De vigerende wettekst van artikel 366 Sv is sedert 2 februari 1998 ongewijzigd.
HR, 24-01-2012, nr. S 10/02195
ECLI:NL:HR:2012:BU2795
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-01-2012
- Zaaknummer
S 10/02195
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BU2795
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU2795, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU2795
ECLI:NL:HR:2012:BU2795, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU2795
- Wetingang
art. 588 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0044
NbSr 2012/96
Conclusie 24‑01‑2012
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 1 maart 2000 de verdachte ter zake van onder 1 en 2 telkens ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd’, en 3 ‘valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de motivering van de strafoplegging.
3.2.
Het hof heeft in het bestreden arrest de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
‘Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen — en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden — dat enerzijds verdachte gedurende een langere periode onderhavige feiten heeft gepleegd als bewezen is verklaard en anderzijds de tijd die verlopen is sedert het plegen van de feiten
Het hof heeft tevens in aanmerking genomen de ter kennisneming gevoegde zaak, vermeld op de dagvaarding in eerste aanleg.
Verdachte heeft tegenover de opsporingsambtenarenbekend dat feit te hebben begaan.’
3.3.
In de toelichting wordt tevergeefs aangevoerd dat het hof slechts heeft verwezen naar de duur van de bewezenverklaarde periode. Het hof heeft echter ook uitdrukkelijk de aard en ernst van het bewezenverklaarde in aanmerking genomen, alsmede de persoon van de verdachte. Het middel faalt dus alleen al op feitelijke gronden. De motivering voldoet wel degelijk aan de eisen van artikel 359, vijfde en zesde lid Sv (oud). Ook overigens acht ik 's hofs strafmaatoverweging niet onbegrijpelijk. Ter terechtzitting was immers ook niets aangevoerd waarop het hof diende te reageren.
3.4.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in met name de cassatiefase, doch ook meer in het algemeen over de duur van de gehele op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van vervolging.
4.2.
Voor de beoordeling van het middel zijn in cassatie de volgende vaststellingen van belang:
- a.
Op 3 mei 1995 vond onder leiding van de rechter-commissaris een huiszoeking plaats in de woning van de verdachte, waarbij voornamelijk administratie in beslag genomen is. De verdachte was bij deze huiszoeking aanwezig. Voor zover ik kan overzien zijn jegens de verdachte geen andere (in het bijzonder: vrijheidsbenemende) dwangmiddelen toegepast.
- b.
In de maanden mei, juni en juli 1995 is de verdachte verhoord over de verdenking van belastingfraude en valsheid in geschrift. Hij heeft ter zake een bekennende verklaring afgelegd.
- c.
De dagvaarding voor de terechtzitting van de rechtbank te Zwolle van 24 februari 1997 is door de rechtbank bij vonnis van gelijke datum nietig verklaard.
- d.
Ter terechtzitting van de rechtbank van 26 mei 1997 is verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte. Mr. C.S. Plasman, raadsman van de verdachte, heeft op die zitting het woord gevoerd.
- e.
Van het veroordelend vonnis d.d. 9 juni 1997 is namens de verdachte diezelfde dag hoger beroep ingesteld.
- f.
Nadat het gerechtshof te Arnhem de dagvaarding voor de zitting van 9 december 1998 nietig had verklaard is het onderzoek ter terechtzitting op 31 maart 1999 aangevangen, zulks na de verlening van verstek tegen de niet verschenen verdachte. Ter terechtzitting was wel een raadsman aanwezig.
- g.
Bij tussenarrest van 14 april 1999 heeft het hof de heropening van het onderzoek bevolen teneinde alsnog voorlichtingsrapportage te doen opstellen. De zittingen van 3 september en 26 november 1999 behelsden niets meer dan een aanhouding van de zaak.
- h.
Ter terechtzitting van 16 februari 2000 was de verdachte wederom niet verschenen en heeft het hof wegens gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw aangevangen. Tegen de verdachte is verstek verleend.
- i.
De oproeping voor de betreffende zitting was gericht aan een adres te Zaandam, [adres]. Deze oproeping is uiteindelijk door de griffier op 18 januari 2000 als gewone brief over de post toegezonden aan dit adres. Bovendien is de verdachte bij aangetekende brief opgeroepen op een adres in Frankrijk, te Firmi. Deze oproeping is ongeopend retour gezonden aan het ressortsparket.
