Rb. Breda, 03-01-2011, nr. 224654 / HA RK 10-151
ECLI:NL:RBBRE:2011:BO9631
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
03-01-2011
- Magistraten
Mr. Louwerse
- Zaaknummer
224654 / HA RK 10-151
- LJN
BO9631
- Roepnaam
Medirisk/Amphia
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2011:BO9631, Uitspraak, Rechtbank Breda, 03‑01‑2011
Uitspraak 03‑01‑2011
Mr. Louwerse
Partij(en)
Beschikking van 3 januari 2011
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te Oosterhout,
verzoeker,
advocaat mr. J.C. Sneep te Bergen op Zoom,
tegen
- 1.
de onderlinge waarborgmaatschappij
MEDIRISK B.A.,
gevestigd te Utrecht,
- 2.
de stichting
STICHTING AMPHIA ZIEKENHUIS,
gevestigd te Breda,
verweersters,
advocaat mr. E.J. Wervelman te Utrecht.
Partijen zullen hierna [verzoeker], MediRisk en het ziekenhuis genoemd worden. Gezamenlijk zullen verweersters worden aangeduid als MediRisk c.s.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het verzoekschrift met zes producties;
- —
het verweerschrift met twee producties;
- —
de bij brief van 18 november 2010 van de zijde van [verzoeker] aan de rechtbank toegezonden producties 7 tot en met 9;
- —
de bij brief van 19 november 2010 van de zijde van MediRisk c.s. aan de rechtbank toegezonden producties;
- —
het proces-verbaal van de op 22 november 2010 gehouden mondelinge behandeling en de ter gelegenheid daarvan door mr. Sneep overgelegde aantekeningen.
1.2.
Vervolgens is uitspraak bepaald op 3 januari 2011.
2. Het verzoek
2.1.
Het verzoek, zoals dit is toegelicht ter zitting, strekt ertoe voor recht te verklaren dat het ziekenhuis aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van de door [verzoeker] tijdens de behandeling in het ziekenhuis opgelopen bekkenbreuk, almede de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv te begroten en het ziekenhuis te veroordelen tot betaling daarvan.
2.2.
MediRisk c.s. hebben verweer gevoerd en verzocht [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans dat af te wijzen, kosten rechtens.
2.3.
De rechtbank zal de stellingen van partijen hierna bespreken.
3. De beoordeling
3.1.
Tussen partijen staat het volgende vast:
- a)
Op 3 augustus 2009 is [verzoeker], geboren op 9 augustus 1935, op de afdeling neurologie van het ziekenhuis opgenomen in verband met een plots optredend krachtverlies (parese) aan de linkerzijde van zijn lichaam, met name zijn linkerarm. [verzoeker] was bekend met een hersenbloeding in 2008, een CVA in mei 2009 en epileptische aanvallen. Naast de parese, constateerde men in het ziekenhuis een verminderde coördinatie van de linkerarm en -hand en een lichte verwardheid, welke verschijnselen konden wijzen op doorbloedingsstoornissen van de hersenen (TIA's).
- b)
In verband met de bij [verzoeker] aanwezige onrust, verwardheid en de epileptische aanvallen is [verzoeker] tijdens de opname in het ziekenhuis in zijn bed gefixeerd door middel van een zogeheten ‘Brefixband’. Deze onrustband (of: ‘Zweedse band’) bestaat uit drie delen die ieder bevestigd worden met slotjes. Deze slotjes bestaan uit een pin die door de gaatjes in een band kan worden gedaan en een ‘hoedje’ dat op de door de onrustband gestoken pin wordt geplaatst.
- c)
In de nacht van 5 op 6 augustus 2009 is [verzoeker] door de verpleging buiten zijn bed aangetroffen met een bekkenfractuur. In de verpleegkundige rapportage (productie 2 verweerschrift) is vermeld: ‘Dhr. is uit bed gevallen, slotje bleek defect’.
- d)
Bij brief van 25 september 2009 heeft [verzoeker] het ziekenhuis bij monde van zijn raadsman aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van ‘de val’ uit het bed.
