ABRvS, 29-03-2018, nr. 201800803/1/V3
ECLI:NL:RVS:2018:1081
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-03-2018
- Zaaknummer
201800803/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:1081, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑03‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JV 2018/82
Uitspraak 29‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 januari 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
201800803/1/V3.
Datum uitspraak: 29 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 januari 2018 in zaak nr. NL18.177 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij mondelinge uitspraak van 17 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep en het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. van Akenborgh, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De gemachtigde van de vreemdeling heeft op de dag van het onderzoek ter zitting bij de rechtbank op 17 januari 2018 telefonisch te kennen gegeven dat hij niet in staat is om op de zitting te verschijnen. In overleg met de rechtbank heeft hij die dag de gronden van het beroep digitaal ingediend.
2. In de enige grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij ten tijde van het openen en sluiten van het onderzoek ter zitting geen gronden heeft ontvangen zodat het beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
3. De Afdeling overweegt ambtshalve dat het in artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedoelde beroep tegen een besluit als bedoeld in die bepaling, niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard omdat een vreemdeling - zoals de rechtbank in wezen heeft overwogen - geen beroepsgronden tegen dat besluit heeft aangevoerd. In dat geval moet de rechtbank nog altijd ambtshalve toetsen of is voldaan aan de in artikel 94, eerste, vierde en vijfde lid, van de Vw 2000 bedoelde termijnen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is dat geen toetsing ten overvloede.
Afgezien daarvan heeft de rechtbank evenmin onderkend dat de vreemdeling in het beroepschrift als grond heeft aangevoerd dat ten onrechte niet is volstaan met een lichter middel. Door deze beroepsgrond onbesproken te laten heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat uitspraak wordt gedaan op de grondslag van het beroepschrift.
De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen in de grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 januari 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
5. Bij besluit van 29 november 2017 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit het verslag van een op 15 december 2017 gehouden vertrekgesprek volgt dat aan de vreemdeling is medegedeeld dat hij op 9 januari 2018 aan Italië zal worden overdragen. De vreemdeling heeft in dat gesprek te kennen gegeven mee te werken aan een gecontroleerd vertrek. Blijkens een op 3 januari 2018 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal is de vreemdeling op die dag aangetroffen op het haventerrein van Hoek van Holland. Hij was een beveiligd hekwerk overgeklommen en had zich vervolgens verborgen op de as van een trailer om illegaal uit te reizen naar het Verenigd Koninkrijk. Hij is krachtens artikel 50 van de Vw 2000 staande gehouden. Blijkens het proces-verbaal van gehoor, als bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), heeft de vreemdeling verklaard zelf terug te willen keren naar Italië.
5.1. Bij besluit van 3 januari 2018 heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Aan de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, omdat de vreemdeling:
a. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft; en
d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Bij de gronden a. en b. heeft de staatssecretaris toegelicht dat de vreemdeling zich aan het toezicht heeft onttrokken door te pogen illegaal uit te reizen naar het Verenigd Koninkrijk. Hij heeft dit gedaan terwijl hij wist dat hij begin 2018 aan Italië zou worden overgedragen.
6. De vreemdeling heeft in de op 17 januari 2018 ingediende gronden betoogd dat geen noodzaak bestond om hem in bewaring te stellen, omdat de staatssecretaris hem tot 5 mei 2018 aan Italië kan overdragen. Bovendien heeft hij middelen van bestaan en verbleef hij op een asielzoekerscentrum. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring daarom niet dragen. Nu hij gedurende zijn verblijf in Nederland sinds zijn aanvraag op 17 augustus 2017 zich slechts kort aan het toezicht heeft onttrokken en te kennen heeft gegeven naar Italië terug te willen keren, had de staatssecretaris met een lichter middel dan bewaring kunnen volstaan, aldus de vreemdeling.
6.1. De vreemdeling heeft in wezen niet bestreden dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. Dat dit, naar gesteld, kort is geweest, maakt niet dat de staatssecretaris de a-grond ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, gegeven dat de vreemdeling zich zes dagen voor de geplande overdracht op 9 januari 2018 aan het toezicht heeft onttrokken. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich ook terecht op het standpunt gesteld dat bewaring noodzakelijk is om deze overdracht te realiseren. De staatssecretaris heeft daarom de b-grond terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd.
Omdat reeds deze twee gronden, gelet op het bepaalde in artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000, de maatregel van bewaring kunnen dragen, behoeft hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd geen bespreking.
6.2. De staatssecretaris heeft zich voorts in de maatregel van bewaring deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt gesteld dat een lichter middel in het geval van de vreemdeling niet doeltreffend kan worden toegepast, omdat de vreemdeling zes dagen voor de geplande overdracht op 9 januari 2018 heeft gepoogd illegaal uit te reizen. Gelet op dit gedrag van de vreemdeling heeft de staatssecretaris terecht geen geloof gehecht aan de verklaring van de vreemdeling dat hij zelf naar Italië wil terugkeren. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat niet met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan.
6.3. De beroepsgronden falen.
7. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 januari 2018 in zaak nr. NL18.177;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2018
347.