ABRvS, 05-10-2022, nr. 202006885/1/A2
ECLI:NL:RVS:2022:2867
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-10-2022
- Zaaknummer
202006885/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2022:2867, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑10‑2022; (Hoger beroep)
Uitspraak 05‑10‑2022
Inhoudsindicatie
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen een aanmaning van de Belastingdienst/Toeslagen van 29 oktober 2019 waarin staat dat [appellant] een betalingsachterstand van € 338,00 heeft ten aanzien van zijn kindgebonden budget over 2017. Dat bedrag is verhoogd met € 7,00 aan aanmaningskosten. Bij besluit van 9 november 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende kindgebonden budget voor het jaar 2017 definitief vastgesteld op € 2.203,00. [appellant] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft de Sociale Verzekeringsbank de dienst na dat besluit gemeld dat [appellant] voor de maanden november en december 2017 aanspraak heeft op een buitenlandse gezinsbijslag, omdat de vrouw en kinderen van [appellant] in Slowakije wonen. Indien aanspraak op een buitenlandse gezinsbijslag bestaat, berekent de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van het kindgebonden budget en beoordeelt de SVB of de buitenlandse gezinsbijslag nog moet worden aangevuld.
202006885/1/A2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2020 in de zaken nrs. 20/2190 en 20/2187 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen een aanmaning van de Belastingdienst/Toeslagen van 29 oktober 2019 waarin staat dat [appellant] een betalingsachterstand van € 338,00 heeft ten aanzien van zijn kindgebonden budget over 2017. Dat bedrag is verhoogd met € 7,00 aan aanmaningskosten.
[appellant] heeft eveneens bezwaar gemaakt tegen het daaropvolgende dwangbevel van 20 november 2019, waarin het terug te betalen bedrag met € 66,00 aan dwangbevelkosten is verhoogd tot € 411,00.
[appellant] heeft beroepen ingesteld gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten op zijn bezwaren.
Bij besluit van 5 juni 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en op het terug te betalen bedrag de aanmaningskosten van € 7,00 en de dwangbevelkosten van € 66,00 in mindering gebracht.
Bij uitspraak van 5 november 2020 heeft de rechtbank de beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en de van rechtswege ontstane beroepen tegen het besluit van 5 juni 2020 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nader stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding en geschil
1. Bij besluit van 9 november 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende kindgebonden budget voor het jaar 2017 definitief vastgesteld op € 2.203,00. [appellant] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt.
Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) de dienst na dat besluit gemeld dat [appellant] voor de maanden november en december 2017 aanspraak heeft op een buitenlandse gezinsbijslag, omdat de vrouw en kinderen van [appellant] in Slowakije wonen. Indien aanspraak op een buitenlandse gezinsbijslag bestaat, berekent de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van het kindgebonden budget en beoordeelt de SVB of de buitenlandse gezinsbijslag nog moet worden aangevuld. Zo ja, dan betaalt de SVB deze aanvulling uit.
Naar aanleiding van de melding van de SVB heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 9 augustus 2019 het kindgebonden budget over 2017 wederom vastgesteld op € 2.203,00, maar daarbij medegedeeld dat de SVB het kindgebonden budget uitbetaalt omdat sprake is van een buitenlandse gezinsbijslag.
2. In de aanmaning staat dat op 20 september 2019 het volledige bedrag van de beschikking kindgebonden budget 2017 op de rekening van de Belastingdienst had moeten staan. Volgens de aanmaning is het bedrag van die beschikking € 338,00. Omdat [appellant] te laat is met betalen, komt daar een bedrag van € 7,00 aan aanmaningskosten bij.
In het dwangbevel staat dat de Belastingdienst heeft geconstateerd dat [appellant] achter is met het betalen van de aanslag kindgebonden budget 2017 van 9 augustus 2019. Het bedrag van € 345,00 wordt verhoogd met € 66,00 aan dwangbevelkosten.
3. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de aanmaning en het dwangbevel, omdat hij nimmer een beschikking heeft ontvangen waarin staat dat hij € 338,00 moet terugbetalen aan de Belastingdienst/Toeslagen. Het bedrag van het kindgebonden budget zoals vermeld in het besluit van 9 augustus 2019 is ook niet veranderd ten opzichte van dat van het besluit van 9 november 2018, aldus [appellant]. Bij brieven van 23 januari 2020 en 12 februari 2020 heeft hij de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren.
4. Bij het besluit van 5 juni 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen erkend dat er geen afzonderlijke terugvorderingsbeschikking van 9 augustus 2019 is. De aanmaningskosten en dwangbevelkosten zijn daarom ten onrechte in rekening gebracht. [appellant] dient volgens de Belastingdienst/Toeslagen wel het bedrag van € 338,00 voor de maanden november en december 2017 terug te betalen aan die dienst, omdat dit bedrag ook door de SVB is uitbetaald.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank heeft de beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Belastingdienst/Toeslagen met het besluit van 5 juni 2020 alsnog een beslissing heeft genomen op die bezwaren. De rechtbank heeft het van rechtswege ontstane beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard, omdat de terugvordering van € 338,00 gezien de motivering van de Belastingdienst/Toeslagen juist en rechtmatig is.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen geen dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaren van [appellant], omdat de dwangsomregeling alleen van toepassing is als de dienst in gebreke blijft bij het toekennen van een tegemoetkoming of bij de behandeling van een bezwaar daartegen. Dat is hier niet aan de orde, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een vergoeding van de door hem gestelde proceskosten, omdat niet blijkt dat het gaat om kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden vergoed.
