Procestaal: Frans.
HvJ EU, 15-04-2010, nr. C-518/08
ECLI:EU:C:2010:191
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
15-04-2010
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, J. Malenovský, D. Šváby
- Zaaknummer
C-518/08
- LJN
BM2198
- Roepnaam
Fundación Gala-Salvador Dalí/ADAGP
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2010:191, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑04‑2010
Uitspraak 15‑04‑2010
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, J. Malenovský, D. Šváby
Partij(en)
In zaak C-518/08,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunal de grande instance de Paris (Frankrijk) bij beslissing van 29 oktober 2008, ingekomen bij het Hof op 27 november 2008, in de procedure
Fundación Gala-Salvador Dalí,
Visual Entidad de Gestión de Artistas Plásticos (VEGAP)
tegen
Société des auteurs dans les arts graphiques et plastiques (ADAGP),
Juan-Leonardo Bonet Domenech,
Eulalia-María Bas Dalí,
María del Carmen Domenech Biosca,
Antonio Domenech Biosca,
Ana-María Busquets Bonet,
Mónica Busquets Bonet,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, J. Malenovský (rapporteur) en D. Šváby, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: N. Nanchev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 november 2009,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Fundación Gala-Salvador Dalí en Visual Entidad de Gestión de Artistas Plásticos (VEGAP), vertegenwoordigd door P.-F. Veil, avocat,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en B. Beaupère-Manokha als gemachtigden,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Muñoz Pérez als gemachtigde,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Krämer en C. Vrignon als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 december 2009,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 6, lid 1, en 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (PB L 272, blz. 32).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Fundación Gala-Salvador Dalí en Visual Entidad de Gestión de Artistas Plásticos (hierna: ‘VEGAP’) enerzijds, en de Société des auteurs dans les arts graphiques et plastiques (hierna: ‘ADAGP’) en Juan-Leonardo Bonet Domenech, Eulalia-María Bas Dalí, María del Carmen Domenech Biosca, Antonio Domenech Biosca, Ana-María Busquets Bonet en Mónica Busquets Bonet, de familieleden van de schilder Salvador Dalí, anderzijds, betreffende het volgrecht dat op de verkopen van de kunstwerken van deze schilder is geïnd.
Rechtskader
Richtlijn 2001/84
3
De punten 3 en 4 van de considerans van richtlijn 2001/84 preciseren:
- ‘(3)
Met het volgrecht wordt beoogd te waarborgen dat de auteurs van werken van grafische of beeldende kunst in economisch opzicht in het succes van hun werken delen. Dit recht strekt ertoe een evenwicht tot stand te brengen tussen de economische positie van auteurs van werken van grafische of beeldende kunst en de positie van andere scheppende kunstenaars, die wel van verdere exploitatie van hun werken profijt trekken.
- (4)
Het volgrecht is een integrerend bestanddeel van het auteursrecht en vormt voor de auteurs een wezenlijk prerogatief. Invoering van een dergelijk recht in alle lidstaten beantwoordt aan de noodzaak om de scheppende kunstenaars een passend en uniform beschermingsniveau te waarborgen.’
4
In de punten 9 en 10 van de considerans van deze richtlijn staat te lezen:
- ‘(9)
In de nationale wetgeving van het merendeel der lidstaten is thans in het volgrecht voorzien. Die wetgevingen vertonen bepaalde verschillen, met name ten aanzien van de betrokken werken, de rechthebbenden, de tarieven, de transacties waarop een recht wordt geheven en de berekeningsgrondslag hiervan. Het al dan niet heffen van een recht beïnvloedt in aanzienlijke mate de concurrentievoorwaarden op de interne markt: het al dan niet voorbehouden zijn van een uit het volgrecht voortvloeiende betalingsplicht is een factor waarmee eenieder die een kunstwerk wenst te verkopen, noodzakelijkerwijs rekening houdt. Op die manier is dit recht een van de factoren die concurrentievervalsingen en verschuivingen binnen de Gemeenschap van verkopingen in de hand werken.
- (10)
De verschillen met betrekking tot het bestaan en de toepassing van het volgrecht in de lidstaten hebben een rechtstreekse nadelige invloed op de goede werking van de interne markt van kunstwerken, bedoeld in artikel 14 van het [EG-]Verdrag. In die omstandigheden is artikel 95 van het Verdrag de juiste rechtsgrond.’