- j.
Op 1 maart 2000 heeft het hof het bestreden arrest (bij verstek) gewezen.
- k.
Op 24 maart 2000 is vruchteloos getracht de mededeling uitspraak in persoon uit te reiken op het laatst bekende GBA-adres, [adres].
- l.
Op 6 april 2000 is de mededeling van deze uitspraak aan de griffier betekend, aangezien van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Blijkens meer recente GBA-overzichten stond de verdachte vanaf 3 januari 2000 niet meer ingeschreven op het genoemde adres in Zaandam en was van hem geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland bekend.
- m.
Aan diverse uitdraaien ‘persoonsgegevens’ van het vip valt met enige goede wil af te leiden dat de signalering van de mededeling uitspraak van 1 maart 2000 sedert 7 augustus 2000 ter betekening in persoon is opgenomen in het opsporingsregister. Een afschrift van een formulier met een verzoek daartoe d.d. 14 april 2000, bevindt zich onder de stukken.
- n.
Aan vele (ongeveer 30) uitdraaien — van verschillende data — van GBA-overzichten of van andere gelijkwaardige systemen meen ik te kunnen ontlenen dat tussen de jaren 2000 en 2010 veelvuldig is getracht na te gaan of de verdachte inmiddels (weer) stond ingeschreven in een gemeentelijke basisadministratie. Ik hoop te mogen verwijzen naar het stapeltje uitdraaien dat zich bij de stukken bevindt.
- o.
Bij schriftelijke mededeling van 18 november 2002 heeft de gemeente Zaanstad informatie verstrekt uit het GBA, met een historisch adressenoverzicht, en de mededeling dat de verdachte is ‘vertrokken op 03 januari 2000 naar Onbekend’. Er staat niet uitdrukkelijk vermeld dat de verdachte geen adres in het buitenland heeft achtergelaten.
- p.
Ik heb geen akte aangetroffen waaruit blijkt dat ook na 6 april 2000 de mededeling uitspraak hernieuwd is betekend aan de griffier van de rechtbank.
- q.
Ik heb geen document aangetroffen waaruit kan worden opgemaakt dat de verdachte de justitiële autoriteiten op de hoogte heeft gesteld van enig adres in Frankrijk.
- r.
Het CJIB is bij brief van 14 april 2010, afkomstig van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, op de hoogte was gesteld van een adres van de verdachte in Frankrijk.
- s.
Een mededeling uitspraak d.d. 27 april 2010 is vervolgens gericht aan dit adres in Frankrijk, namelijk [adres]. Een akte van betekening ontbreekt, zodat niet valt na te gaan wanneer deze uitspraak is verzonden c.q. op de bestemde plaats is gearriveerd.
- t.
Op 19 mei 2010 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld, waarbij het laatstgenoemde adres in Frankrijk is opgegeven als woonadres van de verdachte.
4.3.
Ingevolge artikel 366 Sv1. jo artikel 366a, derde lid Sv (oud), die krachtens art. 415 Sv ook op het rechtsgeding voor het hof van overeenkomstige toepassing zijn, dient de mededeling van het arrest, dat buiten aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken en waarbij artikel 14a Sr is toegepast, zo spoedig mogelijk aan hem in persoon te worden betekend. Voor de bepaling of bij deze betekening voldoende voortvarendheid is betracht, zijn de navolgende overwegingen uit het meest recente overzichtsarrest van de Hoge Raad inzake de redelijke termijn, HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, van belang. Ik citeer:
‘3.19.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan eveneens sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
- a.
Indien de verstekmededeling binnen èèn jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
- 1.
hetzij aan de verdachte in persoon,
- 2.
hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
- b.
Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3o, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, èn indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens — naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister — tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.’
4.4.
Als ik het goed zie brengt deze jurisprudentie mee dat van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase geen sprake is. De verstekmededeling is in deze zaak immers binnen een jaar betekend aan de griffier (zie hierboven, 4.2 onder l). Bovendien leid ik uit de stukken af dat een signalering met het oog op de betekening van de verstekmededeling (in persoon) is opgenomen in het opsporingsregister (zie hierboven, 4.2 onder m).
