CRvB, 05-01-2010, nr. 08-2060 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-01-2010
- Zaaknummer
08-2060 WWB
- LJN
BL0342
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑01‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 05‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Intrekking beroep. Toekenning schadevergoeding, voor zover dat betrekking heeft op vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Afwijzing verzoek om schadevergoeding, voor zover dat betrekking heeft op vergoeding van immateriële schade. De Raad is van oordeel dat de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
Partij(en)
08/2060 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 maart 2008, 07/586 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2009. Appellante is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Bij besluit van 9 augustus 2006 heeft het College het recht op bijstand van appellante opgeschort. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 1 maart 2007 ongegrond verklaard.
- 1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 1 maart 2007 beroep ingesteld. Hangende de beroepsprocedure heeft het College bij besluit van 7 mei 2007 de besluiten van 1 maart 2007 en 9 augustus 2006 ingetrokken, aan appellante een maatregel opgelegd van 20% gedurende een maand en de bijstand voortgezet met ingang van 9 augustus 2006. Bij brief van 8 mei 2007 heeft het College de rechtbank bericht dat het besluit van 7 mei 2007 wordt ingetrokken en de bijstand van appellante ongewijzigd wordt voorgezet. Bij brief van 9 juli 2007 is namens appellante het beroep ingetrokken en is verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek, voor zover dat betrekking heeft op vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, toegewezen en het College veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en het verzoek om schadevergoeding, voor zover dat betrekking heeft op vergoeding van immateriële schade, afgewezen.
- 3.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt dat zij geestelijk letsel heeft opgelopen door de onrechtmatige opschorting van haar recht op bijstand, als gevolg waarvan zij een periode verstoken is geweest van bijstand, wat heeft geleid tot betalingsachterstanden, dreigende brieven van schuldeisers en het niet goed kunnen zorgen voor haar kinderen. Appellante stelt dat hierdoor sprake is geweest van een ernstige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om immateriële schadevergoeding op grond van artikel 8:73a van de Algemene wet bestuursrecht heeft afgewezen.
- 4.2.
Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie de uitspraak van 21 maart 2008, LJN BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan.
- 4.3.
De Raad acht het aannemelijk dat bij appellante psychisch onbehagen is ontstaan door de onrechtmatige opschorting van haar bijstandsuitkering. De Raad is evenwel met de rechtbank van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij dientengevolge zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer dan wel op andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW. In hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
- 4.4.
De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
- 4.5.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank het College heeft veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente aan appellante. Ter zitting is vastgesteld dat de wettelijke rente inmiddels aan appellante is uitbetaald. Deze wettelijke rente is de vergoeding voor de te late uitbetaling van de bijstand. Aan de Raad is niet gebleken dat appellante anderszins schade heeft geleden, die wel het gevolg is van de onrechtmatige besluitvorming, maar niet is veroorzaakt door de vertraagde uitbetaling van de bijstand.
De rechtbank heeft derhalve het verzoek om schadevergoeding voor het overige terecht afgewezen.
- 4.6.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
- 5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en C.G. Kasdorp en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) B.E. Giesen.
IA