5
De punten 13 tot en met 16 van de considerans van diezelfde richtlijn luiden als volgt:
- ‘(13)
De bestaande verschillen in de wetgeving die de werking van de interne markt verstoren, dienen te worden weggenomen, en belet moet worden dat er nieuwe verschillen ontstaan. Verschillen die de werking van de interne markt niet schaden, behoeven niet te worden weggenomen en het ontstaan ervan behoeft ook niet te worden belet.
- (14)
Billijke concurrentievoorwaarden zijn essentieel voor de goede werking van de interne markt. Door verschillen tussen de nationale wetgevingen inzake het volgrecht ontstaan concurrentieverstoringen en worden verkopingen naar elders binnen de Gemeenschap verplaatst, hetgeen leidt tot een ongelijke behandeling van kunstenaars, afhankelijk van de plaats waar hun werken worden verkocht. Dit vraagstuk behelst derhalve transnationale aspecten die niet voldoende geregeld kunnen worden door de lidstaten. Het uitblijven van maatregelen van de Gemeenschap zou strijdig zijn met de vereiste van het Verdrag dat concurrentieverstoringen en ongelijke behandeling gecorrigeerd moeten worden.
- (15)
Bijgevolg is het, mede gezien de grote verschillen tussen de nationale wetgevingen, noodzakelijk harmonisatiemaatregelen te treffen om de verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten weg te nemen waar deze mogelijkerwijs concurrentieverstoringen veroorzaken of in stand houden. Het is evenwel niet nodig alle bepalingen van de wetgevingen van de lidstaten inzake het volgrecht te harmoniseren en er kan worden volstaan met de harmonisatie van die nationale bepalingen die voor de werking van de interne markt het meest rechtstreeks gevolgen hebben, zulks teneinde zo veel mogelijk ruimte te laten voor nationaal beleid.
- (16)
Deze richtlijn voldoet als geheel aan het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag.’
6
Punt 27 van de considerans van richtlijn 2001/84 preciseert:
‘Er dient vastgesteld te worden aan wie het recht verschuldigd is, zonder voorbij te gaan aan het subsidiariteitsbeginsel. Het is wenselijk dat deze richtlijn het erfrecht van de lidstaten onverlet laat. Doch uiterlijk na het verstrijken van bovenbedoelde overgangsperiode dienen de rechtsopvolgers van de auteur zich na diens overlijden ten volle op het volgrecht te kunnen beroepen.’
7
Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Voorwerp van het volgrecht’, bepaalt in lid 1 ervan:
‘De lidstaten stellen ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk een volgrecht in, dat wordt omschreven als een onvervreemdbaar recht waarvan geen afstand kan worden gedaan, zelfs niet op voorhand, om telkens wanneer het kunstwerk na de eerste overdracht door de auteur wordt doorverkocht, een op de doorverkoopprijs berekend recht te ontvangen.’
8
Onder het opschrift ‘Rechthebbenden’ bevat artikel 6 van diezelfde richtlijn volgend lid 1:
‘Het in artikel 1 bedoelde recht is verschuldigd aan de auteur van het werk en, behoudens artikel 8, lid 2, na diens overlijden aan zijn rechtsopvolgers.’
9
Artikel 8, leden 1 tot en met 3, van deze richtlijn, met als opschrift ‘Beschermingsduur van het volgrecht’, luidt als volgt:
- ‘1.
De duur van de bescherming van het volgrecht komt overeen met die van artikel 1 van richtlijn 93/98/EEG [van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PB L 290, blz. 9), waarin is bepaald dat het auteursrecht op werken van letterkunde en kunst in de zin van artikel 2 van de Berner Conventie gedurende het leven van de auteur en tot 70 jaar na zijn dood geldt].
- 2.
In afwijking van lid 1 behoeven de lidstaten die op [de in artikel 13 bedoelde datum van inwerkingtreding] het volgrecht niet toepassen, gedurende een termijn die uiterlijk verstrijkt op 1 januari 2010, het volgrecht niet toe te passen ten behoeve van rechtsopvolgers van een kunstenaar na diens overlijden.
- 3.
