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2013, nr. 200.115.693/01
ECLI:NL:GHARL:2013:8528
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
12-11-2013
- Zaaknummer
200.115.693/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:8528, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 12‑11‑2013
Uitspraak 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Tijdens huwelijk heeft de man samen met zijn broer de woning van hun moeder gekocht. Bij levering is voor de koopsom kwitantie verleend. Bij afzonderlijke akte verklaren de man en zijn broer aan moeder ieder de helft van de koopprijs schuldig te zijn, en verklaart moeder die bedragen kwijt te schelden, waarbij zij bedingt dat hetgeen zij kwijtscheldt niet in enige gemeenschap van goederen valt, waarin een verkrijger is gehuwd. Na echtscheiding en verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, waarin noch het aandeel van de man in e wonoing noch de koopprijs ervan is betrokken, verkopen en leveren de man en zijn broer de woning aan een derde. Vraag of aandeel van de man in de woning in huwelijksgemeenschap viel en vrouw aanspraak heeft op helft van aandeel man in verkoopopbrengst. Uitleg uitsluitingsclausule.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.115.693/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 76048/ HA ZA 09-813)
arrest van de tweede kamer van 12 november 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: de man,
advocaat: mr. P. van Wijngaarden, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. G.A. Pots, kantoorhoudend te Leeuwarden.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 13 januari 2010 en 7 april 2010 van de rechtbank Assen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 9 juni 2010,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van de man luidt:
"dat het gerechtshof te Leeuwarden zal vernietigen het vonnis d.d. 7 april 2010 door de rechtbank Assen tussen partijen gewezen, en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van appellant alsnog zal toewijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instantie".
3. De feiten
Als gesteld en niet, dan wel niet voldoende gemotiveerd, weersproken staan tussen partijen de volgende feiten vast.
3.1
Partijen zijn [in 1981] met elkaar gehuwd, zonder tevoren huwelijkse voorwaarden te maken en mitsdien in wettelijke gemeenschap van goederen. Dit huwelijksvermogensregime is staande het huwelijk niet gewijzigd.
3.2
Bij beschikking van 9 december 1997 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 20 januari 1998 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand, zodat op deze datum het huwelijk van partijen is ontbonden.
3.3
De moeder van de man heeft haar woning verkocht en op 12 juni 1995 geleverd aan haar kinderen - de man en zijn broer - die de woning gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, in eigendom hebben aanvaard. Voor de koopsom ter grootte van ƒ 32.400,00 is in de transportakte kwitantie verleend.
3.4
Eveneens op 12 juni 1995 is een akte opgemaakt waarin in aansluiting op de akte van levering door de moeder, de man en zijn broer het volgende is verklaard:
"De comparanten, handelend als gemeld, verklaren dat blijkens een akte van levering, op heden voor mij notaris, verleden, de comparanten sub II.a en de volmachtgever sub II.b aan de comparante sub I, ieder schuldig te zijn wegens geleende gelden een bedrag groot zestienduizend tweehonderd gulden
(f. 16.200). De comparante sub I, verklaart bij deze ieder dezer schulden groot zestienduizend tweehonderd gulden (f . 16.200,--) kwijt te schelden, welke kwijtscheldingen de comparanten sub II.a en b, handelend als gemeld, verklaren te aanvaarden.
3.5
De moeder heeft daarbij bedongen dat hetgeen zij kwijtscheldt niet valt in enige gemeenschap van goederen waarin een verkrijger is gehuwd.
3.6
Op 12 maart 1999 is tussen partijen een notariële akte verleden, houdende een verdeling van de door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap. Partijen hebben in de verdeling het aandeel van de man in vorenbedoelde woning noch de koopprijs daarvan betrokken.
3.7
De woning is door partijen en de broer van de man op 1 december 2008 geleverd aan de koper ervan. Tussen partijen is in geschil of het aandeel van de man in de woning deel heeft uitgemaakt van de huwelijksgemeenschap waarin partijen gehuwd zijn geweest en of de vrouw om die reden aanspraak kan maken op de helft van het aan dat aandeel toe te rekenen deel van de verkoopopbrengst van de woning.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
De vordering van de man strekt tot een verklaring voor recht dat de netto verkoopopbrengst van de woning niet valt in de huwelijksgemeenschap waarin partijen gehuwd zijn geweest, althans dat de vrouw geen aanspraak heeft op de verkoopopbrengst, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
5. De beoordeling van de grieven
5.1
De man heeft drie grieven aangevoerd tegen het vonnis van 7 april 2010. Het hof merkt op dat waar de memorie van grieven gewag maakt van een toelichting op grief IV, het hof dit zal lezen als III.
5.2
Grief I en de toelichting daarop strekken ten betoge dat de vrouw ten tijde van de echtscheiding zou hebben toegestemd dat de woning te [plaats] niet in de ontbonden huwelijksgemeenschap viel. Dit is ook de reden, aldus de man, dat de woning niet in de verdelingsakte is genoemd. Terzake van de boedelscheiding is over en weer finale kwijting verleend, zodat de vrouw thans geen aanspraken meer kan doen gelden.
5.3
Het hof overweegt dat, voorzover in de stellingen van de man een beroep op afstand van recht of rechtsverwerking door de vrouw moet worden gelezen, daaraan bij gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing voorbij wordt gegaan. Dat de vrouw zou hebben ingestemd met de akte van scheiding en deling, waarin de woning niet is genoemd is daarvoor zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet toereikend.
