Hof 's-Hertogenbosch, 15-01-2013, nr. HD 200.087.434 E
ECLI:NL:GHSHE:2013:BY8622
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-01-2013
- Zaaknummer
HD 200.087.434 E
- LJN
BY8622
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2013:BY8622, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑01‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Beroep op exceptio plurium litis consortium gehonoreerd in geschil over nalatenschap. Nicht (wiens vader vooroverleden is) procedeert in eerste aanleg tegen Oom en Tante (een broer en een zus van de vooroverleden vader van Nicht) over nalatenschap van haar opa. Het geschil betreft omvang van geldlening die opa aan de vader van nicht heeft verstrekt, de omvang van de legitieme portie van de nicht (bij wege van plaatsvervulling i.v.m. haar vooroverleden vader) en de verrekening van deze vorderingen met elkaar. Nicht is het niet eens met de daarover door de rechtbank genomen beslissingen. De appeldagvaarding wordt jegens Tante tijdig uitgebracht maar jegens Oom te laat. Het hoger beroep jegens Oom is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk. Tante doet een geslaagd beroep op de exceptio plurium litis consortium. Omdat de grieven de samenstelling van de nalatenschap betreffen is sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding en kan jegens Tante niet anders beslist worden dan de rechtbank al onherroepelijk jegens Oom heeft gedaan. Het hoger beroep is dus ook jegens Tante niet-ontvankelijk.
Partij(en)
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.087.434/01
arrest van 15 januari 2013
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna aan te duiden als [Nicht],
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te ‘s-Hertogenbosch,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna aan te duiden als [tante],
advocaat: mr. S.H. Broers te ‘s-Hertogenbosch,
als vervolg op de door het hof gewezen arresten van 29 november 2011 en 15 mei 2012 in het hoger beroep van de door de rechtbank Breda onder nummer 207302/HA ZA 09-1418 gewezen vonnissen van 28 april 2010, 26 januari 2011 en 9 februari 2011.
7. Het arrest van 15 mei 2012
Bij het arrest van 15 mei 2012 heeft het hof:
- [nicht] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beroepen vonnissen voor zover die vonnissen gewezen zijn tussen haar en [oom];
- [nicht] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [oom] veroordeeld.
In zoverre is dat arrest een eindarrest.
Verder heeft het hof bij het arrest van 15 mei 2012 de zaak in het incident en in de hoofdzaak ten aanzien van [tante] naar de rol verwezen voor beraad aan de zijde van [nicht].
In zoverre is het arrest een tussenarrest.
8. Het verdere verloop van de procedure
In het incident en in de hoofdzaak
[nicht] heeft vervolgens pleidooi gevraagd. Dat pleidooi is gehouden op woensdag 31 oktober 2012. Namens [nicht] heeft mr. M.S. van Gaalen, advocaat te Amsterdam, het woord gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota. Namens [tante] is het woord gevoerd door mr. S.H. Broers en mr. J. Diks, beiden advocaat te ’s-Hertogenbosch. Na afloop van het pleidooi hebben de partijen uitspraak gevraagd op de vooraf toegezonden kopieën van de gedingstukken.
9.De. verdere beoordeling
In het incident en in de hoofdzaak
9.1.Bij het tussenarrest van 15 mei 2012 heeft het hof [nicht] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beroepen vonnissen voor zover die vonnissen gewezen zijn tussen haar en [oom] (hierna: [oom]). Bij gelegenheid van het pleidooi hebben partijen meegedeeld dat tegen dit arrest geen rechtsmiddel is aangewend. Dat het hoger beroep van [nicht] ten aanzien van [oom] niet-ontvankelijk is, is daarmee definitief.
9.2.1.Het hof moet nu oordelen over het beroep dat [tante] heeft gedaan op de zogenoemde exceptio plurium litis consortium.
9.2.2.[tante] heeft ter onderbouwing van dat beroep aangevoerd dat de procedure in hoger beroep een processueel ondeelbare rechtsverhouding tot voorwerp heeft zodat het noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen hetzelfde luidt. Aangezien de door de rechtbank genomen beslissingen tussen [nicht] en [oom] bij gebreke van een tijdig hoger beroep onherroepelijk zijn komen vast te staan, kan over diezelfde rechtsverhouding tussen [nicht] en [tante] niet meer anders beslist worden, aldus [tante]. [tante] concludeert dat om deze reden het door [nicht] ingestelde hoger beroep ook ten aanzien van haar, [tante], niet-ontvankelijk moet worden geacht.