Een lidstaat als bedoeld in lid 2 beschikt over een extra termijn van ten hoogste twee jaar alvorens hij het volgrecht ten behoeve van rechtsopvolgers van een kunstenaar na diens overlijden moet toepassen indien zulks nodig is om de economische actoren in die lidstaat in staat te stellen zich geleidelijk aan het volgrechtstelsel aan te passen en hun economische levensvatbaarheid toch in stand te houden. […]’
10
Artikel 12 van richtlijn 2001/84, met als opschrift ‘Uitvoering’, bepaalt in lid 1, eerste alinea:
‘De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 januari 2006 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.’
Nationaal recht
11
Loi no 2006-961 relative au droit d'auteur et aux droits voisins dans la société de l'information (wet op het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij) van 1 augustus 2006 (JORF van 3 augustus 2006, blz. 11529), waarbij richtlijn 2001/84 in het Franse nationale recht is omgezet, heeft artikel L.122-8 van de Code de la propriété intellectuelle (wetboek intellectuele eigendom; hierna: ‘CPI’) gewijzigd. De eerste alinea daarvan bepaalt thans:
‘De auteurs van een oorspronkelijk werk van grafische of beeldende kunst die onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Gemeenschap of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hebben een volgrecht, dit is het onvervreemdbare recht om te delen in de opbrengst van elke verkoop van een kunstwerk na de eerste vervreemding ervan door de auteur of door zijn rechtsopvolgers waarbij een kunsthandelaar als verkoper, koper of makelaar optreedt. […]’
12
Artikel L.123-7 van de CPI, dat bij de uitvoering van richtlijn 2001/84 niet is gewijzigd, luidt als volgt:
‘Na het overlijden van de auteur komt het in artikel L.122-8 genoemde volgrecht toe aan zijn erfgenamen en, wat het in artikel L.123-6 geregelde vruchtgebruik betreft, aan zijn echtgeno(o)t(e), met uitsluiting van alle legatarissen en andere rechtsopvolgers, voor de duur van het lopende kalenderjaar en de zeventig daaropvolgende jaren.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13
De schilder Salvador Dalí is op 23 januari 1983 overleden te Figueras (Spanje), waarbij hij vijf erfgenamen bij versterf heeft achtergelaten. Bij testament van 20 september 1982 had hij de Spaanse staat als universeel legataris — in de zin van het Franse erfrecht — van zijn intellectuele-eigendomsrechten aangewezen. Deze rechten worden beheerd door de Fundación Gala-Salvador Dalí, een stichting naar Spaans recht die in 1983 op initiatief en onder supervisie van de schilder is opgericht.
14
In 1997 heeft de Fundación Gala-Salvador Dalí aan VEGAP, een beheermaatschappij naar Spaans recht, de exclusieve volmacht verleend om haar rechten op het werk van Dalí wereldwijd te beheren en uit te oefenen.
15
Verder heeft VEGAP een overeenkomst gesloten met haar zustervereniging in Frankrijk, ADAGP, die de auteursrechten op het werk van Salvador Dalí voor het Franse grondgebied moet beheren.
16
Vanaf 1997 heeft ADAGP de met betrekking tot de exploitatie van het werk van Salvador Dalí verschuldigde rechten geïnd, die vervolgens — via VEGAP — aan de Fundación Gala-Salvador Dalí zijn afgedragen, met uitzondering van het volgrecht. Overeenkomstig artikel L.123-7 van de CPI, op grond waarvan de opbrengst van het volgrecht toekomt aan de erfgenamen, met uitsluiting van de legatarissen en de rechtsopvolgers, heeft ADAGP de bedragen uit hoofde van het volgrecht immers rechtstreeks aan de erfgenamen van Salvador Dalí uitgekeerd.
17
De Fundación Gala-Salvador Dalí was van oordeel dat het bij openbare verkopen op Frans grondgebied op de werken van de kunstenaar geïnde volgrecht krachtens het testament van Salvador Dalí en het Spaanse recht aan haar had moeten worden uitgekeerd. Daarop hebben deze stichting en VEGAP op 28 december 2005 ADAGP voor het Tribunal de grande instance de Paris gedaagd tot betaling van dit recht. ADAGP heeft verzocht, de erfgenamen van de schilder in het geding te roepen, opdat het te wijzen vonnis voor hen allen zou gelden.
18
In die omstandigheden heeft het Tribunal de grande instance de Paris de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Kan [de Franse Republiek] na de vaststelling van richtlijn [2001/84] een volgrecht in stand houden voor erfgenamen met uitsluiting van legatarissen en rechtsopvolgers?