- e)
Het ziekenhuis heeft deze brief doorgestuurd aan haar aansprakelijkheids-verzekeraar MediRisk. MediRisk heeft aansprakelijkheid van het ziekenhuis van de hand gewezen.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat ofwel de in het ziekenhuis werkzame verpleegkundige jegens hem onzorgvuldig heeft gehandeld door hem — kort gezegd — niet goed in bed te fixeren, dan wel dat het slot van de Brefixband gebrekkig was nu dit kennelijk uit zichzelf is opengegaan. Volgens [verzoeker] is een fout van de verpleging toe te rekenen aan het ziekenhuis en behoort het ziekenhuis in te staan voor het gebruik van behoorlijke hulpmiddelen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] gewezen op de aan het gebruik van de Brefixband verbonden gevaren (strangulatie, verstikking en vallen uit bed vanwege te los zittende banden en niet altijd goed functionerende sloten) en heeft hij aan de hiervoor genoemde grondslag toegevoegd dat de verpleging in het ziekenhuis onvoldoende maatregelen heeft genomen om deze gevaren te voorkomen. Verder heeft hij naar voren gebracht dat hij gefixeerd is zonder (schriftelijke) toestemming van zijn familie en dat het ziekenhuis heeft gehandeld in strijd met de ‘richtlijn vrijheidsbeperkende interventies’ doordat het verplegend personeel [verzoeker] onvoldoende frequent heeft geobserveerd. [verzoeker] stelt dat hij als gevolg van de fout van de verpleegkundige dan wel het gebrekkige slot uit bed gevallen is en zijn bekken heeft gebroken, waardoor hij zowel materiële als immateriële schade lijdt.
[verzoeker] heeft de kosten van rechtsbijstand in verband met de procedure en het griffierecht begroot op EUR 7.480,41.
3.3.
MediRisk c.s. hebben de werking van de onrustband toegelicht (en ter zitting geïllustreerd). Zij betwisten dat de verpleging onzorgvuldig heeft gehandeld en meer in het bijzonder dat het door het ziekenhuis opgemaakte protocol en de instructie voor het gebruik van de Zweedse band niet is nageleefd en dat de verpleegkundige het slotje niet goed dicht heeft gedaan bij het fixeren van [verzoeker]. De verpleegkundige heeft bij het fixeren aan het slotje getrokken om zich ervan te vergewissen dat het slotje werkte en dat was toen het geval. Achteraf is pas duidelijk geworden dat het slotje ondanks enige trek daaraan ter verifiëring van de sluiting, toch niet steeds afgesloten blijft, aldus MediRisk c.s. MediRisk c.s. weerspreken verder dat sprake is van een gebrekkige zaak. Volgens hen is het slotje op zichzelf geschikt voor fixatie en is het zelfs specifiek voor die toepassing ontwikkeld en daarvoor ook — in meerdere landen — in gebruik. Indien het slotje al ongeschikt was in de zin van artikel 6:77 BW, dan kan dit het ziekenhuis volgens MediRisk c.s. niet worden toegerekend. Ten slotte hebben zij aangevoerd dat het verzoek jegens MediRisk kan worden afgewezen, nu dit verzoek zich blijkens de toelichting van mr. Sneep ter zitting, niet tot MediRisk richt. Ten slotte betwisten MediRisk c.s. de redelijkheid van de buitengerechtelijke kosten.
aansprakelijkheid ziekenhuis
3.4.
De rechtbank zal eerst de vraag beoordelen of aansprakelijkheid van het ziekenhuis gegrond kan worden op artikel 6:77 BW. In dat artikel is bepaald dat indien bij de uitvoering van een verbintenis gebruik gemaakt wordt van een zaak die daartoe ongeschikt is, de tekortkoming die daardoor ontstaat de schuldenaar wordt toegerekend, tenzij dit, gelet op inhoud en strekking van de rechtshandeling waaruit de verbintenis voortspruit, de in het verkeer geldende opvattingen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk zou zijn.
3.5.
Zoals kennelijk zowel [verzoeker] als het ziekenhuis tot uitgangspunt nemen, is tussen hen een geneeskundige behandelingsovereenkomst tot stand gekomen in de zin van artikel 7:446 BW, ingevolge waarvan het ziekenhuis zich tegenover [verzoeker] heeft verbonden tot verpleging en verzorging in het kader van een meer omvangrijke geneeskundige behandeling van [verzoeker]. De rechtbank stelt verder vast dat de Brefixband met de daarbij behorende slotjes gebruikt zijn door verplegend personeel in dienst van het ziekenhuis (hulppersonen van het ziekenhuis) bij de fixatie van [verzoeker] en derhalve bij de uitvoering van een verbintenis die voortvloeit uit de tussen [verzoeker] en het ziekenhuis gesloten behandelingsovereenkomst.
