NJB 2020/975:Voorhanden hebben van wapens en munitie van vriend door vriendin in bed, art. 26 lid 1 jo art. 55 en 56 WWM: voor een veroordeling hiervoor als pleger is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. Daarbij moet ten minste sprake zijn van ‘een meerdere of mindere mate’ van bewustheid, hetgeen aangeeft dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Voorts is vereist dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen. In casu kon het hof oordelen dat de vriendin wapens en munitie voorhanden heeft gehad, mede erop gelet dat verdachte toen zij om twee uur ’s nachts in de woning van haar vriend de slaapkamer is binnengegaan daar twee vuurwapens naast het bed heeft zien liggen en deze heeft verschoven richting het bed en dat zij daar vervolgens bij haar vriend in bed is gaan liggen. P-G: anders