9.2.3.Het hof overweegt hierover het volgende. Indien tussen drie personen sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding (een rechtsverhouding ten aanzien waarvan het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle betrokkenen in dezelfde zin luidt) en daarover door een van de personen als eiser tegen de andere twee betrokkenen als gedaagden wordt geprocedeerd, brengt de omstandigheid dat het hoger beroep door de eiser/appellant ten aanzien van één van die gedaagden/geïntimeerden te laat is ingesteld, mee dat ook het hoger beroep tegen de andere gedaagde/geïntimeerde niet-ontvankelijk moet worden geacht. Dit is vaste rechtspraak (zie onder meer Snijders/Wendels, Civiel Appel, 4e druk 2009, blz. 104, nr. 109).
9.2.4.Het hof moet daarom in dit geval onderzoeken of (en zo ja, in hoeverre) het door [nicht] ingestelde hoger beroep betrekking heeft op een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Daarbij is van belang dat het geschil in eerste aanleg tussen partijen, voor zover thans nog van belang, met name betrekking had op de navolgende vragen:
- I.
Welke vordering heeft [nicht] bij wege van plaatsvervulling (art. 4:12 BW) ter zake de in de artikelen 4:79 en 4:80 BW bedoelde legitieme portie op de gezamenlijke erfgenamen van erflater, zijnde [tante] en [oom]?
- II.
In hoeverre heeft de nalatenschap van erflater een vordering op de nalatenschap van de vader van [nicht] ter zake door de erflater aan de inmiddels overleden vader van [nicht] uitgeleende bedragen?
- III.
Mogen [tante] en [oom] zich beroepen op verrekening van de vorderingen van [nicht] ter zake de legitieme portie en ter zake het aandeel in de nalatenschap van haar in 1999 overleden oma (die bij testament een ouderlijke boedelverdeling ten gunste van erflater had geregeld, waardoor dit erfdeel pas bij overlijden van erflater opeisbaar is geworden) enerzijds met de vordering uit geldlening op de nalatenschap van de vader van [nicht] anderzijds?
- IV.
In hoeverre kan [nicht] tot betaling van een na deze verrekening nog resterend deel van de vordering uit geldlening worden aangesproken.
9.2.5.De rechtbank heeft over deze geschilpunten, kort samengevat en voor zover thans van belang, de volgende beslissingen genomen.
In het tussenvonnis van 28 april 2010:
- -
[tante] en [oom] hebben voldaan aan de op artikel 4:78 BW gebaseerde vordering van [nicht] tot het verstrekken van inzage of afschrift in de bescheiden die nodig zijn voor de berekening van de legitieme portie.
- -
Voorshands is bewezen dat erflater aan de vader van [nicht] € 80.000,-- ter leen heeft verstrekt. [nicht] wordt in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren.
In het tussenvonnis van 24 november 2010:
- -
[nicht] is niet geslaagd in de levering van het in het vonnis van 28 april 2010 bedoelde tegenbewijs. Er moet dus van worden uitgegaan dat tot de activa van de nalatenschap van erflater een vordering van € 80.000,-- op de nalatenschap van de overleden vader van [nicht] behoort.
- -
Aan [nicht] komen als erfgenaam van haar vader vanuit de nalatenschap van erflater de navolgende twee bedragen toe: € 34.058,-- als aandeel in de nalatenschap van haar in 1999 overleden oma (die bij testament een ouderlijke boedelverdeling ten gunste van erflater had geregeld, waardoor dit erfdeel pas bij overlijden van erflater opeisbaar is geworden) en € 28.629,33 als haar legitieme portie.
- -
De gezamenlijke erfgenamen mogen deze vorderingen van [nicht] verrekenen met de vordering van (de nalatenschap van) erflater ten bedrage van € 80.000,--, waarna een restantschuld van de nalatenschap van de vader van [nicht] aan de nalatenschap van erflater resteert van € 17.313,67.
- -
[nicht] mag zich uitlaten over de vraag of de nalatenschap van haar vader voldoende actief heeft om deze restantschuld te voldoen.
In het eindvonnis van 26 januari 2011:
- -
Bij gebreke van door [nicht] verstrekte andersluidende informatie moet ervan uit worden gegaan dat de nalatenschap van de vader van [nicht] voldoende actief bevat om de vordering van [tante] en [oom]ter zake het bedrag van € 17.313,67 te voldoen.
