NJ 1934, p. 906
Rechterlijk verlof krachtens art. 1202 B. W. tot onderhandschen verkoop van het pand. Kracht van gewijsde betreffende het bestaan van het pandrecht? Bekentenissen in vroegere gedingen.
HR 25-01-1934, ECLI:NL:HR:1934:248, m.nt. Prof. Mr. Paul Scholten
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25 januari 1934
- Magistraten
Mrs. Visser, van den Dries, van Gelein Vitringa, de Menthon Bake, Servatius.
- Zaaknummer
[251934/NJ_1934,_p._906]
- Conclusie
Tak
- Noot
Prof. Mr. Paul Scholten
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS153514:1
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1934:248, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑01‑1934
- Wetingang
(BW art. 1198, 1202, 1954.)
Essentie
Rechterlijk verlof krachtens art. 1202 B. W. tot onderhandschen verkoop van het pand. Kracht van gewijsde betreffende het bestaan van het pandrecht? Bekentenissen in vroegere gedingen.
Samenvatting
De beslissing krachtens art. 1202 B. W. kan niet als gewijsde worden ingeroepen betreffende het bestaan van het pandrecht, omdat de vordering tot onderhandschen verkoop van het pand niet er op gericht was het bestaan van het pandrecht bij rechterlijke uitspraak tusschen partijen te doen vaststellen en zij ook niet noodzakelijk tot zulk een vaststelling leidt.
De tweede grond van ‘s Hofs beslissing — te weten dat door bekentenissen in ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.