Evenmin kan het hof de man volgen in zijn standpunt dat de vrouw geen vordering meer heeft, nu terzake van de boedelscheiding over en weer finale kwijting is verleend.
De verdelingsakte bepaalt terzake:" De comparanten verklaarden bij deze te willen overgaan tot de verdeling van de hierna genoemde goederen." Bij de vervolgens in de akte genoemde goederen wordt de woning te [plaats] niet vermeld, zodat moet worden geconcludeerd dat de finale kwijting daarop geen betrekking heeft.
5.4
De grief faalt.
5.5
De grieven II en III strekken ten betoge dat de notariële akte van 12 juni 1995, waarmee de moeder van de man de woning aan haar twee zoons levert, en de daarop aansluitende akte van dezelfde datum waarin de moeder de koopprijs van de woning aan haar zoons kwijtscheldt, door de rechtbank onjuist zijn uitgelegd. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
5.6
De in de grieven II en III besloten liggende rechtsvraag is of in geval van overdracht van de woning, onmiddellijk gevolgd door kwijtschelding van de gehele koopsom met daaraan verbonden een uitsluitingsclausule, de kwijtgescholden koopsom dan wel de woning zelf aan de verkrijger, in casu de man, toekomt. Voor het antwoord op deze vraag is van belang hoe de onderhavige uitsluitingsclausule dient te worden uitgelegd.
5.7
De man stelt dat zijn moeder bij de schenking uitdrukkelijk heeft bedongen dat het geschonken bedrag niet valt in de huwelijksgemeenschap waarin hij op dat moment nog was gehuwd, waarmee zijn moeder de bedoeling had de woning aan haar zoons te schenken. Op grond hiervan is volgens de man de onverdeelde helft van de woning door hem krachtens schenking en onder een uitsluitingsclausule verkregen, hetgeen meebrengt dat de man de verkoopopbrengst niet met de vrouw hoeft te delen.
5.8
Het hof overweegt dat nu het hier gaat om twee notariële akten bij de totstandkoming waarvan de vrouw niet is betrokken en op de inhoud en formulering waarvan zij geen invloed heeft gehad, terwijl de onderliggende partijbedoeling voor haar niet kenbaar was, uitleg van de uitsluitingsclausule naar objectieve maatstaven dient te geschieden. Dit brengt mee dat die bedoeling kenbaar moet zijn uit de bewoordingen van de akte, gelezen in hun context.
5.9
Bij de uitleg van de uitsluitingsclausule komt in beginsel doorslaggevende betekenis toe aan de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele tekst. Uit de bewoordingen valt niet meer of minder af te leiden dan dat "de schenkingen niet zullen vallen in enige gemeenschap van goederen waarin de begiftigden zijn gehuwd." Hoezeer het ook de bedoeling van de man en zijn moeder mag zijn geweest dat niet slechts het bedrag van de schenking, maar de gehele onroerende zaak buiten de gemeenschap van goederen waarin de man met de vrouw was gehuwd zou vallen, nu zulks in het geheel niet kenbaar is uit de bepalingen komt het op die bedoeling niet aan. Dat de strekking van de clausule is dat de onroerende zaak zelf niet in de huwelijksgoederengemeenschap zou vallen blijkt in het geheel niet.
5.10
Subsidiair voert de man aan dat de onverdeelde helft van de eigendom van de woning aan hem verknocht is en om die reden niet in de huwelijksgemeenschap valt.
5.11
Het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW - hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 23 december 1988, NJ 1989, 700, m.nt. EAAL en HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 m.nt. WMK).
5.12
Stelplicht en bewijslast ten aanzien van de verknochtheid rusten op degene die zich erop beroept. De man beroept zich ter onderbouwing van de door hem gestelde verknochtheid op het feit dat de woning eigendom was van zijn moeder. Dit is echter op zichzelf genomen geen feit dat tot aanname van verknochtheid leidt.
De verzorgingsgedachte, zoals door de man toegelicht onder paragraaf 11 van de memorie van grieven, is daartoe evenmin toereikend, waarbij het hof nog opmerkt dat de stelling van de man dat de woning van zijn moeder aan hem verknocht zou zijn, haaks staat op het feit dat hij inmiddels diezelfde woning aan een derde heeft verkocht.
Naar het oordeel van het hof kan dan ook de aard van het goed, noch de maatschappelijke opvattingen daaromtrent leiden tot de slotsom dat het verknocht zou zij aan de man. De jurisprudentie waarnaar de man verwijst in zijn memorie van toelichting maken het voorgaande niet anders, waarbij het hof aantekent dat het hier geen rechtspraak van de Hoge Raad betreft en de aangehaalde uitspraken voor het overige niet terzake zijn en/of niet als heersende leer kunnen worden aangemerkt.
5.13
In het licht van het hiervoor onder 5.11 overwogene hoeft de door de man gestelde zaaksvervanging geen bespreking mee.
5.14
De grieven II en III falen.
4. Slotsom
De grieven falen. Het vonnis van de rechtbank Assen van 7 april 2010 zal worden bekrachtigd. Nu het gaat om een geschil tussen gewezen echtelieden acht het hof ook in hoger beroep compensatie van de proceskosten op zijn plaats, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Assen van 7 april 2010;
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. W. Breemhaar, mr. A.H. Garos en mr. K.M. Makkinga en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 12 november 2013.