Uit de vele pogingen om alsnog een adres van de verdachte te achterhalen, leid ik af dat veelvuldig (bijna ieder jaar meermalen) is getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen. Daartoe is m.i. niet vereist dat de verstekmededeling wederom is betekend aan de griffier. De herhaling van de griffiersbetekening lijkt mij een zinloze exercitie, waartoe ons procesrecht, meen ik, niet noopt. Het handelen van de bevoegde autoriteiten dient in dit geval te zijn gericht op een betekening in persoon, dan toch wel in elk geval aan een GBA- of een feitelijk woonadres. Zulke pogingen vangen aan met het opvragen van GBA-gegevens, en van dergelijke pogingen blijkt omstandig.
4.5.
Eén uitzondering betreft het jaar 2001. Ik kan niet achterhalen dat tussen 22 november 2000 en 13 november 2002 navraag is gedaan naar een adres van de verdachte in Nederland.
Niettemin meen ik dat ook in zoverre de klacht moet falen. Achteraf kan immers worden vastgesteld dat ook een adresonderzoek in die laatstbedoelde periode tevergeefs zou zijn geweest. De verdachte heeft sinds 3 januari 2000 niet meer in Nederland ingeschreven gestaan.
4.6.
Daarmee kom ik als vanzelf te spreken over het volgende verwijt dat de verdachte m.i. kan worden gemaakt. Een verdachte die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven, en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, kan zich m.i. niet met vrucht beroepen op schending van de voormelde verdragsbepaling.2.
Die situatie doet zich hier voor. Er is geen enkele aanwijzing dat de verdachte zich op een of andere wijze bereikbaar heeft gehouden voor justitie.
4.7.
Samengevat meen ik dat zich in de cassatiefase geen overschrijding van de redelijke termijn heeft voorgedaan. Wat betreft de duur van de gehele vervolging nog het volgende. Aangenomen dat de termijn van vervolging is aangevangen op het moment dat de verdachte bekend werd met de door de rechter-commissaris verrichte huiszoeking in mei 1995 heeft de verdachte mogelijk reeds meer dan zestien jaren geleefd onder de druk van een strafvervolging. Daar staat tegenover dat hijzelf in hoge mate heeft bijgedragen aan de lange duur. De geringe overschrijding van de redelijke termijn in tweede aanleg was immers ook een gevolg van de welwillendheid van het hof om persoonsrapportage op te vragen.
Indien Uw Raad oordeelt dat in die fase van het geding een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgehad, kan wellicht in overweging worden genomen om met de constatering daarvan te volstaan. Naar mijn mening faalt evenwel ook het tweede middel.
5.
De middelen falen en kunnen mijns inziens met de aan artikel 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑01‑2012
Zie o.m. HR 7 maart 2006, LJN AU8283.
Uitspraak 24‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Betekening verstekmededeling. Redelijke termijn. HR herhaalt de relevante overweging (rov. 3.19) uit LJN BD2578. De opvatting dat het OM na de rechtsgeldige betekening van de verstekmededeling aan - kort gezegd - de griffier bij de minstens jaarlijks te verrichten poging om de verstekmededeling alsnog te betekenen, in voorkomende gevallen die verstekmededeling (steeds) opnieuw moet betekenen door de in art. 588.1 onder b sub 3 Sv voorziene uitreiking aan de griffier, vindt geen steun in het recht.
24 januari 2012
Strafkamer
nr. S 10/02195
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 1 maart 2000, nummer 21/001511-97, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat uit de stukken niet blijkt dat de verstekmededeling binnen een jaar na 's Hofs arrest is betekend en dat het Openbaar Ministerie ten minste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling te betekenen, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
2.2. Het bestreden arrest, dat bij verstek is gewezen, is op 1 maart 2000 uitgesproken. Het beroep in cassatie is ingesteld op 19 mei 2010. De aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken houden ten aanzien van de betekening van de verstekmededeling in de zin van art. 366 Sv in hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2.
2.3. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - ten minste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358).
2.4 Voor zover het middel berust op de opvatting dat het Openbaar Ministerie op grond van de hiervoor sub b weergegeven regels na de rechtsgeldige betekening van de verstekmededeling aan - kort gezegd - de griffier bij de minstens jaarlijks te verrichten poging om de verstekmededeling alsnog te betekenen, in voorkomende gevallen die verstekmededeling (steeds) opnieuw moet betekenen door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier, faalt het, omdat die opvatting geen steun vindt in het recht.
2.5. De klacht faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 24 januari 2012.