Beoordeling van het hoger beroep
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet de door de Belastingdienst/Toeslagen verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van besluiten op zijn bezwaren, als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, heeft vastgesteld. Hij betwist dat de dwangsomregeling in zijn situatie niet van toepassing is.
6.1. In artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is, voor zover hier van belang, bepaald dat de dwangsomregeling van paragraaf 4.1.3.2 van de Awb niet van toepassing is op beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen, met uitzondering van de beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 14, alsmede beslissingen op bezwaarschriften tegen deze beschikkingen.
6.2. Gelet op deze bepaling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de dwangsomregeling niet van toepassing is op (bezwaar tegen) aanmaningen of dwangbevelen.
Het betoog faalt.
Het beroep tegen het besluit van 5 juni 2020
7. In hoger beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen een melding van de SVB van 16 april 2020 overgelegd, waaruit blijkt dat het kindgebonden budget voor de maanden november en december 2017 toch door de Belastingdienst/Toeslagen moet worden uitbetaald. Bij het besluit van 5 juni 2020 is daar ten onrechte geen rekening mee gehouden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een besluit van 4 september 2020 overgelegd, waarbij het kindgebonden budget opnieuw is berekend met de juiste gegevens. Volgens dat besluit heeft [appellant] recht op € 2.120,00 aan kindgebonden budget over 2017. Het verschil met de eerdere berekening van € 2.203,00 wordt verklaard doordat het gezamenlijk toetsingsinkomen hoger blijkt te zijn dan eerder geregistreerd.
Met het besluit van 4 september 2020 is het besluit van 5 juni 2020 vervangen omdat daarin een nieuw terug te vorderen bedrag is opgenomen. De Afdeling zal het hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 5 juni 2020 daarom niet-ontvankelijk verklaren. Omdat [appellant] geen bezwaren heeft geuit tegen de herziene vaststelling van het kindgebonden budget op € 2.120,00 zal het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 4 september 2020 ongegrond worden verklaard.
Het verzoek om schadevergoeding
8. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van stress, frustratie en psychische mishandeling doordat de Belastingdienst/Toeslagen geld van hem wil stelen. Ook verzoekt hij om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de Afdeling.
8.1. [appellant] heeft het oorzakelijk verband tussen de door hem gestelde schade en het handelen van de Belastingdienst/Toeslagen niet aannemelijk gemaakt. Hoewel na de mededeling van de SVB van 16 april 2020 is gebleken dat de terugvordering van het kindgebonden budget over de maanden november en december 2017 onterecht was, is er geen reden om aan te nemen dat de Belastingdienst/Toeslagen opzettelijk geld van [appellant] heeft willen stelen. Dat blijkt ook uit het besluit van 4 september 2020 dat de dienst nadien heeft genomen. Het verzoek om schadevergoeding dient in zoverre te worden afgewezen.
8.2. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient eveneens te worden afgewezen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, bedraagt de redelijke termijn voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, vier jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen.
Het eerste bezwaarschrift van [appellant] is op 3 december 2019 ontvangen door de Belastingdienst/Toeslagen. Aangezien de uitspraak van de Afdeling vandaag openbaar is gemaakt, is de redelijke termijn van vier jaar niet overschreden.
Hoewel de Afdeling begrijpt dat [appellant] liever al eerder dan vandaag een uitspraak van de Afdeling had ontvangen, is daarin geen reden gelegen om in dit geval uit te gaan van een kortere redelijke termijn.
Het verzoek om proceskostenvergoeding
9. [appellant] heeft verzocht om een proceskostenvergoeding van € 2.060,00 voor het door zijn gemachtigde opstellen van processtukken en de aangetekende verzending daarvan, administratiekosten en kosten voor het reizen naar het postkantoor, printerpapier en printerinkt.
9.1. In artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht is uitputtend geregeld welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Daaruit blijkt dat alleen kosten van door een derde beroepsmatig (professioneel) verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Aangezien de gemachtigde van [appellant] geen professioneel rechtsbijstandverlener is, komt hij niet in aanmerking voor de in dat besluit neergelegde forfaitaire vergoeding voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Zoals volgt uit de toelichting bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Staatsblad 1993, 763, blz. 7-8) komen de kosten voor het lezen en opstellen van processtukken niet op een andere grond voor vergoeding in aanmerking. Dat geldt ook voor de normale (kantoor)kosten voor het verzenden van die stukken, zoals kosten voor postzegels en printen/kopiëren.
Dat [appellant] het Besluit proceskosten bestuursrecht gedateerd, kapitalistisch en discriminerend vindt, geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dat besluit in strijd is met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zoals [appellant] bepleit (vergelijk de uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:240, waarin de Afdeling heeft gemotiveerd dat het Besluit proceskosten bestuursprocesrecht een gerechtvaardigd doel dient en in algemene zin aan het proportionaliteitsvereiste voldoet, zoals vereist door het EVRM).
De Afdeling zal, evenals de rechtbank, daarom geen proceskostenveroordeling uitspreken.
Eindoordeel
10. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 5 juni 2020.
Het hoger beroep is ongegrond voor zover gericht tegen het niet vaststellen van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen, een schadevergoeding en een proceskostenveroordeling door de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank dient daarom in zoverre te worden bevestigd.
11. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 4 september 2020 is ongegrond.
12. De Afdeling zal het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
13. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 5 juni 2020, kenmerk WAB/263036832/3.863.099;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 4 september 2020, kenmerk 2630.36.832.T.SC.20.5, ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022
611