ABRvS, 29-01-2014, nr. 201301377/1/A2
ECLI:NL:RVS:2014:182
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-01-2014
- Zaaknummer
201301377/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:182, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑01‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wet op de Ruimtelijke Ordening
- Vindplaatsen
BR 2014/41 met annotatie van C.N.J. Kortmann, I.O. den Hollander
JOM 2014/149
OGR-Updates.nl 2014-0063
Uitspraak 29‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluiten van 27 oktober 2009 en 3 november 2009 heeft het college de verzoeken van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] om vergoeding van planschade afgewezen.
201301377/1/A2.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Eersel,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Eersel,
3. [appellanten sub 3], wonend te Eersel (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. [appellant sub 4], wonend te Eersel,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 december 2012 in zaken nrs. 12/265, 12/222, 12/266 en 12/221 in het geding tussen:
[appellante sub 2],
[appellant sub 3],
[appellant sub 4]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluiten van 27 oktober 2009 en 3 november 2009 heeft het college de verzoeken van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 december 2011 heeft het college opnieuw beslist op de door [appellant sub 3] en [appellant sub 4] daartegen gemaakte bezwaren, die bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en aan [appellant sub 3] en [appellant sub 4] onderscheidenlijk € 25.000,00 en € 35.000 ter vergoeding van planschade toegekend.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 juli 2012 heeft het college de besluiten van 6 december 2011 herzien, in die zin dat de afwijzing van de verzoeken om planschadevergoeding van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] wordt gehandhaafd.
Bij uitspraak van 28 december 2012 heeft de rechtbank het beroep van [appellante sub 2] tegen de besluiten van 6 december 2011 ongegrond verklaard, de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tegen de besluiten van 10 juli 2012 en 6 december 2011 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, bepaald dat het college [appellant sub 3] en [appellant sub 4] elk een planschadevergoeding van onderscheidenlijk € 30.000,00 en € 50.000,00 betaalt en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college, [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hoger beroep ingesteld.
Het college, [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben elk een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2013, waar het college, vertegenwoordigd door J.J.M. van Dooren, werkzaam bij de gemeente Eersel, vergezeld van [voorzitter] van de planschadecommissie gemeente Eersel, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door H.M. van Stiphout, bijgestaan door mr. M.E.W.M. Pals-Reiniers, advocaat te Eindhoven, en [appellant sub 3] en [appellant sub 4], beiden bijgestaan door mr. P.I.M. Houniet, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder a en b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals deze bepaling gold tot 1 juli 2008, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan of het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet althans niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2. [appellant sub 3] is sinds 21 maart 2003 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan de [locatie a] in Eersel. [appellant sub 4] is sinds 4 april 1984 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan de [locatie b] in Eersel. Zij hebben elk op 23 juni 2008 een verzoek ingediend om vergoeding van planschade die zij stellen te lijden ten gevolge van de bij besluiten van 10 oktober 2006 en 18 september 2007 met toepassing van artikel 19 van de WRO verleende vrijstellingen van het destijds vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 1988" en als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan "Kerkebogten" (hierna: het bestemmingsplan). Deze planologische wijzigingen hebben woningbouw ten zuiden van de percelen aan de Schadewijkstraat, oneven nummers, en op de achterste delen van die percelen, met uitzondering van de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4], mogelijk gemaakt.
