Hof Arnhem-Leeuwarden, 12-05-2022, nr. 21-004521-21
ECLI:NL:GHARL:2022:3761
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
12-05-2022
- Zaaknummer
21-004521-21
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:3761, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 12‑05‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:606
Uitspraak 12‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank waarbij verdachte is veroordeeld voor smaadschrift tot een deels voorwaardelijke geldboete en waarbij tevens de tenuitvoerlegging is gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijke taakstraf.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004521-21
Uitspraak d.d.: 12 mei 2022
TEGENSPRAAK (art. 279 Sv.)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 15 oktober 2021 met parketnummer 16-148466-21 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 21-004640-16, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1949,
wonende te [adres] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 28 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. C.J.P. Liefting, naar voren is gebracht.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
Door de raadsman is ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte ten tijde van het feit in België woonde en stelt zich op het standpunt dat de rechtbank daarom niet bevoegd was om van het feit kennis te nemen en dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het hof verwerpt dit beroep. Het feit dat verdachte in België woonde ten tijde van het delict maakt niet dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid zou hebben. Artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) geeft Nederland rechtsmacht met betrekking tot ieder die zich in Nederland schuldig maakt aan enig strafbaar feit. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bij smaadschrift(en) in tijdschriften alle plekken waar het tijdschrift openbaar wordt gemaakt gelden als plaats delict. In dit geval is het tijdschrift ‘ [tijdschrift] ’ waarin de uitlatingen van verdachte zijn gepubliceerd onder meer in Laren uitgebracht. De rechtbank was derhalve bevoegd..
Ten overvloede merkt het hof op dat ingeval de rechtbank onbevoegd zou zijn, dat zou leiden tot de beslissing dat de rechtbank onbevoegd zou zijn en niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. .
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 oktober 2021, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde feit veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,--, waarvan € 500,-- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Tevens is bij dat vonnis de tenuitvoerlegging gelast van de bij arrest van dit hof van 20 juli 2017 opgelegde voorwaardelijke taakstraf van 40 uren.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist. Het hof zal het vonnis bevestigen met aanvulling van de gronden.
Het hof overweegt als volgt:
Verdachte heeft een interview gehouden met het tijdschrift ‘ [tijdschrift] ’, dat in Nederland een breed publiek bedient. In [tijdschrift] nr. 52, van 24 december 2019 tot 31 december 2019, is het interview met verdachte gepubliceerd. Verdachte heeft daarin gezegd: " [aangeefster] diende een verzoek in om [betrokkene] te laten opnemen in een gesloten instelling.”.
Aangeefster ontkent dat zij dit heeft gezegd en heeft aangifte gedaan van belediging c.q. smaad.
Het feit is gepleegd in het kader van een gezagsprocedure met betrekking tot [betrokkene] , de zoon van verdachte en aangeefster. Verdachte heeft aangeefster in het interview met [tijdschrift] er van beschuldigd dat zij hun zoon in een gesloten inrichting wilde laten opnemen. Het hof is evenwel van oordeel dat uit de stukken niet blijkt dat zij dit heeft gezegd.
Uit een zich bij de stukken bevindende brief van 20 november 2019 van mr. [familierechtadvocate] blijkt dat aangeefster heeft verzocht te bepalen dat [betrokkene] zou worden overgedragen aan een door de GI en moeder gezamenlijk aan te wijzen persoon of instelling, overeenkomstig de door de GI aan vader (hof: verdachte) te geven aanwijzingen waaronder plaats en het tijdstip waarop de overdracht dient plaats te vinden. (De rechtbank heeft het begrip GI geïnterpreteerd als: “gecertificeerde instelling”)
Het hof is van oordeel dat dit verzoek van aangeefster niet gelezen kan worden als een verzoek om [betrokkene] in een gesloten inrichting te plaatsen. Ook uit andere door verdachte overgelegde stukken blijkt niet dat aangeefster een dergelijk verzoek heeft gedaan.
Het vonnis dient met aanvulling van de gronden te worden bevestigd.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. K.A.J.M. Wetzels, voorzitter,
mr. G. Dam en mr. W.A. Holland, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.R.M. Roetgerink, griffier,
en op 12 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.