ABRvS, 24-12-2019, nr. 201906846/1/V3
ECLI:NL:RVS:2019:4460
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-12-2019
- Zaaknummer
201906846/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:4460, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑12‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 augustus 2019 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden (hierna: het verlengingsbesluit).
201906846/1/V3.
Datum uitspraak: 24 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 september 2019 in zaak nr. NL19.19779 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2019 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden (hierna: het verlengingsbesluit).
Bij mondelinge uitspraak van 4 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en aan de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Cetinkaya-Ahmad, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij het nemen van het verlengingsbesluit niet de vereiste verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat het verlengingsbesluit op zichzelf al een verzwaarde belangenafweging inhoudt.
1.1 Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:232, heeft het Hof van Justitie in de punten 58 tot en met 61 van het arrest van 5 juni 2014, Bashir Mohamed Ali Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320, uiteengezet aan welke criteria de rechter een verlengingsbesluit moet toetsen. Dit zijn de vereisten die voortvloeien uit artikel 15, eerste, vierde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn (PB 2008, L 348). De Afdeling heeft overwogen dat het op de weg van de staatssecretaris ligt om zo spoedig mogelijk uitdrukkelijk en gemotiveerd in verlengingsbesluiten te beoordelen of aan deze criteria is voldaan.
1.2 De staatssecretaris is in het verlengingsbesluit conform het beleid in paragraaf A5/6.8 van de Vc 2000 nagegaan of er voldaan is aan de voorwaarden voor verlenging, of er nog voldoende gronden voor de bewaring zijn, of de bewaring voor de vreemdeling onredelijk bezwarend is en of er zicht op uitzetting bestaat. Mits deugdelijk gemotiveerd, wordt hiermee voldaan aan alle uit de Terugkeerrichtlijn en het arrest Mahdi voortvloeiende vereisten voor het nemen van een verlengingsbesluit. De staatssecretaris heeft terecht betoogd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, naast het verlengingsbesluit niet nog een aparte verzwaarde belangenafweging dient plaats te vinden. De uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2664, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, ging niet over een verlengingsbesluit, maar over de situatie waar een verzwaarde belangenafweging moest plaatsvinden na een onmiddellijk aan de bewaringstelling voorafgaande periode van vreemdelingrechtelijke en strafrechtelijke detentie.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat ten onrechte aan het verlengingsbesluit ten grondslag is gelegd dat hij onvoldoende meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit dan wel zijn vertrek.
3.1 De staatssecretaris heeft de vreemdeling in het verlengingsbesluit tegengeworpen dat hij nooit een poging heeft ondernomen om een paspoort of identiteitskaart te verkrijgen en dat hij heeft geweigerd de laissez-passeraanvraag in te vullen. Aangezien de vreemdeling deze tegenwerpingen niet heeft bestreden, heeft de staatssecretaris de weigering medewerking te verlenen terecht aan het verlengingsbesluit ten grondslag gelegd en is voldaan aan het bepaalde in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 en daarmee aan de vereisten van artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom nog steeds een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Een toelichting op de aan het verlengingsbesluit ten grondslag gelegde zware gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder a en c, van het Vb 2000 ontbreekt.
4.1 Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1136, is voor de inbewaringstelling krachtens artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 voldoende dat ten minste twee van de gronden uit het derde en vierde lid van artikel 5.1b, van het Vb 2000 zich voordoen, en dit kunnen zowel uitsluitend lichte gronden, als lichte en zware gronden zijn. De vreemdeling bestrijdt niet dat de staatssecretaris in het verlengingsbesluit heeft gemotiveerd waarom de daaraan ten grondslag gelegde lichte gronden, bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder a, c, d en e, van het Vb 2000, nog steeds van toepassing waren. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat met deze gronden al aan het bepaalde in artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 en de corresponderende vereisten in artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn was voldaan.
De beroepsgrond faalt.
5. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat geen zicht op uitzetting meer bestaat. Ondanks dat al op 14 februari 2019 een laissez-passeraanvraag is ingediend en meerdere malen is gerappelleerd, heeft hij nog geen reactie van de Marokkaanse autoriteiten ontvangen.
5.1 De staatssecretaris heeft in het verlengingsbesluit toegelicht dat de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko de aanvraag nog steeds in onderzoek heeft door het ontbreken van concrete en verifieerbare gegevens over zijn identiteit en nationaliteit. Nu evenmin is gebleken van aanknopingspunten dat de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko in algemene zin weigerde laissez-passers te verstrekken, heeft de staatssecretaris zich daarmee terecht op het standpunt gesteld dat zicht op uitzetting van de vreemdeling niet ontbrak, zodat aan het in artikel 15, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde vereiste werd voldaan. Nadien is evenmin van dergelijke aanknopingspunten gebleken, zodat de staatssecretaris de voortduring van de bewaring terecht gerechtvaardigd heeft geacht.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft ook aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Als hij eerder bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko om een persoonlijke presentatie had verzocht, had deze eerder kunnen plaatsvinden. Ook heeft de staatssecretaris niet de meest recente voortgangsrapportage binnen de door de rechtbank gestelde termijn geüpload.
6.1 De vreemdeling heeft met dit betoog niet onderkend dat de staatssecretaris voor het plannen van een presentatie afhankelijk is van de medewerking van de Marokkaanse autoriteiten (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3075). Verder blijkt uit het verlengingsbesluit dat zeven vertrekgesprekken met hem zijn gevoerd waarin hem telkens is verzocht om informatie over zijn identiteit en nationaliteit. De staatssecretaris heeft onweersproken gesteld dat de vreemdeling hieraan geen gehoor heeft gegeven. Gelet op deze omstandigheden heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gewerkt aan de uitzetting van de vreemdeling. Dat de staatssecretaris niet op tijd de voortgangsrapportage heeft geüpload, maakt dit niet anders, omdat deze handeling niet van directe betekenis is voor de uitzetting van de vreemdeling.
De beroepsgrond faalt.
7. In beroep heeft de vreemdeling ten slotte aangevoerd dat de staatssecretaris in het verlengingsbesluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling heeft volstaan.
7.1 De staatssecretaris heeft zich, zoals onder 3.1 is overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting. Verder heeft de staatssecretaris zich in het verlengingsbesluit op het standpunt gesteld dat niet gebleken is van omstandigheden die detentie voor de vreemdeling onredelijk bezwarend maken. Dit heeft de vreemdeling niet bestreden. In beroep heeft de vreemdeling evenmin dergelijke omstandigheden aangevoerd. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling toepassing van een lichter middel niet volstond en daarin gedurende zijn bewaring geen verandering is gekomen.
De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 september 2019 in zaak nr. NL19.19779;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter en mr. E. Steendijk en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019
373-907.