- -
Op grond van dit oordeel heeft de rechtbank [nicht] veroordeeld, “indien en voor zover de nalatenschap van [erflater] (hof: de vader van [nicht]) voldoende actief heeft”, aan [tante] en aan [oom] elk de helft van het bedrag van € 17.313,67 te voldoen, vermeerderd met rente zoals in het vonnis vermeld.
Bij aanvullend vonnis van 9 februari 2011 heeft de rechtbank het vonnis van 26 januari 2011 uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
9.2.6.De door [nicht] aangevoerde grieven betreffen achtereenvolgens:
- -
grief 1: de vordering van [nicht] tot overlegging van bescheiden aan de hand waarvan zij de omvang van haar legitieme portie kan berekenen;
- -
grief 2: de vraag of de door de rechtbank toegepaste verrekening aanvaardbaar is en de vraag of de nalatenschap van de vader van [nicht] voldoende actief bevat om de na die verrekening resterende vordering van € 17.313,67 te voldoen;
- -
grief 3: de vraag of over de legitieme portie wettelijke rente had moeten worden berekend;
- -
grief 4: de omvang van de legitieme portie;
- -
grief 5: het betoog van [nicht] dat erflater aan haar vader niet € 80.000,-- maar slechts € 77.135,-- ter leen heeft verstrekt;
- -
grief 6: de vraag of de vordering ter zake rente over het ter leen verstrekte bedrag ten dele is verjaard;
- -
grief 7: de vraag of [tante] en [oom] nog bepaalde administratieve bescheiden van de vader van [nicht] aan [nicht] moeten afgeven.
Het hof zal hieronder nagaan of deze grieven een processueel ondeelbare rechtsverhouding tot voorwerp hebben op grond waarvan het noodzakelijk is dat de beslissing op die grieven ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen hetzelfde luidt.
9.3.1.De grieven 5 en 6 hebben betrekking op de omvang van de vordering van de nalatenschap van erflater op de nalatenschap van de vader van [nicht] uit hoofde van door de erflater aan de vader van [nicht] ter leen verstrekte bedragen. Een beslissing op deze grieven zou dus van invloed zijn op de omvang van de (activa in) de nalatenschap van erflater. Deze nalatenschap vormt een gemeenschap als bedoeld in artikel 3:189 lid 2 BW. [tante] heeft gesteld dat die nalatenschap nog niet afgewikkeld/verdeeld is en [nicht] heeft dat niet betwist. De nalatenschap zal dus nog tussen [tante] en [oom] verdeeld moeten worden.
Daaruit volgt naar het oordeel van het hof dat de beslissing die over de vordering uit geldlening in het geschil tussen [nicht] en [oom] onherroepelijk is komen vast te staan, ook voor [tante] moet gelden. Het is immers niet goed denkbaar dat die vordering, die in de tussen [tante] en [oom] nog te verdelen nalatenschap valt, jegens [tante] een andere hoogte zou hebben dan jegens [oom].
9.3.2.De bij pleidooi door [nicht] betrokken stelling dat [tante] en [oom] de vordering op [nicht] uit hoofde van de geldlening al hebben verdeeld zodat over die vordering jegens [tante] wel anders beslist zou kunnen worden dan jegens [oom], gaat niet op. [tante] heeft gemotiveerd betwist dat een dergelijke verdeling al heeft plaatsgevonden. Een dergelijke verdeling is naar het oordeel van het hof, anders dan [nicht] doet, niet af te leiden uit het enkele feit dat [tante] en [oom], elk in conventie verweer voerend met een eigen advocaat, in reconventie elk [nicht] tot de helft van het ter zake de geldlening volgens hen pro resto verschuldigde bedrag hebben aangesproken. [tante] heeft gesteld dat er in de gegeven omstandigheden uitsluitend om praktische redenen voor is gekozen de reconventionele vorderingen op deze wijze in te kleden. [nicht] heeft dat niet gemotiveerd betwist en verder geen enkele concrete omstandigheid genoemd waaruit af te leiden zou zijn dat [tante] en [oom] de vordering op de nalatenschap van de vader van [nicht] ter zake de geldlening al verdeeld zouden hebben.
9.3.3.Om bovenstaande redenen wordt het beroep op de exceptio plurium litis consortium gehonoreerd ten aanzien van de grieven 5 en 6. [nicht] wordt in zoverre niet-ontvankelijk verklaard in het door haar jegens [tante] ingestelde hoger beroep.