- 2)
Staan de overgangsbepalingen van artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn [2001/84] [de Franse Republiek] toe een afwijkende regeling in stand te houden?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
19
De Spaanse regering en verzoeksters in het hoofdgeding betwisten de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
20
Zij voeren in dit verband aan dat, gelet op de feiten in het hoofdgeding, de rechtsopvolgers van de auteur van het werk — in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/84 — niet op basis van het Franse recht, maar uitsluitend op basis van het Spaanse erfrecht moeten worden bepaald, aangezien de schilder Salvador Dalí, die de Spaanse nationaliteit had, is overleden in zijn woonplaats te Figueras, in Spanje dus. Zij zijn dan ook van mening dat de vraag van de verenigbaarheid van artikel L.123-7 van de CPI met richtlijn 2001/84 irrelevant is voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien dit uitsluitend op basis van het Spaanse recht moet worden afgedaan.
21
Het staat echter niet aan het Hof om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen, onder meer bepalingen van internationaal privaatrecht, en evenmin om te oordelen of de uitlegging daarvan door de nationale rechter juist is. In het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof moet dit laatste immers acht slaan op de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen dienen te worden geplaatst (zie in die zin arrest van 14 februari 2008, Dynamic Medien, C-244/06, Jurispr. blz. I-505, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt evenwel dat dit verzoek is gebaseerd op de premisse dat Frans recht, inzonderheid artikel L.123-7 van de CPI, in het hoofdgeding van toepassing is. Aangezien de verwijzende rechterlijke instantie over de uitlegging van de artikelen 6, lid 1, en 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/84 twijfelt in het kader van haar beoordeling of artikel L.123-7 van de CPI verenigbaar is met laatstgenoemde bepalingen, lijkt het verzoek om een prejudiciële beslissing niet kennelijk irrelevant voor de uitkomst van het hoofdgeding.
23
Gelet op een en ander moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard.
Ten gronde
Eerste vraag
24
Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/84 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling, zoals artikel L.123-7 van de CPI, op grond waarvan de opbrengst van het volgrecht enkel toekomt aan de erfgenamen bij versterf van de kunstenaar, met uitsluiting van de testamentaire legatarissen.
25
Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van deze bepaling, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft (zie arresten van 17 november 1983, Merck, 292/82, Jurispr. blz. 3781, punt 12; 14 oktober 1999, Adidas, C-223/98, Jurispr. blz. I-7081, punt 23; 7 juni 2005, VEMW e.a., C-17/03, Jurispr. blz. I-4983, punt 41, en 10 september 2009, Eschig, C-199/08, Jurispr. blz. I-00000, punt 38).
26
In dit verband moet er om te beginnen op worden gewezen dat de bewoordingen van richtlijn 2001/84 met betrekking tot het in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn vermelde begrip ‘rechtsopvolgers’ van de kunstenaar geen nadere precisering bevatten. Bij gebreke van elke uitdrukkelijke definitie van dit begrip moeten de doelstellingen worden onderzocht die aanleiding tot de vaststelling van richtlijn 2001/84 hebben gegeven.
27
Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat met de vaststelling van richtlijn 2001/84 twee doelstellingen voorop stonden, te weten, in de eerste plaats, zoals uit de punten 3 en 4 van de considerans van deze richtlijn blijkt, te waarborgen dat de auteurs van werken van grafische of beeldende kunst in economisch opzicht in het succes van hun werken delen. In de tweede plaats beoogt deze richtlijn, zoals de punten 9 en 10 van de considerans ervan aangeven, een einde te maken aan concurrentievervalsingen op de kunstmarkt doordat de betaling van een volgrecht in sommige lidstaten ertoe kan leiden dat de verkoop van kunstwerken wordt verplaatst naar andere lidstaten, waar dit recht niet wordt toegepast.
28
De eerste doelstelling strekt ertoe, de kunstenaars een bepaald niveau van vergoeding te verzekeren. Om die reden is het volgrecht gedefinieerd als een onvervreemdbaar recht waarvan niet op voorhand afstand kan worden gedaan, zoals artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/84 bepaalt.
29
Aan de verwezenlijking van deze eerste doelstelling wordt geenszins afgedaan door het feit dat het volgrecht — na het overlijden van de kunstenaar — op bepaalde categorieën rechtssubjecten overgaat, met uitsluiting van andere categorieën, aangezien zulks voor die doelstelling bijkomstig is.