3.6.
Een zaak is ongeschikt in de zin van artikel 6:77 BW wanneer zij niet voldoet aan de eisen die men daaraan met het oog op het gebruik bij de uitvoering van de verbintenis kan stellen. Anders dan MediRisk c.s. hebben betoogd, gaat het daarbij niet om de vraag of de gebruikte slotjes in zijn algemeenheid geschikt zijn voor het beoogde doel, maar of het in casu gebruikte slotje daarvoor geschikt was. Dit is evident niet het geval. Volgens de eigen stellingen van MediRisk c.s. is achteraf gebleken dat het gebruikte slotje open kan gaan wanneer daaraan getrokken wordt — de dienstdoende verpleegkundigen hebben het slotje tot drie keer toe zonder sleutel kunnen openen door daaraan te trekken. Van een slotje dat bij de fixatie van een patiënt in zijn bed wordt gebruikt verwacht men dat het niet opengaat door daaraan te trekken. De conclusie luidt dat het gebruikte slotje ter fixatie van [verzoeker] ongeschikt was in de zin van artikel 6:77 BW.
3.7.
MediRisk c.s. hebben betoogd dat van aansprakelijkheid van het ziekenhuis niettemin geen sprake is omdat bij medische hulpmiddelen toerekening onredelijk is, waarbij zij hebben gewezen op de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van artikel 6:77 BW (MvA I, p. 271–272), voor zover daarin het volgende opgenomen is: ‘Is een zodanige zorg (een grote mate van zorgvuldigheid ten aanzien van de geschiktheid van de apparatuur, rechtbank) in acht genomen, maar blijkt de zaak te falen, omdat zij door de producent daarvan in het verkeer is gebracht met een ook voor deskundige gebruikers niet te onderkennen gebrek, dan ligt naar de mening van ondergetekende in de eerste plaats een aansprakelijkheid van deze producent voor de hand. Hij meent daarom dat het nieuwe wetboek in deze soortgelijke gevallen de mogelijkheid moet openlaten een vordering te dezer zake tegen de arts of het ziekenhuis af te wijzen.’ Zij hebben aangevoerd dat dit nog eens bevestigd is bij de invoering van de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (MvT, TK 1989–1990, nr. 21 561, nr. 3, p. 44).
3.8.
Uit het voorgaande blijkt inderdaad dat de wetgever destijds de rechter door toepassing van het slot van artikel 6:77 BW de mogelijkheid heeft geboden om in het hiervoor aangehaalde geval een vordering jegens een arts of ziekenhuis wegens het gebruik van ongeschikte hulpzaken af te wijzen. Aan het hiervoor genoemde citaat is evenwel toegevoegd: ‘Tevens wordt aldus de weg voor een verdere ontwikkeling opengelaten. De ondergetekende geeft daaraan ook hierom de voorkeur, omdat hetgeen hier van geval tot geval behoort te gelden mede afhankelijk zal zijn van de maatschappelijke opvattingen, terwijl deze opvattingen thans in beweging zijn.’ De rechtbank leidt hieruit af dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om toerekening bij het gebruik van ongeschikte zaken door een arts of ziekenhuis in alle gevallen waarin zorgvuldigheid ten aanzien van de geschiktheid van deze zaken is betracht, uit te sluiten. De wetgever heeft de rechter uitdrukkelijk de ruimte gelaten om bij zijn beoordeling van een concreet geval eventuele gewijzigde maatschappelijke opvattingen mee te nemen.
3.9.
In dit geval gaat het om door het ziekenhuis ingekochte onrustbanden met de daarbij behorende slotjes; het ziekenhuis heeft gekozen voor een bepaalde soort en een bepaald merk van deze banden, terwijl [verzoeker] daarop — naar moet worden aangenomen — geen enkele invloed heeft gehad. Ongeschiktheid van de gebruikte slotjes ligt dan ook meer in de sfeer van het ziekenhuis dan in die van [verzoeker]. Voorts geldt dat het ziekenhuis geacht moet worden bekend te zijn met de naam van de producent van de ongeschikte zaak en — beter dan de patiënt — in staat moet worden geacht om de gebruikte zaak te onderzoeken en in de richting van de producent te onderbouwen dat het een gebrekkig product betreft. In het onderhavige geval klemt dit te meer nu het ziekenhuis het ongeschikte slotje bij vergissing weer samen met de andere in het ziekenhuis aanwezige slotjes in gebruik heeft genomen en daardoor voornoemde onderbouwing in de richting van de producent heeft bemoeilijkt. Ten slotte geldt dat het ziekenhuis zich tegen aansprakelijkheid kan verzekeren en, gelet op de bemoeienis van MediRisk in deze zaak, zich ook daadwerkelijk van een aansprakelijkheidsverzekering heeft voorzien.