3. Bij besluiten van 27 oktober 2009 en 3 november 2009 heeft het college de verzoeken afgewezen, omdat de woningbouw voor [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voorzienbaar was. Bij uitspraak van de rechtbank van 28 september 2011 in zaak nrs. 10/2590 en 10/2592 zijn de besluiten op bezwaar van 22 juni 2010 tot handhaving van die afwijzing wegens een motiveringsgebrek vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ten tijde van de koop van hun woningen de toekomstige woningbouw op het meest zuidelijke deel van de belendende percelen niet te voorzien was. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Bij besluiten van 6 december 2011 heeft het college opnieuw beslist op de bezwaren van [appellant sub 3] en [appellant sub 4], de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en hen elk onderscheidenlijk € 25.000,00 en € 35.000,00 toegekend ter vergoeding van planschade. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op de adviezen van de planschadecommissie van 1 november 2011. De commissie is uitgegaan van de eerder door haar vastgestelde schade van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] van onderscheidenlijk € 30.000,00 en € 50.000,00. Zij heeft daarop onderscheidenlijk € 5.000,00 en € 15.000,00 in mindering gebracht, zijnde het gedeelte van de waardevermindering die het gevolg is van de woningbouw op de gronden die grenzen aan de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4].
Het college heeft deze besluiten op bezwaar bij besluiten van 10 juli 2012 herzien en de besluiten van 27 oktober 2009 en 3 november 2009 tot afwijzing van de verzoeken op gewijzigde gronden gehandhaafd. Het college heeft aan deze besluiten de adviezen van de planschadecommissie van 2 juli 2012 ten grondslag gelegd. De commissie heeft geconcludeerd dat het bestemmingsplan voor [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tot een voordeel van onderscheidenlijk € 8.000,00 en € 5.000,00 leidt, omdat hun percelen ingevolge het plan ook aan de achterzijde een ontsluiting op een weg kunnen hebben. De commissie heeft tevens geconcludeerd dat de door [appellant sub 3] en [appellant sub 4] geleden planschade anderszins is verzekerd. Dat het college desgevraagd medewerking zal verlenen aan de realisatie van woningen in de achtertuinen van de percelen Schadewijkstraat 5a en 11, zoals volgt uit de schriftelijke verklaring van het college van 24 mei 2012, leidt tot een hogere waarde van die percelen. Hoewel hiermee nog geen directe bouwtitel op de gronden ligt, zullen de gronden volgens de commissie een hogere waarde hebben dan in de situatie dat alleen gebruik als tuin mogelijk is. Omdat er nog geen bouwtitel ligt, heeft de commissie bij de bepaling van de grondwaarde een korting van 20% toegepast op de grondprijs. De commissie heeft de meerwaarde voor het perceel op nummer 5a begroot op € 77.400,00 en voor nummer 11 op € 288.000,00 en geconcludeerd dat voor beide percelen de meerwaarde hoger is dan de planschade.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de schade ten onrechte anderszins verzekerd heeft geacht en heeft om die reden de besluiten van 10 juli 2012 vernietigd. Aangezien het bestemmingsplan geacht moet worden al met ingang van 15 november 2007 niet te hebben voorzien in een woningbouwmogelijkheid op de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4], komt naar het oordeel van de rechtbank geen betekenis toe aan de veel latere verklaring van het college van 24 mei 2012 dat het desgevraagd zal meewerken aan de verlening van een omgevingsvergunning voor het in strijd met het planologische regime bouwen en gebruiken van woningen in de achtertuinen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4].
De rechtbank heeft ook de besluiten van 6 december 2011 vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college kunnen afgaan op de adviezen van de planschadecommissie van 1 november 2011, voor zover daarin is geconcludeerd dat het bestemmingsplan heeft geleid tot een planologisch nadeel van € 30.000,00 voor [appellant sub 3] en € 50.000,00 voor [appellant sub 4]. Zij heeft voorts overwogen dat, in aanmerking nemende dat de planologische ontwikkelingen ten zuiden van de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voorzienbaar waren, mag worden aangenomen dat zij bij de aankoop van hun woningen met de voor- en nadelen van die ontwikkeling rekening hebben gehouden en daarop hun bod hebben afgestemd. Hierin past niet dat het college, in navolging van de adviezen van de commissie van 1 november 2011, in verband met die voorzienbaarheid een deel van de begrote schade voor rekening van deze aanvragers laat.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om te bepalen dat het college [appellant sub 3] en [appellant sub 4] elk een planschadevergoeding van onderscheidenlijk € 30.000,00 en € 50.000,00 betaalt.
