ABRvS, 23-02-2005, nr. 200405533/1
ECLI:NL:RVS:2005:AS7247
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-02-2005
- Zaaknummer
200405533/1
- LJN
AS7247
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AS7247, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑02‑2005; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑02‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft de Korpschef van de regiopolitie Limburg-Noord (hierna: de Korpschef) het aan appellant verleende verlof met nr.[…] tot het voorhanden hebben van vuurwapens ten behoeve van de schietsport, alsmede de aan appellant verleende jachtakte met nr. […], ingetrokken.
Partij(en)
200405533/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 mei 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft de Korpschef van de regiopolitie Limburg-Noord (hierna: de Korpschef) het aan appellant verleende verlof met nr.[…] tot het voorhanden hebben van vuurwapens ten behoeve van de schietsport, alsmede de aan appellant verleende jachtakte met nr. […], ingetrokken.
Bij besluit van 8 oktober 2003 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 september 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2005, waar appellant in persoon en de Minister, vertegenwoordigd door mr. N. Romijn, ambtenaar van het Ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) kunnen de in de Wwm genoemde verloven worden ingetrokken door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Ingevolge artikel 6 van de Wwm kunnen verloven onder beperkingen worden verleend en kunnen er voorschriften aan worden verbonden.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Wwm volgen de korpschefs bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de minister.
2.1.1.
De Circulaire Wapens en Munitie 1997 (hierna: de Cwm) vormt een geheel van algemene aanwijzingen voor de ambtenaren belast met de uitvoering van de wapenwetgeving. In onderdeel B/4.3 "Geen vrees voor misbruik" van de Cwm is voor de beoordeling van onder meer de vraag of er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd, een aantal criteria gegeven. De aanwijzingen kunnen worden gebaseerd op veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken, doch ook op andere omtrent de betrokkene bekende feiten, als bijvoorbeeld vervat in een door een politie-ambtenaar op ambtseed opgemaakt proces-verbaal.
2.1.2.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van de Flora- en faunawet wordt een jachtakte in ieder geval ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
2.1.3.
Aan het verlof is onder meer het volgende voorschrift verbonden:
"Het wapen en de bijbehorende munitie moeten worden bewaard in een afzonderlijke, deugdelijk afgesloten en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaats.
Als deugdelijk wordt beschouwd een goed af te sluiten verankerde stalen kast."
2.2.
De Korpschef heeft zijn opvatting dat er aanwijzingen zijn dat aan appellant het onder zich hebben van wapens en munitie niet kan worden toevertrouwd, gebaseerd op de feiten en waarnemingen van opsporingsambtenaren, die zijn neergelegd in het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 28 november 2002, nr. […]. De verbalisanten hebben de woning van appellant op 15 augustus 2002 doorzocht naar aanleiding van zijn aangifte van inbraak op die datum. Bij de aangifte heeft appellant onder meer verklaard dat uit een afgesloten kast een revolver, merk Smith & Wesson, en een pistool, merk Colt Gold Cup, zijn ontvreemd. Bij het onderzoek ter plaatse, zo blijkt uit het proces-verbaal, troffen de verbalisanten een half geopende, beschadigde vitrinekast aan. De deuren van deze kast waren volgens de verbalisanten voorzien van geel gekleurde dunne glazen ruiten. Blijkens het proces-verbaal zagen zij verder dat de sloten van deze kast niet waren versterkt en dat deze geen enkele aanpassing vertoonde die de toegang tot het inwendige van deze kast zou kunnen bemoeilijken.
In verband met het voornemen zijn verlof en jachtakte in te trekken, is appellant op 30 oktober 2002 gehoord. Hiervan is op ambtseed proces-verbaal opgemaakt, dat door appellant is ondertekend. Blijkens dit proces-verbaal, nr. […], heeft appellant onder meer verklaard dat hij wist dat in een wapenkast geen glas mag zitten en dat wapens en munitie afzonderlijk moeten worden bewaard. Hij dacht echter dat aan dit laatste was voldaan door de munitie in een geldcassette te bewaren. De munitie lag daar overigens tijdelijk, zo heeft hij verklaard. Normaal heeft hij daarvoor een aparte kast. Blijkens het proces-verbaal heeft hij verder verklaard dat hij inmiddels een nieuwe, stalen wapenkast heeft besteld, die voldoet aan de huidige normen.
2.3.