3.10.
In de rechtsgeleerde doctrine wordt er thans van uitgegaan dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat aansprakelijkheid voor hulpzaken bij medische hulpverleners als regel onredelijk is in het geval zij niet bekend waren of behoorden te zijn met een gebrek van de zaak, nu deze hulpverleners niet zonder meer in een positie verkeren die afwijkt van andere opdrachtnemers of schuldenaren. In dit verband is in de literatuur gewezen op de positie van de aannemer (Kortmann, Aansprakelijkheid voor medische fouten, Lelystad 1991, p. 25). Voorts wordt er in die doctrine van uitgegaan dat het standpunt van de wetgever als vervat in de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis dat het ziekenhuis als regel niet aansprakelijk is voor gebrekkige hulpzaken in zijn algemeenheid als achterhaald moet worden beschouwd. Zie in deze zin Asser 7-IV, nr. 456 en de daar genoemde literatuur.
3.11.
De rechtbank ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding om een uitzondering te aanvaarden op de hoofdregel van toerekenbaarheid van artikel 6:77 BW. Noch de aard en strekking van de geneeskundige behandelingsovereenkomst, noch de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval brengen mee dat het onredelijk is om het risico van het gebruik van het voor het beoogde doel ongeschikte slotje bij het ziekenhuis te leggen.
3.12.
MediRisk c.s. hebben niet weersproken dat [verzoeker] niet zou zijn gevallen als het slotje goed gefunctioneerd zou hebben. Ter vaststelling van het causaal verband kan daarom in het midden blijven of [verzoeker] uit het bed gevallen is, zoals [verzoeker] stelt, of dat hij uit het bed is geklommen en toen ten val is gekomen, zoals MediRisk c.s. hebben aangevoerd. Bij letselschade is een ruime toerekening op zijn plaats, zodat de schade als gevolg van de bekkenbreuk redelijkerwijs als gevolg van het niet functioneren van het slotje is toe te rekenen.
3.13.
De conclusie luidt dat de verzochte verklaring voor recht toewijsbaar is. De overige stellingen van partijen ten aanzien van de aansprakelijkheid van het ziekenhuis behoeven geen bespreking meer. Anders dan MediRisk c.s. hebben aangevoerd dient het verzoek niet te worden afgewezen voor zover dit MediRisk betreft, nu het verzoek zich blijkens de toelichting van [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling niet tegen MediRisk richt.
kosten
3.14.
[verzoeker] stelt dat hij in verband met de deelgeschilprocedure kosten van rechtsbijstand maakt die hij heeft begroot op EUR 7.480,41. Hij heeft deze kosten in het verzoekschrift nader gespecificeerd. Uit die specificatie blijkt dat deze kosten gebaseerd zijn op 18,5 uur werkzaamheden van zijn advocaat tegen een uurtarief van EUR 290,00, excl. 6% verschotten en BTW, vermeerderd met twee uren reistijd tegen een ‘basisuurtarief’ van EUR 225,00 excl. BTW en vermeerderd met een griffierecht van EUR 263,00. Volgens [verzoeker] is het uurtarief gerechtvaardigd nu zijn raadsman lid is van de specialistenverenigingen LSA en ASP en hij ‘al 25 jaar een landelijke pionier en specialist in medische letselschade is’. Voorts is het uurtarief ingegeven door het financiële belang van onderhavige zaak, aldus [verzoeker]. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij gewezen op de ASP-richtlijn inzake deelgeschillen.
3.15.
MediRisk c.s. hebben betwist dat het gehanteerde uurtarief voor zowel de gewerkte tijd als de reistijd en het aantal uren dat aan de zaak is besteed redelijk zijn. Zij verwijzen naar het door Recofa vastgestelde basisuurtarief voor curatoren en bewindvoerders van EUR 170,00. Meer in het bijzonder vinden zij het onredelijk dat 9 uren met het opstellen van het verzoekschrift zijn gemoeid en dat twee uren wegens correspondentie wordt gedeclareerd naast 2,5 uren in verband met overleg met [verzoeker]. Indien een specialistentarief op zijn plaats is, dient men sneller te werken, aldus MediRisk c.s. Ten slotte hebben zij aangevoerd dat het financiële belang in de onderhavige kwestie nog onzeker is.
