ABRvS, 28-01-2015, nr. 201405150/1/A2
ECLI:NL:RVS:2015:211
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-01-2015
- Zaaknummer
201405150/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:211, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑01‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 24 januari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] over 2008 en 2009 toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag herzien tot nihil.
201405150/1/A2.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2014 in zaken nrs. 13/9472 en 13/9473 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 24 januari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] over 2008 en 2009 toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag herzien tot nihil.
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2009 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 11 november 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 15 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.V. Hendriksen, advocaat te Leiden, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals wet deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder kinderopvang, het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij kosten voor de opvang van haar zoon bij een gastouder heeft gemaakt, noch dat die opvang heeft plaatsgehad op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko.
De rechtbank heeft dat standpunt gevolgd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank dat ten onrechte heeft gedaan. Zij erkent dat uit de door haar overgelegde bankafschriften niet blijkt dat zij de kosten van kinderopvang volledig heeft voldaan. Er zijn volgens haar echter tevens betalingen vanaf een andere bankrekening gedaan. De bankafschriften waaruit dit blijkt, zullen alsnog worden overgelegd, aldus [appellante].
Voor zover de overeenkomst niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, betoogt [appellante] dat dit in de gegeven omstandigheden niet aan haar mocht worden tegengeworpen. Zij wijst er in dit verband op dat zij een gescheiden vrouw is, die de Nederlandse taal niet machtig is en slachtoffer is geworden van een malafide slachtofferbureau in een periode waarin zij ernstig ziek was en tevens de zorg had voor haar zieke zoon.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van zulke opvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] daarin niet is geslaagd. Anders dan aangekondigd in het hogerberoepschrift, heeft zij niet alsnog bankafschriften overgelegd, waaruit blijkt dat zij de kosten van kinderopvang volledig heeft betaald.
Nu [appellante] de voldoening van die kosten niet heeft aangetoond, behoeft haar betoog dat de gebreken in de overeenkomst niet aan haar mochten worden tegengeworpen, geen bespreking.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het vertrouwensbeginsel aan nihilstelling van het over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag in de weg stond. Zij voert aan dat de dienst bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat zij in dat jaar aanspraak op kinderopvangtoeslag had, door in 2008 geen voorschotten kinderopvangtoeslag uit te betalen en de betaling daarvan in 2009 weer te starten. Ter zitting heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat dit tevens in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat de dienst er op dat moment mee bekend was dat de FIOD onderzoek deed naar ongeregeldheden bij het gastouderbureau.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 29 juli 2009 in zaak nr. 200808514/1/H2), vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde en vijfde lid, en artikel 24, tweede en derde lid, van de Awir, voort dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
Reeds hierom heeft de dienst met de uitbetaling van voorschotten kinderopvangtoeslag in 2009 niet een gerechtvaardigd vertrouwen bij [appellante] gewekt dat zij in dat jaar aanspraak op kinderopvangtoeslag had.
Verder doet de omstandigheid dat de Belastingdienst/Toeslagen in 2009 ermee bekend was dat de FIOD onderzoek naar het gastouderbureau deed, er niet aan af dat het aan [appellante] is om aan te tonen dat zij de kosten van kinderopvang volledig heeft voldaan en dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag op nihil mag stellen indien [appellante] daar niet in slaagt.
Het betoog faalt.
5. Ten slotte faalt eveneens het betoog van [appellante] dat de rechtbank zich had moeten buigen over het hangende het beroep genomen terugvorderingsbesluit. Dat besluit betreft geen intrekking, vervanging of wijziging van het bij de rechtbank bestreden besluit, zodat het beroep daar ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van rechtswege mede betrekking op heeft.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Borman w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
686.