Volgens de Minister, beslissend op het administratief beroep van appellant, heeft de Korpschef terecht geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn dat aan appellant het onder zich hebben van wapens en munitie niet kan worden toevertrouwd. De Minister heeft daartoe overwogen dat gebleken is dat appellant zijn vuurwapens en bijbehorende munitie niet heeft bewaard in afzonderlijke, deugdelijke en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare plaatsen. Hij heeft daarmee gehandeld in strijd met het te dien aanzien aan zijn verlof verbonden voorschrift en aldus artikel 6 van de Wwm overtreden. De Minister heeft verder overwogen dat het algemene belang van de veiligheid in de samenleving en de daaraan voor de overheid verbonden plicht deze veiligheid te waarborgen dient te prevaleren boven het belang van appellant bij de uitoefening van de jacht en de schietsport. De Minister laat daarom de beslissing van de Korpschef tot intrekking van het verlof en de jachtakte in stand. De rechtbank heeft de Minister in deze conclusies gevolgd.
2.4.
Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de wapenkast waarin zijn wapens en munitie waren opgeborgen, niet deugdelijk is en dat de wapens en de munitie niet in een afzonderlijke bergplaats waren bewaard. Hij heeft in dat verband gesteld dat de kast een bijzonder sterke, massieve eiken wapenkast is, die hij ook als wapenkast bij een erkende wapenhandelaar heeft gekocht en die hij nog heeft versterkt met twee extra sloten. De wapens en munitie lagen verder weliswaar in dezelfde wapenkast, maar de munitie werd bewaard in een afzonderlijk afgesloten metalen geldkist, zodat volgens appellant is voldaan aan het vereiste van een afzonderlijke bergplaats.
2.4.1.
Gezien hetgeen appellant heeft aangevoerd staat vast dat hij de wapens en de munitie had opgeborgen in een niet verankerde houten kast met glas. Uit het proces-verbaal van 28 november 2002 blijkt voldoende dat die kast door inbrekers op een vrij eenvoudige wijze kon worden opengemaakt. Zijn stelling dat de verbalisanten niet deskundig en geloofwaardig zijn en dat de processen-verbaal onjuistheden bevatten, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling deelt dan ook het standpunt van de rechtbank dat deze kast niet als een deugdelijke bergplaats kan worden aangemerkt. De Afdeling deelt eveneens het standpunt van de rechtbank dat de wapens en de munitie niet in een afzonderlijke bergplaats werden bewaard. De geldkist, waarin de munitie werd bewaard, bevond zich in de kast en was niet verankerd, waardoor deze zonder enige belemmering tegelijk met de wapens kon worden weggenomen. De Korpschef en de Minister hebben dan ook terecht geconstateerd dat appellant niet heeft voldaan aan het onder 2.1.3 vermelde voorschrift voor het op juiste wijze bewaren van wapens en munitie.
Gelet hierop en gegeven het in de Cmw opgenomen beoordelingskader, dat niet alleen wordt toegepast in het kader van de Wwm, maar ook in het kader van artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van de Flora- en Faunawet, heeft de Minister zich op het standpunt kunnen stellen dat er aanwijzingen zijn dat appellant het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
2.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij al vele jaren legaal wapens heeft. Hij heeft zich altijd aan de voorschriften gehouden en heeft nooit enig probleem ondervonden met betrekking tot zijn wapenbezit. Appellant heeft gesteld dat hij de intrekking van het verlof en de jachtakte als straf ervaart en dat hij enkel de pech heeft gehad dat bij hem is ingebroken. De twee nieuwe stalen wapenkasten die hij had besteld, zijn inmiddels geleverd, zodat hij nu voldoet aan de voorschriften, aldus appellant.
Voorzover appellant heeft bedoeld te betogen dat de Minister in deze omstandigheden aanleiding had behoren te zien om van de Cmw af te wijken, slaagt dit betoog niet. Van bijzondere omstandigheden in die zin dat deze niet zijn voorzien bij het totstandkomen van de Cmw, is geen sprake. Ten aanzien van de nieuw aangeschafte wapenkasten merkt de Afdeling op dat het appellant vrij staat om opnieuw aanvragen in te dienen voor een verlof en een jachtakte.
Voorzover appellant heeft bedoeld te betogen dat hij onevenredig in zijn belangen is getroffen, slaagt dit evenmin. Er is geen grond voor het oordeel dat de Minister het belang van het waarborgen van de veiligheid van de samenleving en de daaraan voor de overheid verbonden plicht deze veiligheid te waarborgen niet in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven het individuele belang van appellant.
2.6.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Visser
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005
- 148.