9.4.1. [nicht] betoogt door middel van grief 2 allereerst dat de door de rechtbank toegepaste verrekening van de vordering uit geldlening met de vordering ter zake de legitieme portie onjuist is omdat de schuld uit geldlening en de vordering ter zake de legitieme portie
– volgens [nicht] – in van elkaar gescheiden vermogens vallen. Een beslissing over deze stelling zou, omdat [nicht] de nalatenschap van haar vader benificiair heeft aanvaard, gevolgen kunnen hebben voor de omvang van de activa in de nalatenschap van erflater.
Zoals reeds overwogen naar aanleiding van de grieven 5 en 6 moet de laatstgenoemde nalatenschap tussen [tante] en [oom] bij helfte verdeeld worden. De uitkomst van de verrekening moet daarom in het geschil met [tante] hetzelfde zijn als in het geschil met [oom]. Voor wat dit onderdeel van grief 2 betreft slaagt dus het beroep op de exceptie en moet [nicht] niet-ontvankelijk worden geacht in het tegen [tante] ingestelde hoger beroep.
9.4.2.Het zojuist overwogene geldt evenzeer voor de door grief 2 ook aan de orde gestelde kwestie of de nalatenschap van de vader van [nicht] voldoende actief bevat om de na die verrekening resterende vordering van € 17.313,67 te voldoen. Ook in zoverre moet het hoger beroep niet-ontvankelijk worden geacht. Ten aanzien van die kwestie merkt het hof overigens op dat de rechtbank in het dictum van het eindvonnis van 26 januari 2011 aan de in reconventie jegens [nicht] uitgesproken veroordeling de clausule heeft verbonden: “indien en voor zover de nalatenschap van [erflater] voldoende actief heeft”. Gelet op het feit dat de veroordeling in deze zin voorwaardelijk is geformuleerd komt aan dit onderdeel van grief 2 geen belang toe.
9.5.1.De grieven 3 en 4 hebben betrekking op de omvang van de vordering van [nicht] bij wege van plaatsvervulling (art. 4:12 BW) ter zake de in de artikelen 4:79 en 4:80 BW bedoelde legitieme portie op de gezamenlijke erfgenamen van erflater, zijnde [tante] en [oom]. Ook deze grieven zouden, indien zij doel zouden treffen, invloed hebben op het saldo van de tussen [tante] en [oom] te verdelen nalatenschap. Dit volgt al uit het enkele feit dat een verhoging van de legitieme portie van [nicht] jegens [tante], gelet op de door de rechtbank toegepaste verrekening, gevolgen zou hebben voor het bedrag dat [nicht] (als erfgenaam van haar vader) mogelijk nog aan de nalatenschap van erflater verschuldigd is ter zake het na verrekening al dan niet nog resterende saldo van de door erflater ter leen aan de vader van [nicht] verstrekte bedragen.
9.5.2.Bovendien volgt ook uit het bepaalde in artikel 4:7 lid 1 sub g BW dat de schuld aan [nicht] ter zake de legitieme portie moet worden aangemerkt als schuld van de nalatenschap, en dat die schuld dus jegens de verschillende deelgenoten in de onverdeelde gemeenschap die de nalatenschap vormt, eenzelfde hoogte moet hebben. Dat de erfgenamen op grond van artikel 4:182 lid 2 BW van rechtswege schuldenaar van de schulden van de erflater worden en te dier zake in beginsel ieder voor een deel evenredig aan zijn erfdeel is verbonden voert niet tot een ander oordeel. Dat doet er immers niet aan af dat de schulden van de nalatenschap in beginsel op de voet van artikel 4:184 lid 1 BW uit de (opbrengst van de goederen van de) nalatenschap moeten worden voldaan. De hoogte van een legitimaire vordering heeft daarmee invloed op de hoogte van het saldo van de nalatenschap, welk saldo tussen de erfgenamen dient te worden verdeeld. Hieruit volgt dat een oordeel over de hoogte van een legitimaire vordering op een onverdeelde nalatenschap in een geval als het onderhavige jegens alle erfgenamen hetzelfde dient te luiden. Dat erfgenamen die een nalatenschap zuiver aanvaarden ook verplicht zijn schulden van de nalatenschap zo nodig ten laste van hun overige vermogen te voldoen, voert niet tot een ander oordeel.