5. Het betoog van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ter zitting dat het hoger beroep van [appellante sub 2] niet-ontvankelijk is omdat zij geen belanghebbende is, faalt. Dat in dit geval de planschadevergoeding alleen betrekking kan hebben op de niet voorzienbare bouwmogelijkheden op de achterste gedeelten van de belendende percelen en [appellante sub 2] daar niet bouwt, zoals [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen, betekent niet dat [appellante sub 2] geen belanghebbende is in deze zaak. Het college en [appellante sub 2] hebben ter zitting toegelicht dat de gemeente en [appellante sub 2] op 15 november 2005 een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten, waarin is overeengekomen dat de gemeente de planschade die voortvloeit uit het bestemmingsplan verhaalt op [appellante sub 2]. Daarop is geen uitzondering gemaakt voor de bouwmogelijkheden op de achterste gedeelten van de belendende percelen.
6. Het college en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in de besluiten van 10 juli 2012 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 3] en [appellant sub 4] geleden planschade anderszins verzekerd is. Zij voeren aan dat het anderszins verzekerd zijn van de schade volgt uit de schriftelijke verklaring van het college van 24 mei 2012, maar ook uit het bestemmingsplan. In het bestemmingsplan was op de achterzijde van de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4], evenals op de achterzijde van de belendende percelen, de mogelijkheid van woonbebouwing opgenomen, maar daaraan is, na gegrondverklaring van hun beroepen tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan op dit punt, uiteindelijk voor hun percelen goedkeuring onthouden. Doordat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] te kennen hadden gegeven geen gebruik te zullen maken van de bouwmogelijkheden op hun percelen, was niet aannemelijk dat het plan in zoverre binnen de planperiode uitvoerbaar was. Uit het bestemmingsplan en de toelichting daarop kan worden afgeleid dat de raad het nog steeds van groot belang acht dat op de achterzijde van alle percelen aan de Schadewijkstraat woonbebouwing zal worden gerealiseerd. De verklaring bevestigt de toezegging die al in het bestemmingsplan besloten ligt. De percelen zijn als gevolg van de toegezegde bouwmogelijkheid aanzienlijk in waarde gestegen en die meerwaarde is aanzienlijk hoger dan de schade, aldus het college en [appellante sub 2].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 mei 2008 in zaak nr. 200705598/1), moet bij de beantwoording van de vraag of de schade voldoende anderszins is verzekerd, rekening worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden.
Het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid van bouw van woningen op de achterzijde van de percelen die zijn gelegen naast de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4]. Aanvankelijk was in het bestemmingsplan deze bouwmogelijkheid ook voor de achterste gedeelten van hun percelen opgenomen. Het beroep van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, welk beroep in het bijzonder was gericht tegen de bouwmogelijkheid in hun achtertuinen, heeft de Afdeling bij uitspraak van 16 juli 2008 in zaak nr. 200707968/1 gegrond verklaard en daarbij het goedkeuringsbesluit, voor zover het betrekking had op die bouwmogelijkheid, vernietigd. Het college van gedeputeerde staten heeft vervolgens aan dit gedeelte van het bestemmingsplan alsnog goedkeuring onthouden. Dit heeft tot gevolg gehad dat het plan in werking is getreden zonder die bouwmogelijkheid. Het college acht het echter, in lijn met de planologische visie van de raad voor de desbetreffende percelen zoals die volgt uit het bestemmingsplan en de toelichting daarop, nog steeds van groot belang dat uiteindelijk ook in de achtertuinen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] woonbebouwing wordt gerealiseerd. Met het oog daarop heeft het college in een schriftelijke verklaring van 24 mei 2012 verklaard dat het desgevraagd zal meewerken aan de verlening van een omgevingsvergunning aan de eigenaar van het perceel [locatie a en b] of aan een nader door hem aan te wijzen derde voor het in strijd met het planologische regime bouwen en gebruiken van woningen in de achtertuinen van die percelen, een en ander aansluitend bij de bouwmogelijkheden zoals opgenomen in de planvoorschriften van het bestemmingsplan, die gelden voor de belendende percelen van [locatie a en b]. Voorts heeft het college ter zitting verklaard dat er planologisch bezien geen grond is om die medewerking niet te verlenen aan rechtsopvolgers van [appellant sub 3] en [appellant sub 4]. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is er onder deze omstandigheden geen reden om aan de verklaring van het college geen betekenis toe te kennen. Dat een aantal jaren is gelegen tussen de inwerkingtreding van het bestemmingsplan en de verklaring, is op zich daarvoor onvoldoende, mede gelet op de hiervoor onder 6 weergegeven toelichting door het college. Nu er geen grond is voor het oordeel dat de in de verklaring gedane toezegging in dit geval niet gestand zal worden gedaan, heeft het college de toezegging terecht betrokken bij de beoordeling van de verzoeken om planschadevergoeding. Daarbij is in aanmerking genomen dat er voldoende samenhang bestaat tussen de toezegging en de schadeveroorzakende besluiten. Voorts heeft het college, in navolging van de adviezen van de planschadecommissie van 2 juli 2012, kunnen concluderen dat de desbetreffende gronden door de toegezegde bouwmogelijkheid een hogere waarde hebben dan in het geval de gronden alleen als tuin kunnen worden gebruikt. Dat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] van die bouwmogelijkheid geen gebruik willen maken, laat onverlet dat die bouwmogelijkheid op zich zelf bezien de waarde van de percelen verhoogt. Een redelijk denkend en handelend koper zal zijn prijs op die toegezegde bouwmogelijkheid afstemmen. De commissie heeft de meerwaarde van de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] bepaald op onderscheidenlijk € 77.400,00 en € 288.000,00. De hoogte van de meerwaarde is niet bestreden. Nu de meerwaarde de planschade overstijgt, heeft het college de verzoeken om een planschadevergoeding reeds kunnen afwijzen om de reden dat de door [appellant sub 3] en [appellant sub 4] geleden planschade anderszins is verzekerd. De rechtbank heeft dit miskend en de besluiten van 10 juli 2012 ten onrechte vernietigd. Zij had de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tegen die besluiten ongegrond moeten verklaren.
Het betoog van het college en [appellante sub 2] slaagt.
7. De hoger beroepen van het college en [appellante sub 2] zijn gegrond. De hoger beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn, nu uit 6.1 volgt dat het college de verzoeken om planschadevergoeding terecht heeft afgewezen wegens het anderszins verzekerd zijn van de schade, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante sub 2] tegen de besluiten van 6 december 2011 gegrond verklaren, die besluiten vernietigen en de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tegen de besluiten van 10 juli 2012 ongegrond verklaren. Het hiervoor weergegeven oordeel van de Afdeling dat het college de verzoeken terecht heeft afgewezen wegens het anderszins verzekerd zijn van de schade, kan niet tot een ander oordeel leiden dan dat de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tegen de besluiten van 6 december 2011 ongegrond dienen te worden verklaard. Hetgeen [appellante sub 2] over de besluiten van 10 juli 2012 en het college over de besluiten van 6 december 2011 overigens hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
8. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in beroep te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ongegrond;
II. verklaart de hoger beroepen van het college en [appellante sub 2] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 december 2012 in zaken nrs. 12/265, 12/222, 12/266 en 12/221;
IV. verklaart het door [appellante sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de besluiten van 6 december 2011 gegrond;
V. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 6 december 2011, kenmerk onderscheidenlijk 11.09995 en 11.09921;
VI. verklaart de door [appellant sub 3] en [appellant sub 4] bij de rechtbank ingestelde beroepen tegen de besluiten van 6 december 2011 en 10 juli 2012 ongegrond;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eersel tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.625,00 (zegge: zestienhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eersel aan [appellante sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
609.