3.16.
Artikel 1019aa lid 1 Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Tussen partijen is niet in geschil dat het redelijk was voor [verzoeker] om zich tot een advocaat te wenden voor juridische hulp en bijstand. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of de omvang van deze kosten redelijk is.
3.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat de raadsman van [verzoeker] zich heeft toegelegd op de behandeling van personenschadezaken, hetgeen mag worden afgeleid uit zijn lidmaatschap van de specialistenverenigingen LSA en ASP, alsmede dat hij meer dan 25 jaar ervaring heeft op dit vakgebied, zodat de rechtbank dit als uitgangspunt zal hanteren bij de beoordeling van de redelijkheid van het gehanteerde uurtarief. Tevens neemt zij bij die beoordeling in aanmerking de niet weersproken aard en ernst van het letsel van [verzoeker] en de niet betwiste gevolgen daarvan (rolstoelafhankelijkheid en aanpassingen in de woning), zij het dat er nog geen duidelijkheid bestaat over het uiteindelijke financiële belang van de zaak. [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling gewezen op een publicatie van mr. J.F. Roth in Letsel & Schade (L&S 2010, nr. 3, p. 19 e.v.), waarin een inventarisatie gemaakt is van in de letselschadeadvocatuur gehanteerde (en door verschillende gerechten redelijk geachte) tarieven. Daaruit blijkt dat het door de raadsman van [verzoeker] gehanteerde uurtarief voor een ervaren en gespecialiseerde advocaat niet ongebruikelijk is, ongeacht de exacte hoogte van de schade. De rechtbank oordeelt het gehanteerde uurtarief daarom niet onredelijk. Hetzelfde geldt voor het voor reistijd gehanteerde uurtarief. Aan het door MediRisk c.s. genoemde Recofa-tarief kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend nu dit een basisuurtarief betreft, waarin ervaring en specialisatie niet zijn meegenomen.
3.18.
De rechtbank constateert dat de specificatie van de werkzaamheden in het verzoekschrift weinig concreet is. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat de posten ‘overleg met cliënt 2,5 uur’ en ‘correspondentie/telefoon, etc. 2 uur’ in zijn geheel zijn aan te merken als kosten in verband met de behandeling van het verzoek in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. In zoverre is het verzoek onvoldoende onderbouwd en zal dit worden afgewezen. De rechtbank constateert verder dat het in het verzoekschrift genoemde aantal van vier uren voor het bijwonen van de zitting niet strookt met de feitelijke duur van de mondelinge behandeling. De rechtbank zal de kosten in verband hiermee baseren op twee uur werkzaamheden. Voor het overige acht de rechtbank de betwisting van de redelijkheid van de met de verrichte werkzaamheden gemoeide tijd als genoemd in het verzoekschrift onvoldoende gemotiveerd. Op zichzelf is het juist dat een gespecialiseerde en ervaren advocaat geacht moet worden sneller te kunnen werken dan een onervaren en niet gespecialiseerde collega, hetgeen ook ten dele zijn hogere uurtarief zal rechtvaardigen. Dat met het opstellen van het verzoekschrift onevenredig veel tijd gemoeid is geweest, is echter onvoldoende onderbouwd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] aangegeven dat de kosten in verband met de voorbereiding van de zitting (maken van pleitaantekeningen) nog niet zijn meegenomen in het verzoekschrift. De rechtbank begroot deze kosten op twee uren vermenigvuldigd met het hiervoor genoemde uurtarief, waaronder dan tevens overleg tussen [verzoeker] en diens advocaat over het verzoekschrift is begrepen. De rechtbank begroot mitsdien de totale kosten op een bedrag van EUR 5.834,28, inclusief een bedrag van EUR 263,00 aan vastrecht. Zij zal het ziekenhuis veroordelen tot betaling van dit bedrag aan [verzoeker].
4. De beslissing
De rechtbank
4.1.
verklaart voor recht dat het ziekenhuis aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van de door [verzoeker] tijdens de behandeling in het ziekenhuis opgelopen bekkenbreuk;
4.2.
begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv op EUR 5.834,28 en veroordeelt het ziekenhuis tot betaling van dit bedrag aan [verzoeker].
4.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Louwerse en in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2011.