9.5.3.Uit de rechtsoverwegingen 9.5.1 en 9.5.2 volgt dat [nicht] ook voor zover het de grieven 3 en 4 betreft, niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen. Ook ten aanzien van die grieven is het niet aanvaardbaar en niet voorstelbaar dat in de rechtsverhouding tussen [nicht] en [tante] een ander oordeel wordt gegeven dan het oordeel dat in de rechtsverhouding tussen [nicht] en [oom] al onherroepelijk is komen vast te staan.
9.6.Grief 1 betreft de door de rechtbank afgewezen vordering van [nicht] tot verstrekking van een aantal bescheiden aan de hand waarvan haar legitieme portie kan worden berekend. Deze grief deelt het lot van de grieven 3 en 4. Ook in de desbetreffende incidentele vordering moet [nicht] niet-ontvankelijk worden verklaard. Overigens is ook niet gebleken dat [nicht] bij die vordering nog belang heeft nu haar hoger beroep ten aanzien van de grieven 3 en 4 niet-ontvankelijk is.
9.7.1.Door middel van grief 7 vordert [nicht] bij wege van eisvermeerdering afgifte van bepaalde administratieve bescheiden van haar overleden vader.
In de toelichting op deze grief heeft [nicht] aangevoerd dat deze bescheiden van groot belang kunnen zijn voor de reconstructie van het geldverkeer dat tussen haar vader, [tante] en erflater heeft bestaan. Ook in de algemene toelichting in het begin van de memorie van grieven heeft [nicht] gesteld (punt 12) dat zij vermoedt dat in die bescheiden nadere informatie terug te vinden is over het vermogen van erflater en van haar vader. Uit deze stellingen volgt dat [nicht] de afgifte wenst om de omvang van haar legitimaire vordering te kunnen vaststellen. Die vordering is echter al onherroepelijk vastgesteld in het beroepen vonnis voor zover gewezen tussen [nicht] en [oom], welke vaststelling ook jegens [tante] heeft te gelden. Reeds om deze reden moet de vermeerderde eis worden afgewezen.
9.7.2.Er is ook een tweede reden op grond waarvan de vermeerderde eis moet worden afgewezen. [tante] heeft in haar memorie van antwoord de onderdelen van de vermeerderde eis gemotiveerd betwist. Zo heeft [tante] aangevoerd dat:
- -
de persoonlijke spullen en de bankadministratie van de vader van [nicht] al bij [nicht] zijn terugbezorgd zoals [nicht] zelf in de memorie van grieven erkent;
- -
[nicht] eenvoudig een kopie van het testament van haar vader bij de notaris kan opvragen;
- -
[tante] niet beschikt over de door [nicht] genoemde bescheiden van de echtscheidingsprocedure tussen de vader en moeder van [nicht];
- -
de dossiers van Context Totaal patiëntendossiers zijn die aan Context Totaal zijn overhandigd;
- -
[tante] niet beschikt over de uitvaartpolis van de vader van [nicht].
Hoewel [nicht] na de memorie van antwoord nog tweemaal aan het woord is geweest (bij akte en bij pleidooi) heeft zij in het geheel niet op deze verweren gereageerd. Daaruit volgt dat zij haar vermeerderde eis onvoldoende heeft onderbouwd.
9.8.1.Het bovenstaande voert tot de conclusie dat [nicht] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het jegens [tante] ingestelde hoger beroep voor zover het betreft:
- -
de incidentele vordering (grief 1);
- -
de op de hoofdzaak betrekking hebbende grieven 2 tot en met 6.
De door middel van grief 7 naar voren gebrachte vermeerderde eis zal worden afgewezen.
9.8.2.Het hof zal [nicht] veroordelen in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [tante]. [tante] heeft het hof verzocht om [nicht] in de werkelijk door [tante] gemaakte proceskosten te veroordelen. Het hof ziet echter geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke forfaitaire proceskostentarieven. Het hof zal de kostenveroordeling, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
10. De uitspraak
Het hof:
in het incident en in de hoofdzaak:
verklaart [nicht] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen [tante] voor zover het de grieven 1 tot en met 6 betreft;
wijst de in het kader van grief 7 vermeerderde eis af;
veroordeelt [nicht] in de kosten van het hoger beroep voor zover gemaakt aan de zijde van [tante], tot op heden begroot op € 284,-- aan vast recht € 2.682,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N Keizer, C.D.M. Lamers en J.H.H. Theuws en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 januari 2013.