30
Met betrekking tot de tweede doelstelling is het noodzakelijk gebleken om voor kunstwerken en verkopen die aan het volgrecht zijn onderworpen, alsook inzake de heffingsgrondslag en het tarief daarvan, tot een harmonisatie te komen. Zoals uit punt 9 van de considerans van de richtlijn duidelijk blijkt, heeft de wetgever van de Unie immers de situatie willen corrigeren waarin de verkoop van kunstwerken zich concentreerde in de lidstaten waar het volgrecht niet werd toegepast of werd toegepast tegen een lager tarief dan het tarief dat van toepassing was in andere lidstaten, ten nadele van veilinghuizen of kunsthandelaren die op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaten waren gevestigd.
31
Deze tweede doelstelling verklaart de keuze van de rechtsgrondslag voor richtlijn 2001/84, namelijk artikel 95 EG. Die keuze bevestigt ook dat deze richtlijn is vastgesteld in het kader van de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen. Zoals uit de punten 13 en 15 van de considerans van deze richtlijn blijkt, hoeven derhalve de verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen die de werking van de interne markt niet schaden, niet te worden weggenomen en kan — teneinde zo veel mogelijk ruimte voor nationale maatregelen te laten — worden volstaan met harmonisatie van de nationale bepalingen die het meest rechtstreeks gevolgen voor de werking van de interne markt hebben.
32
Deze benadering vindt steun in punt 27 van de considerans van richtlijn 2001/84, volgens welke het weliswaar de wens van de wetgever van de Unie was dat de rechtsopvolgers van de auteur zich na diens overlijden ten volle op het volgrecht te kunnen beroepen, maar diezelfde wetgever het overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel ook wenselijk heeft geacht dat deze richtlijn het erfrecht van de lidstaten onverlet zou laten, en hij het dus aan elk van hen heeft overgelaten om de categorieën personen te definiëren die volgens hun nationale recht als rechtsopvolgers worden aangemerkt.
33
Uit het bovengaande volgt dat de lidstaten in hun wetgeving — tegen de achtergrond van de doelstellingen van richtlijn 2001/84 — zelf kunnen kiezen welke categorieën personen na het overlijden van de auteur van een kunstwerk aanspraak op het volgrecht kunnen maken.
34
Daarbij zij aangetekend dat uit niets in richtlijn 2001/84 blijkt dat de wetgever van de Unie de toepassing van de regels houdende coördinatie van de verschillende nationale regelingen inzake erfrecht, inzonderheid die van internationaal privaatrecht tot regeling van wetsconflicten zoals aan de orde in het hoofdgeding, heeft willen uitsluiten.
35
Hieruit volgt dat de verwijzende rechterlijke instantie bij de toepassing van de nationale bepaling tot uitvoering van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/84 naar behoren rekening moet houden met alle relevante regels die ertoe strekken, wetsconflicten op het gebied van de vererving van het volgrecht op te lossen.
36
In die omstandigheden dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/84 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale bepaling, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan het volgrecht enkel toekomt aan de erfgenamen bij versterf van de kunstenaar, met uitsluiting van de testamentaire legatarissen. De verwijzende rechterlijke instantie dient bij de toepassing van een nationale bepaling tot uitvoering van voornoemd artikel 6, lid 1, naar behoren rekening te houden met alle relevante regels die ertoe strekken, wetsconflicten op het gebied van de vererving van het volgrecht op te lossen.
Tweede vraag
37
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of de uitzonderingsbepalingen van artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/84 aldus moeten worden uitgelegd dat de betrokken bepaling van de CPI tijdelijk mag worden gehandhaafd.
38
Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft deze tweede vraag evenwel niet meer te worden beantwoord.
Kosten
39
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale bepaling, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan het volgrecht enkel toekomt aan de erfgenamen bij versterf van de kunstenaar, met uitsluiting van de testamentaire legatarissen. De verwijzende rechterlijke instantie dient bij de toepassing van een nationale bepaling tot uitvoering van voornoemd artikel 6, lid 1, naar behoren rekening te houden met alle relevante regels die ertoe strekken, wetsconflicten op het gebied van de vererving van het volgrecht op te lossen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑04‑2010