HR, 23-04-2019, nr. 18/02767
ECLI:NL:HR:2019:659
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2019
- Zaaknummer
18/02767
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:659, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑04‑2019; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:212
ECLI:NL:PHR:2019:212, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:659
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Heimelijk overpompen naar tankauto van deel van lading van tankschepen die minerale olie vervoeren. Medeplegen verduistering in dienstbetrekking. Bewijsklacht. HR: art. 80a RO met schriftelijk standpunt AG. Samenhang tussen 18/00512, 18/01195, 18/01238, 18/02767 en 18/02770.
Partij(en)
23 april 2019
Strafkamer
nr. S 18/02767
SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 november 2017, nummer 22/002565-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A. Sahin, advocaat te Lent, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2019.
Conclusie 12‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Heimelijk overpompen naar tankauto van deel van lading van tankschepen die minerale olie vervoeren. Geen middelen ingediend, verdachte n-o. Samenhang tussen 18/00512, 18/01195, 18/01238, 18/02767 en 18/02770.
Nr. 18/02767 Zitting: 12 maart 2019 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 14 november 2017 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank, waarbij de verdachte is veroordeeld voor subsidiair “medeplegen van verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd” bevestigd, met aanvulling en verbetering van gronden, en aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 50 weken, waarvan 12 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/00512, 18/01195, 18/01238 en 18/02770. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. A. Sahin, advocaat te Lent, een middel van cassatie voorgesteld.
Blijkens de bewezenverklaring, ’s hofs bewijsvoering en de strafmotivering, draait het in deze zaak om het volgende. De verdachte is schipper op tankschepen die minerale olie vervoeren. Als de verdachte een lading (deels) ‘kwijt kan’, attendeert hij medeverdachten daarop; in die zin heeft de verdachte een initiërende rol in het geheel. Medeverdachten staan met een tankauto op bepaalde plekken langs het water klaar om de lading olie in ontvangst te nemen. De verdachte legt aan en de olie wordt heimelijk overgepompt in de tankauto. Vervolgens wordt de olie voor een gunstige prijs verkocht aan bedrijven. De verdachte ontvangt hiervoor een vergoeding van een van de medeverdachten.
Het middel klaagt dat de verduistering niet uit de bewijsmiddelen kan blijken en voorts dat de bewijsmiddelen op een cruciaal onderdeel tegenstrijdig zijn.
Kern van het tegenover het hof gevoerde verweer van de verdediging is, dat de verdachte alleen olie van de hand heeft gedaan die als ‘res nullius’ in leidingen en de zogenoemde slobtank zat. Restolie zou normaliter door de verdachte worden ingeleverd bij een afvalstoffenterminal, maar volgens de verklaring van de verdachte in eerste aanleg afgelegd kan dat ook anders zijn: “als iemand anders het wil hebben dan mag hij het meenemen” .
Het hof heeft op grond van de bewijsmiddelen vastgesteld dat de verdachte meermalen een hoeveelheid olie heeft overgepompt in een tankauto van medeverdachten, een hoeveelheid die groter is dan wat in een slobtank past: het totaalgewicht van de tankauto was na het overpompen substantieel met zo’n 13.000 kilogram toegenomen (b.m. 6,) terwijl de verdachte heeft verklaard dat in de slobtank zo’n 4 á 5.000 liter past (proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 april 2016, p. 5). Voorts heeft het hof vastgesteld dat de slobtank op het tankschip buiten werking was gesteld en heeft het overwogen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte “meerdere keren voorafgaand (cursivering door mij, AG) aan de levering aan (ontvangers namens) de eigenaren een lading minerale olie naar de vrachtauto van zijn mededader(s) heeft overgepompt”. En verder blijkt uit b.m. 5 (verslag tapgesprek verdachte met een medeverdachte) dat de verdachte één vol probeert te krijgen met “dure”. In het licht daarvan is het verweer dat het om rest- of afvalolie uit leidingen en/of de slobtank zou gaan, waarvan de eigenaar afstand had gedaan (en deze olie dus een ‘res nullius’ zou zijn), op goede gronden verworpen; de aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zijn immers niet aannemelijk geworden, nog daargelaten dat ook olie die op een tankschip achterblijft een (aanzienlijke) waarde vertegenwoordigt en, zoals het hof heeft overwogen, aan de afnemers toebehoort, zodat het de verdachte ook op die grond niet vrijstond zich (een deel van) de minerale olie toe te eigenen.
Op welk “cruciaal onderdeel” de gebezigde bewijsmiddelen innerlijk tegenstrijdig zouden zijn, laat het middel in het midden. Dit punt laat ik dus onbesproken.
Ik meen dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en dat gezien art. 80a RO het cassatieberoep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG