Procestaal: Pools.
HvJ EU, 08-06-2023, nr. C-570/21
ECLI:EU:C:2023:456
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
08-06-2023
- Magistraten
E. Regan, D. Gratsias, M. Ilešič, I. Jarukaitis, Z. Csehi
- Zaaknummer
C-570/21
- Conclusie
G. Pitruzzella
- Roepnaam
YYY. (Notion de consommateur)
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2023:456, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 08‑06‑2023
ECLI:EU:C:2022:1002, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑12‑2022
Uitspraak 08‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Bescherming van de consument — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Gemengde overeenkomst — Artikel 2, onder b) — Begrip ‘consument’ — Criteria
E. Regan, D. Gratsias, M. Ilešič, I. Jarukaitis, Z. Csehi
Partij(en)
In zaak C-570/21,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau-Wola, zittingsplaats Warschau, Polen) bij beslissing van 22 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 13 september 2021, in de procedure
I.S.,
K.S.
tegen
YYY. S.A.,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, D. Gratsias, M. Ilešič, I. Jarukaitis en Z. Csehi (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
I.S. en K.S., vertegenwoordigd door P. Artymionek, A. Citko en M. Siejko, radcowie prawni,
- —
YYY. S.A., vertegenwoordigd door Ł. Hejmej, M. Przygodzka en A. Szczęśniak, adwokaci,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. L. Kalėda, U. Małecka en M. N. Ruiz García als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 2022,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen I.S. en K.S. enerzijds, en YYY. S.A., een bank, anderzijds, over de betaling van een bedrag, vermeerderd met rente, dat deze bank heeft ontvangen op grond van bedingen in een hypothecaire kredietovereenkomst die geïndexeerd is op de wisselkoers van een vreemde valuta.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 93/13
3
De tiende overweging van richtlijn 93/13 luidt als volgt:
‘[…] [D]oor het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen [kan] een doeltreffendere bescherming van de consument […] worden bewerkstelligd; […] deze voorschriften [moeten] van toepassing […] zijn op alle overeenkomsten tussen verkopers en consumenten; […]’.
4
Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
‘Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.’
5
Artikel 2 van genoemde richtlijn luidt als volgt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- b)
‘consument’: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;
- c)
‘verkoper’: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.’
6
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt dat ‘[e]en beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, […] als oneerlijk [wordt] beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort’.
7
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
Richtlijn 2011/83
8
Overweging 17 van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG van de Raad en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64), luidt als volgt:
‘Onder de definitie van consument dienen natuurlijke personen te vallen die niet handelen in de uitoefening van hun handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit. Bij gemengde overeenkomsten, waar een overeenkomst wordt gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen en het handelsoogmerk zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst, dient die persoon echter ook als consument te worden aangemerkt.’
9
Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1.
‘consument’: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;
- 2.
‘handelaar’: iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die met betrekking tot onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit;
[…]’
Richtlijn 2013/11
10
Overweging 18 van richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten) (PB 2013, L 165, blz. 63, met rectificatie in PB 2014, L 348, blz. 31), luidt als volgt:
‘Onder de definitie van ‘consument’ dienen natuurlijke personen te vallen die niet handelen in de uitoefening van hun handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit. Wordt de overeenkomst evenwel gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen (gemengde overeenkomsten) en is het handelsoogmerk zo beperkt dat het binnen de algehele context van de overeenkomst niet overheerst, dan dient die persoon eveneens als consument te worden aangemerkt.’
11
Artikel 4 van die richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
‘consument’: iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit vallen;
- b)
‘ondernemer’: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, voor doeleinden met betrekking tot zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit;
[…]’
Verordening nr. 524/2013
12
Overweging 13 van verordening (EU) nr. 524/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (verordening ODR consumenten) (PB 2013, L 165, blz. 1), luidt als volgt:
‘Onder de definitie van ‘consument’ dienen natuurlijke personen te vallen die niet handelen in de uitoefening van hun handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit. Wordt de overeenkomst evenwel gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen (gemengde overeenkomsten) en is het handelsoogmerk zo beperkt dat het binnen de algehele context van de overeenkomst niet overheerst, dan dient die persoon eveneens als consument te worden aangemerkt.’
13
Artikel 4 van deze verordening bepaalt:
- ‘1.
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
- a)
‘consument’: een consument als omschreven in punt a) van artikel 4, lid 1, van richtlijn [2013/11];
- b)
‘ondernemer’: een ondernemer als omschreven in punt b) van artikel 4, lid 1, van richtlijn [2013/11];
[…]’
Pools recht
14
Volgens artikel 221 van de ustawa — Kodeks cywilny (wet houdende het burgerlijk wetboek) van 23 april 1964 (Dz. U. van 1964, volgnr. 16), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: ‘burgerlijk wetboek’), wordt onder ‘consument’ verstaan ‘een natuurlijke persoon die met een ondernemer een rechtshandeling verricht die niet rechtstreeks verband houdt met zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten’.
15
Artikel 3851, lid 1, van het burgerlijk wetboek bepaalt:
‘Bedingen in een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet indien zijn rechten en verplichtingen daarin worden vormgegeven op een wijze die in strijd is met de goede zeden en een grove schending van zijn belangen vormt (oneerlijke contractuele bedingen). Dat geldt niet voor de bepalingen over de voornaamste prestaties van de partijen, waaronder de prijs of de vergoeding, indien deze ondubbelzinnig zijn geformuleerd.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16
Verzoekers in het hoofdgeding, I.S. en K.S., zijn in het huwelijk getreden zonder een huwelijksovereenkomst te hebben gesloten.
17
Op 28 februari 2006 hebben zij bij de rechtsvoorganger van verweerster in het hoofdgeding een hypothecaire lening aangevraagd voor een bedrag van 206 120 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 45 800 EUR), met als indexeringsvaluta de Zwitserse frank (CHF). Dit krediet moest dienen voor de herfinanciering van schulden die verband hielden met een consumentenkrediet, een rekening-courant en een kredietkaart, en daarnaast ook voor de financiering van renovatiewerkzaamheden aan een woning.
18
Op 21 maart 2006 hebben verzoekers in het hoofdgeding met de rechtsvoorganger van verweerster in het hoofdgeding een hypothecaire kredietovereenkomst voor een bedrag van 198 996,73 PLN (ongeveer 44 200 EUR) gesloten. Deze lening was in Zwitserse franken geïndexeerd en had een looptijd van 300 maanden. De eerste tranche van dit krediet was bestemd voor enerzijds de terugbetaling, op een rekening-courant op naam van een door I.S. beheerde vennootschap, van een bedrag van 70 000 PLN (ongeveer 15 600 EUR) uit hoofde van een krediet, en anderzijds de betaling van meerdere verzekeringspremies ten belope van 1 216,80 PLN (ongeveer 270 EUR), 3 979,93 PLN (ongeveer 880 EUR) en 3 800 PLN (ongeveer 840 EUR). De tweede tranche was bestemd voor enerzijds de terugbetaling van meerdere financiële schulden van verzoekers in het hoofdgeding, te weten 9 720 PLN (ongeveer 2 200 EUR), 7 400 PLN (ongeveer 1 600 EUR) en 9 000 PLN (ongeveer 2 000 EUR), en anderzijds de financiering van renovatiewerken voor een woning ten belope van 93 880 PLN (ongeveer 20 900 EUR).
19
Zowel op de datum van de kredietaanvraag als ten tijde van de sluiting van die kredietovereenkomst oefende I.S. een beroepsactiviteit uit onder de vorm van een civielrechtelijke vennootschap en werkte K.S. als slotenmaker in het kader van een arbeidsovereenkomst.
20
Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij de verwijzende rechter een vordering ingesteld tot terugbetaling van 13 142,03 PLN (ongeveer 2 900 EUR), vermeerderd met rente. Dit bedrag was aan YYY. betaald op grond van de bedingen van voornoemde kredietovereenkomst betreffende de waardering van het bedrag van de maandelijkse aflossingen van het krediet en het bedrag van de schuld. Verzoekers stelden dat die bedingen oneerlijk waren.
21
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat YYY. voor de verwijzende rechter met name heeft betoogd dat het betrokken krediet was toegekend voor de terugbetaling van een bedrijfskrediet, zodat verzoekers in het hoofdgeding zich niet konden beroepen op de rechtsbescherming van artikel 3851 van het burgerlijk wetboek.
22
Voorts blijkt uit dit verzoek dat I.S. tijdens de terechtzitting voor de verwijzende rechter van 11 januari 2021 heeft bevestigd dat een bedrag van 70 000 PLN (ongeveer 15 600 EUR), dat in het kader van de betrokken kredietovereenkomst was toegekend, bestemd was voor de terugbetaling van een schuld op zijn bedrijfsrekening en dat deze rekening na die terugbetaling is afgesloten. I.S. heeft eveneens verklaard dat deze terugbetaling een voorwaarde was voor het sluiten van die overeenkomst.
23
In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter twijfels over de uitlegging van het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 in een situatie waarin in het kader van een ‘gemengde’ kredietovereenkomst een deel van het geleende bedrag, te weten 35 % ervan, dat noch overheersend noch marginaal is, werd gebruikt voor de terugbetaling van een krediet dat verband hield met de beroepsactiviteit van een van de verzoekers in het hoofdgeding, en het andere deel van dat bedrag, te weten 65 % ervan, bestemd was voor verbruik dat niets vandoen had met een beroepsactiviteit. Deze rechter vraagt zich in wezen af of de uitlegging van het begrip ‘consument’ op basis van de regels inzake rechterlijke bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten, zoals dit begrip is uitgelegd in het arrest van 20 januari 2005, Gruber (C-464/01, EU:C:2005:32; hierna: ‘arrest Gruber’), waarin het Hof heeft geoordeeld dat een persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake een goed dat ten dele wel en ten dele niet voor beroepsmatig gebruik is bestemd, zich alleen op de bijzondere bevoegdheidsregels kan beroepen als het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is, naar analogie kan worden toegepast op het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13.
24
In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat uit overweging 17 van richtlijn 2011/83 en overweging 13 van verordening nr. 524/2013 blijkt dat voor de definitie van het begrip ‘consument’ in geval van gemengde overeenkomsten, dat wil zeggen overeenkomsten die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de betrokkene liggen, het handelsoogmerk zo beperkt moet zijn dat het binnen de globale context van de betrokken overeenkomst niet overheerst.
25
Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich af welke criteria in het kader van een dergelijke definitie in aanmerking moeten worden genomen. Hij wenst met name te vernemen of het feit dat slechts één van de verzoekers in het hoofdgeding een handelsoogmerk heeft nagestreefd en het feit dat de betrokken lening voor niet-beroepsmatige doeleinden niet zou zijn verstrekt indien de schuld van die onderneming niet werd afgelost, in dit verband relevante criteria zijn.
26
In die omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau-Wola, zittingsplaats Warschau, Polen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten artikel 2, onder b), van [richtlijn 93/13] en de overwegingen daarvan aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de definitie van het begrip ‘consument’ wordt uitgestrekt tot een persoon die een beroepsactiviteit uitoefent en die tezamen met een kredietnemer die een dergelijke activiteit niet uitoefent een overeenkomst inzake een aan een vreemde valuta gekoppeld krediet heeft gesloten, wanneer dat krediet deels wel en deels niet is bestemd voor beroepsmatig gebruik door een van de kredietnemers, en niet alleen wanneer het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het moet worden geacht in de globale context van de betrokken overeenkomst een onbetekenende rol te spelen, en dat de omstandigheid dat het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt in dat opzicht irrelevant is?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 2, onder b), van [richtlijn 93/13] en de overwegingen daarvan aldus worden uitgelegd dat het begrip ‘consument’ in die bepaling ook ziet op een persoon die ten tijde van de sluiting van een overeenkomst een beroepsactiviteit uitoefende, terwijl de andere kredietnemer een dergelijke activiteit niet uitoefende, in een situatie waarin beide personen met een bank een overeenkomst inzake een aan een vreemde valuta gekoppeld krediet hebben gesloten waarvan het kapitaal deels wel en deels niet voor de bedrijfsdoeleinden van een van de kredietnemers is gebruikt, wanneer het beroepsmatige gebruik niet marginaal is en in de globale context van de kredietovereenkomst geen onbetekenende rol speelt, het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt en het krediet zonder het beroepsmatige gebruik van het verstrekte kapitaal niet voor de niet-beroepsmatige doeleinden had kunnen worden verstrekt?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
27
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een persoon als ‘consument’ wordt aangemerkt als die persoon samen met een andere kredietnemer die niet in het kader van zijn beroepsactiviteit heeft gehandeld, een kredietovereenkomst heeft gesloten voor een gebruik dat deels verband houdt met zijn beroepsactiviteit en deels niets daarmee vandoen heeft, wanneer het verband tussen die overeenkomst en de beroepsactiviteit van die persoon weliswaar niet zo marginaal is dat het in de globale context van de genoemde overeenkomst onbetekenend is, maar dermate beperkt is dat het in die context evenmin overheerst.
28
Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 7 november 2019, Kanyeba e.a., C-349/18—C-351/18, EU:C:2019:936, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
Wat de bewoordingen van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 betreft, dient erop te worden gewezen dat volgens deze bepaling als ‘consument’ moet worden beschouwd iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen.
30
De hoedanigheid van ‘consument’ van de betrokken persoon moet dus worden ingevuld aan de hand van een functioneel criterium, namelijk of de betrokken contractuele verhouding deel uitmaakt van activiteiten die niets vandoen hebben met de uitoefening van een beroep of een bedrijf [arrest van 27 oktober 2022, S. V. (Onroerend goed in mede-eigendom), C-485/21, EU:C:2022:839, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Het Hof heeft eveneens de gelegenheid gehad om te verduidelijken dat het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 een objectief begrip is dat losstaat van de concrete kennis waarover de betrokkene kan beschikken of van de informatie waarover die persoon werkelijk beschikt (arrest van 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C-590/17, EU:C:2019:232, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Uit de bewoordingen van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 kan echter niet worden afgeleid of en, zo ja, in welke gevallen een persoon die een gemengde overeenkomst heeft gesloten die slechts gedeeltelijk binnen het kader van zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit valt, als een consument in de zin van deze richtlijn kan worden aangemerkt.
32
Wat de context en de doelstellingen van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 betreft, zij eraan herinnerd dat deze richtlijn, zoals blijkt uit artikel 1, lid 1, en artikel 3, lid 1, ervan, van toepassing is op oneerlijke bedingen in ‘overeenkomsten tussen een verkoper en een consument’ waarover ‘niet afzonderlijk is onderhandeld’ (arrest van 15 januari 2015, Šiba, C-537/13, EU:C:2015:14, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Zoals de tiende overweging van richtlijn 93/13 aangeeft, moeten de eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen, onder voorbehoud van de in die overweging vermelde uitzonderingen, van toepassing zijn op ‘alle overeenkomsten’ die zijn gesloten tussen verkopers en consumenten, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder b) en c), van die richtlijn [arrest van 27 oktober 2022, S. V. (Onroerend goed in mede-eigendom), C-485/21, EU:C:2022:839, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
34
Derhalve definieert richtlijn 93/13 de overeenkomsten waarvoor zij geldt aan de hand van de hoedanigheid van de contractpartijen, naargelang deze al dan niet in het kader van hun bedrijfs- of beroepsactiviteit handelen (arrest van 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C-590/17, EU:C:2019:232, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Dit criterium strookt met de gedachte waarop het beschermingsstelsel van deze richtlijn berust, namelijk dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arrest van 3 september 2015, Costea, C-110/14, EU:C:2015:538, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Gelet op die zwakkere positie bepaalt artikel 6, lid 1, van die richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het door de overeenkomst neergelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (arrest van 17 mei 2022, Ibercaja Banco, C-600/19, EU:C:2022:394, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
Deze ruime opvatting van het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 maakt het voor het overige mogelijk om de bij deze richtlijn verleende bescherming te verzekeren voor alle natuurlijke personen die zich in een zwakkere positie tegenover een handelaar bevinden (zie in die zin arrest van 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C-590/17, EU:C:2019:232, punt 28).
38
Zoals de advocaat-generaal in de punten 61 en 66 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, vereisen de dwingende aard van de bepalingen in richtlijn 93/13 en de daarmee verbonden bijzondere eisen van consumentenbescherming dat de voorkeur uitgaat naar een ruime uitlegging van het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van deze richtlijn, teneinde het nuttig effect van laatstbedoelde bepaling te verzekeren.
39
Hoewel de bepalingen van richtlijn 93/13 in beginsel slechts van toepassing zijn wanneer de betrokken overeenkomst betrekking heeft op een goed dat of een dienst die bestemd is voor een ander dan beroepsmatig gebruik, zou een persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake een goed dat of een dienst die ten dele voor beroepsmatig gebruik bestemd is en dus slechts ten dele niet voor beroepsmatig gebruik bestemd is, in bepaalde omstandigheden als ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van die richtlijn kunnen worden gekwalificeerd, en dus aanspraak kunnen maken op de door die richtlijn geboden bescherming.
40
Teneinde de doelstellingen van de wetgever van de Europese Unie op het gebied van consumentenovereenkomsten te verwezenlijken en de coherentie van het Unierecht te verzekeren, moet in het bijzonder rekening worden gehouden met het begrip ‘consument’ in andere Unierechtelijke regelingen (zie in die zin arrest van 5 december 2013, Vapenik, C-508/12, EU:C:2013:790, punt 25).
41
Zoals verzoekers in het hoofdgeding, de Poolse regering en de Europese Commissie in hun schriftelijke opmerkingen benadrukken, is richtlijn 2011/83 in dit verband bijzonder relevant.
42
Om te beginnen zijn de definities van de term ‘consument’ in artikel 2 van richtlijn 93/13 en in artikel 2 van richtlijn 2011/83 grotendeels gelijklopend. Bovendien streeft laatstgenoemde richtlijn ook dezelfde doelstelling na. Richtlijn 2011/83 slaat namelijk op de rechten van de consumenten bij met handelaren gesloten overeenkomsten en beoogt de consumenten een hoog niveau van bescherming te bieden door te waarborgen dat zij geïnformeerd en beschermd worden bij transacties met handelaren (zie in die zin beschikking van 15 april 2021, MiGame, C-594/20, EU:C:2021:309, punt 28).
43
Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft benadrukt, houdt richtlijn 2011/83 bovendien nauw verband met richtlijn 93/13, aangezien eerstgenoemde richtlijn de tweede heeft gewijzigd en de twee richtlijnen van toepassing kunnen zijn op dezelfde overeenkomst, mits deze overeenkomst tegelijkertijd binnen hun respectieve materiële werkingssfeer valt. De Uniewetgever heeft deze band recentelijk overigens versterkt bij de vaststelling van richtlijn (EU) 2019/2161 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en de richtlijnen 98/6/EG, 2005/29/EG en 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft betere handhaving en modernisering van de regels voor consumentenbescherming in de Unie (PB 2019, L 328, blz. 7).
44
Derhalve moet bij de uitlegging van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 rekening worden gehouden met overweging 17 van richtlijn 2011/83, waarin de wil van de Uniewetgever wordt verduidelijkt met betrekking tot de definitie van het begrip ‘consument’ in geval van gemengde overeenkomsten, en waaruit blijkt dat wanneer een overeenkomst wordt gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen en het handelsoogmerk zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst, die persoon ook als consument dient te worden aangemerkt.
45
Dat artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 tegen de achtergrond van overweging 17 van richtlijn 2011/83 moet worden uitgelegd, wordt bevestigd in overweging 18 van richtlijn 2013/11 en overweging 13 van verordening nr. 524/2013, die dezelfde verduidelijking bevatten met betrekking tot de definitie van het begrip ‘consument’ in geval van gemengde overeenkomsten. Hoewel richtlijn 2013/11 en verordening nr. 524/2013 betrekking hebben op de beslechting van consumentengeschillen en dus op andere kwesties dan die welke door de richtlijnen 93/13 en 2011/83 met betrekking tot de consumentenbescherming worden geregeld, blijkt uit deze overwegingen dat de Uniewetgever vastberaden was een horizontale draagwijdte te geven aan die definitie.
46
Voor zover die overwegingen zijn opgenomen in wetgevingshandelingen die dateren van na de feiten van het hoofdgeding, volstaat het eraan te herinneren dat, zoals in punt 38 van het onderhavige arrest is opgemerkt, de dwingende aard van de bepalingen in richtlijn 93/13 en de daarmee verbonden bijzondere eisen van consumentenbescherming vereisen dat — teneinde het nuttig effect van laatstbedoelde bepaling te verzekeren — de voorkeur uitgaat naar een ruime uitlegging van het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van deze richtlijn. Bijgevolg pleit de teleologische uitlegging van richtlijn 93/13 voor de door de Uniewetgever in deze overwegingen aangegeven benadering volgens welke een persoon die een overeenkomst heeft gesloten voor doeleinden die deels onder zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen, als consument moet worden aangemerkt wanneer het handelsoogmerk zo beperkt is dat het in de globale context van die overeenkomst niet overheerst.
47
De uitlegging die het Hof aan het begrip ‘consument’ heeft gegeven in de punten 31 en 45 van het arrest Gruber, die is bevestigd in de punten 29 tot en met 32 van het arrest van 25 januari 2018, Schrems (C-498/16, EU:C:2018:37), wat betreft de uitlegging van de artikelen 15 tot en met 17 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), alsook in de punten 87 tot en met 91 van het arrest van 14 februari 2019, Milivojević (C-630/17, EU:C:2019:123), wat betreft de uitlegging van de artikelen 17 tot en met 19 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), staat er evenmin aan in de weg dat artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 tegen de achtergrond van overweging 17 van richtlijn 2011/83 wordt uitgelegd.
48
In het arrest Gruber heeft het Hof namelijk uitlegging gegeven aan de artikelen 13 tot en met 15 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: ‘Executieverdrag’).
49
Zoals met name blijkt uit de punten 32, 33 en 43 van dat arrest, had dit arrest betrekking op de uitlegging van de in het Executieverdrag voor consumentenovereenkomsten vastgestelde bevoegdheidsregels, die afwijken van de algemene bevoegdheidsregel waarin dat verdrag voorziet, namelijk de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, en die als bevoegdheidsregels die afwijken van de algemene bevoegdheidsregel een enge uitlegging moeten krijgen, in die zin dat zij niet kunnen worden verruimd tot gevallen die in het Executieverdrag niet uitdrukkelijk worden genoemd.
50
Het is dus in deze specifieke context, en tevens rekening houdend met andere elementen die in het kader van de uitlegging van de bevoegdheidsregels van dit verdrag relevant zijn, zoals de vereisten van rechtszekerheid en de mogelijkheid te weten welke rechter bevoegd zal zijn, alsook de door de bepalingen van afdeling 4 van titel II van dit verdrag nagestreefde doelstelling om de consument een passende bescherming te bieden (zie in die zin arrest Gruber, punten 34 en 45), dat het Hof heeft geoordeeld dat een persoon die een overeenkomst heeft gesloten voor een gebruik dat gedeeltelijk betrekking heeft op zijn beroepsactiviteit en dus slechts gedeeltelijk los daarvan staat, zich niet op de bijzondere bevoegdheidsregels inzake consumentenovereenkomsten uit het Executieverdrag kan beroepen, tenzij het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is (zie in die zin arrest Gruber, punten 39 en 54).
51
In zoverre artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 geen bepaling is die strikt moet worden uitgelegd en gelet op de ratio legis van deze richtlijn om de consumenten te beschermen bij oneerlijke bedingen, kan de strikte uitlegging van het begrip ‘consument’ die in het arrest Gruber werd gehanteerd om na te gaan welke draagwijdte de afwijkende bevoegdheidsregels waarin de artikelen 13 tot en met 15 van het Executieverdrag hebben voorzien in geval van een gemengde overeenkomst, niet naar analogie worden uitgebreid tot het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13.
52
Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven moet er eveneens op worden gewezen dat de natuurlijke persoon die medeschuldenaar is in het kader van een met een handelaar gesloten kredietovereenkomst onder het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 valt wanneer deze persoon handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen, en dat hij, indien hij zich tegenover de handelaar in een vergelijkbare situatie als de schuldenaar bevindt, samen met deze laatste aanspraak moet kunnen maken op de bescherming waarin deze richtlijn voorziet (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, Bucura, C-348/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:447, punten 35–39).
53
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die, samen met een andere kredietnemer die niet in het kader van zijn beroepsactiviteit heeft gehandeld, een kredietovereenkomst heeft gesloten voor een gebruik dat deels verband houdt met zijn beroepsactiviteit en deels niets daarmee vandoen heeft, onder het begrip ‘consument’ in de zin van deze bepaling valt wanneer het handelsoogmerk zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst.
Tweede vraag
54
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen aan de hand van welke criteria kan worden bepaald of een persoon onder het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 valt, en meer in het bijzonder aan de hand van welke criteria kan worden bepaald of het handelsoogmerk van een door die persoon gesloten kredietovereenkomst zo beperkt is dat het in de globale context van die overeenkomst niet overheerst.
55
Volgens de rechtspraak moet de nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, nagaan of de kredietnemer als ‘consument’ in de zin van genoemde richtlijn kan worden aangemerkt en daarbij rekening houden met alle bewijsstukken en in het bijzonder met de bewoordingen van die overeenkomst. Daartoe moet de nationale rechter alle omstandigheden van de zaak in aanmerking nemen, met name de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft, waaruit kan blijken met welk doel dat goed is gekocht of die dienst is ontvangen (zie in die zin arresten van 3 september 2015, Costea, C-110/14, EU:C:2015:538, punten 22 en 23, en 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C-590/17, EU:C:2019:232, punt 26).
56
Hetzelfde geldt betreffende een kredietovereenkomst die deels wel en deels niet betrekking heeft op de beroepsactiviteit van de kredietnemer, voor de beoordeling van enerzijds de omvang van elk van deze twee delen in de globale context van die overeenkomst en anderzijds het overheersende doel van die overeenkomst.
57
In dit verband kan de wijze waarop het geleende kapitaal wordt opgedeeld tussen een beroepsmatige en een niet-beroepsmatige activiteit een relevant kwantitatief criterium vormen. Niet-kwantitatieve criteria kunnen echter ook relevant blijken te zijn, zoals de omstandigheid dat in geval van meerdere kredietnemers slechts één van hen een handelsoogmerk nastreeft met de betrokken kredietovereenkomst of, in voorkomend geval, het feit dat de kredietgever de toekenning van het krediet, dat aanvankelijk uitsluitend bestemd was voor gebruik als consument, ervan afhankelijk heeft gesteld dat het geleende bedrag gedeeltelijk wordt bestemd voor de terugbetaling van bedrijfsschulden.
58
Deze criteria zijn noch uitputtend, noch exclusief, zodat het aan de verwijzende rechter staat om alle omstandigheden van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst te onderzoeken en op basis van de hem ter beschikking staande objectieve bewijzen te beoordelen in hoeverre het handelsoogmerk van die overeenkomst in de globale context ervan overheerst.
59
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de verwijzende rechter, om te bepalen of een persoon onder het begrip ‘consument’ in de zin van deze bepaling valt en meer in het bijzonder of het handelsoogmerk van een door deze persoon gesloten kredietovereenkomst zo beperkt is dat het in de globale context van de overeenkomst niet overheerst, rekening moet houden met alle relevante omstandigheden van deze overeenkomst, zowel kwantitatief als kwalitatief, zoals met name de wijze waarop het geleende kapitaal wordt opgesplitst tussen een beroepsmatige en een niet-beroepsmatige activiteit en, in geval van meerdere kredietnemers, de omstandigheid dat slechts één van hen met de betrokken overeenkomst een handelsoogmerk nastreeft of het feit dat de kredietgever de toekenning van het krediet, dat bestemd is voor gebruik als consument, ervan afhankelijk heeft gesteld dat het geleende bedrag gedeeltelijk bestemd wordt om bedrijfsschulden terug te betalen.
Beperking in de tijd van de gevolgen van het onderhavige arrest
60
In haar schriftelijke opmerkingen heeft verweerster in het hoofdgeding het Hof in wezen verzocht om de gevolgen van zijn arrest te beperken in de tijd voor het geval dat het Hof het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 niet zou uitleggen in het licht van het arrest Gruber. Ter ondersteuning van haar verzoek heeft zij zich beroepen op het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht.
61
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het Hof volgens vaste rechtspraak slechts in zeer uitzonderlijke gevallen krachtens een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen rechtszekerheidsbeginsel kan besluiten om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen ter discussie te stellen. Tot een dergelijke beperking kan slechts worden besloten indien voldaan is aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen (arrest van 11 november 2020, DenizBank, C-287/19, EU:C:2020:897, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
In het onderhavige geval voert verweerster in het hoofdgeding echter enkel argumenten van algemene aard aan, zonder concrete en nauwkeurige gegevens aan te dragen waaruit blijkt dat haar vordering in het licht van deze twee criteria gegrond is.
63
Derhalve hoeft de werking van het onderhavige arrest niet te worden beperkt in de tijd.
Kosten
64
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
moet aldus worden uitgelegd dat
een persoon die, samen met een andere kredietnemer die niet in het kader van zijn beroepsactiviteit heeft gehandeld, een kredietovereenkomst heeft gesloten voor een gebruik dat deels verband houdt met zijn beroepsactiviteit en deels niets daarmee vandoen heeft, onder het begrip ‘consument’ in de zin van deze bepaling valt wanneer het handelsoogmerk zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst.
- 2)
Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13
moet aldus worden uitgelegd dat
de verwijzende rechter, om te bepalen of een persoon onder het begrip ‘consument’ in de zin van deze bepaling valt en meer in het bijzonder of het handelsoogmerk van een door deze persoon gesloten kredietovereenkomst zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst, rekening moet houden met alle relevante omstandigheden van deze overeenkomst, zowel kwantitatief als kwalitatief, zoals met name de wijze waarop het geleende kapitaal wordt opgesplitst tussen een beroepsmatige en een niet-beroepsmatige activiteit en, in geval van meerdere kredietnemers, de omstandigheid dat slechts één van hen met de betrokken overeenkomst een handelsoogmerk nastreeft of het feit dat de kredietgever de toekenning van het krediet, dat bestemd is voor gebruik als consument, ervan afhankelijk heeft gesteld dat het geleende bedrag gedeeltelijk bestemd wordt om bedrijfsschulden terug te betalen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑06‑2023
Conclusie 15‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Consumentenbescherming — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Begrip consument — Gemengde overeenkomst gesloten door een persoon die een bedrijfs- of beroepsactiviteit uitoefent en een persoon die geen bedrijfs- of beroepsactiviteit uitoefent — Marginaliteit of niet-overheersende aard van de bedrijfs- of beroepsdoeleinden in de globale context van de gesloten overeenkomst
G. Pitruzzella
Partij(en)
Zaak C-570/211.
I.S.,
K.S.
tegen
YYY S.A.
[verzoek van de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warszawa-Wola, Warschau, Polen) om een prejudiciële beslissing]
1.
Kan een persoon die in de uitoefening van een bedrijfs- of beroepsactiviteit samen met een andere kredietnemer die geen vergelijkbare activiteit uitoefent een kredietovereenkomst heeft gesloten, met het oog op de in het Unierecht geregelde bescherming tegen oneerlijke bedingen als consument worden aangemerkt indien hij deels wel en deels niet in het kader van zijn activiteit heeft gehandeld, en het bedrijfs- of beroepskarakter in de globale context van de overeenkomst niet overheerst?
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Richtlijn 93/13
2.
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG2. luidt:
‘Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.’
3.
Artikel 2 van de richtlijn bepaalt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- b)
consument: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;
- c)
verkoper: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.’
2. Richtlijn 2011/83
4.
Overweging 17 van richtlijn 2011/83/EU3. luidt als volgt:
‘Onder de definitie van consument dienen natuurlijke personen te vallen die buiten hun handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit handelen. Bij gemengde overeenkomsten, waar een overeenkomst wordt gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen en het handelsoogmerk zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst, dient die persoon echter ook als consument te worden aangemerkt.’
5.
In artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Definities’, is bepaald:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1.
‘consument’: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;
- 2.
‘handelaar’: iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die met betrekking tot onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit;
[…]’
3. Richtlijn 2013/11
6.
Overweging 18 van richtlijn 2013/11/EU4. luidt als volgt:
‘Onder de definitie van ‘consument’ dienen natuurlijke personen te vallen die niet handelen in de uitoefening van hun handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit. Wordt de overeenkomst evenwel gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen (gemengde overeenkomsten) en is het handelsoogmerk zo beperkt dat het binnen de algehele context van de overeenkomst niet overheerst, dan dient die persoon eveneens als consument te worden aangemerkt.’
7.
Artikel 4, onder a) en b), van die richtlijn, met als opschrift ‘Definities’, bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
‘consument’: iedere natuurlijke persoon die niet handelt voor doeleinden die buiten zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit vallen;
- b)
‘ondernemer’: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, voor doeleinden met betrekking tot zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit;
[…]’
4. Verordening nr. 524/2013
8.
In overweging 13 van verordening (EU) nr. 524/20135. staat te lezen:
‘Onder de definitie van ‘consument’ dienen natuurlijke personen te vallen die niet handelen in de uitoefening van hun handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit. Wordt de overeenkomst evenwel gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen (gemengde overeenkomsten) en is het handelsoogmerk zo beperkt dat het binnen de algehele context van de overeenkomst niet overheerst, dan dient de betrokkene eveneens als consument te worden aangemerkt.’
9.
Artikel 4, onder a) en b), van die verordening, met als opschrift ‘Definities’, bepaalt eveneens:
‘Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
- a)
‘consument’: een consument als omschreven in punt a) van artikel 4, lid 1, van [richtlijn 2013/11];
- b)
‘ondernemer’: een ondernemer als omschreven in punt b) van artikel 4, lid 1), van [richtlijn 2013/11];
[…]’
B. Pools recht
10.
Volgens artikel 221 van de Kodeks cywilny (burgerlijk wetboek), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, wordt onder ‘consument’ verstaan ‘een natuurlijke persoon die met een ondernemer een rechtshandeling verricht die niet rechtstreeks verband houdt met zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten’.
11.
Artikel 3851 van de Kodeks cywilny bepaalt:
- Ԥ 1.
Bedingen in een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet indien zijn rechten en verplichtingen daarin worden vormgegeven op een wijze die in strijd is met de goede zeden en een grove schending van zijn belangen vormt (oneerlijke contractuele bedingen). Dat geldt niet voor de bepalingen over de voornaamste prestaties van de partijen, waaronder de prijs of de vergoeding, indien deze ondubbelzinnig zijn geformuleerd.
- § 2.
Indien een beding de consument overeenkomstig lid 1 niet bindt, blijven partijen gebonden door de overeenkomst zonder dat beding.
- § 3.
Over contractuele voorwaarden is niet afzonderlijk onderhandeld indien de consument daarop geen werkelijke invloed heeft gehad. Dit betreft met name bepalingen die ontleend zijn aan een modelovereenkomst die door de contractant aan de consument wordt aangeboden.
- § 4.
De bewijslast voor het feit dat afzonderlijk over een beding is onderhandeld, berust bij de partij die zich daarop beroept.’
II. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen
12.
Op 28 februari 2006 hebben I.S. en K.S. bij de wettelijk vertegenwoordiger van verweerster in het hoofdgeding een hypothecair krediet (in Zwitserse frank) aangevraagd, dat deels is gebruikt voor de aflossing van een aantal schulden van de bedrijfsactiviteit van een van de echtgenoten en deels voor de aankoop van een onroerende zaak.
13.
Het gevraagde krediet bedroeg in totaal 206 120,00 Poolse zloty (PLN), waarvan 96 120,00 PLN bedoeld was voor de voldoening van een aantal schulden van een van de verzoekers en 110 000,00 PLN voor privédoeleinden zou worden gebruikt.
14.
Wat de onderhandelingspositie van verzoekers in het hoofdgeding betreft, oefende I.S. een beroepsactiviteit uit als vennoot van een civielrechtelijke vennootschap naar Pools recht. K.S. was daarentegen als slotenmaker bij een onderneming in dienst.
15.
Op 21 maart 2006 hebben I.S. en K.S. enerzijds, en de kredietinstelling — verweerster in het hoofdgeding — anderzijds, uiteindelijk een aan de Zwitserse frank gekoppelde kredietovereenkomst gesloten voor een totaalbedrag van 198 996,73 PLN, onder de voorwaarden van de hoofdovereenkomst en de algemene voorwaarden voor hypothecaire kredietovereenkomsten.
16.
Dit bedrag moest worden afgelost in 300 gelijke termijnen. De eerste krediettranche was bestemd voor de aflossing van een bedrag van 70 000,00 PLN, en is door de kredietinstelling aan verzoeksters betaald op een rekening-courant op naam van de vennootschap van I.S., die meteen na de aflossing is opgeheven.
17.
I.S. heeft ter terechtzitting op 11 januari 2021 verklaard dat verweerster aan de verstrekking van het volledige voornoemde bedrag de voorwaarde had verbonden dat een deel van het krediet zou worden gebruikt voor de aflossing van een andere schuld die deze verzoeker in verband met zijn beroepsactiviteit bij een andere kredietinstelling was aangegaan.
18.
Een deel van de eerste tranche was voorts bestemd voor de betaling van een aantal verzekeringspremies.
19.
De tweede tranche dekte tot slot het bedrag van 9 720,00 PLN voor de aflossing van een krediet dat de vennootschap op 18 april 2005 had verkregen; 7 400,00 PLN voor de aflossing van de doorlopende lening van de vennootschap ten gunste van de kredietnemer; 9 000,00 PLN voor de aflossing van andere financiële schulden van de kredietnemer, en tot slot een bedrag van 93 880,00 PLN voor eigen gebruik.
20.
De kredietnemers hebben verweerster vervolgens voor de nationale rechter gedaagd om bepaalde gedingen van de overeenkomst oneerlijk te laten verklaren en de bedragen die zij ten onrechte had geïnd terug te vorderen.
21.
In het hoofdgeding heeft de kredietinstelling aangevoerd dat verzoekers niet kunnen worden aangemerkt als ‘consumenten’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13, aangezien een deel van de bedragen was bestemd voor de voldoening van verplichtingen die verband hielden met de bedrijfsactiviteit van een van de verzoekers.
22.
In die omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warszawa-Wola, Warschau, Polen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten artikel 2, onder b), van [richtlijn 93/13] en de overwegingen daarvan aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de definitie van het begrip consument wordt uitgestrekt tot een persoon die een beroepsactiviteit uitoefent en die tezamen met een kredietnemer die een dergelijke activiteit niet uitoefent een overeenkomst inzake een aan een vreemde valuta gekoppeld krediet heeft gesloten, wanneer dat krediet deels wel en deels niet is bestemd voor beroepsmatig gebruik door een van de kredietnemers, en niet alleen wanneer het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het moet worden geacht in de globale context van de betrokken overeenkomst een onbetekenende rol te spelen, en dat de omstandigheid dat het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt in dat opzicht irrelevant is?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 2, onder b), van [richtlijn 93/13] en de overwegingen daarvan aldus worden uitgelegd dat het begrip consument in die bepaling ook ziet op een persoon die ten tijde van de sluiting van een overeenkomst een beroepsactiviteit uitoefende, terwijl de andere kredietnemer een dergelijke activiteit niet uitoefende, in een situatie waarin beide personen met een bank een overeenkomst inzake een aan een vreemde valuta gekoppeld krediet hebben gesloten waarvan het kapitaal deels wel en deels niet voor de bedrijfsdoeleinden van een van de kredietnemers is gebruikt, wanneer het beroepsmatige gebruik niet marginaal van aard is en in de globale context van de kredietovereenkomst geen onbetekenende rol speelt, het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt en het krediet zonder het beroepsmatige gebruik van het verstrekte kapitaal niet voor de niet-beroepsmatige doeleinden had kunnen worden verstrekt?’
III. Juridische analyse
A. Opmerkingen vooraf
23.
De twee vragen hangen nauw samen en betreffen in wezen de vraag of het in het arrest Gruber6. ontwikkelde criterium van toepassing is op artikel 1 van richtlijn 93/13 (eerste vraag), en aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om een persoon die een gemengde overeenkomst sluit voor deels beroepsmatige en deels privédoeleinden te kunnen aanmerken als een consument in de zin van richtlijn 93/13 (tweede vraag).
24.
Bij de juridische analyse is het mijns inziens nuttig om een overzicht te geven van enkele essentiële feiten, die helpen een beter beeld te geven van de te analyseren zaak.
25.
Twee echtgenoten sluiten een kredietovereenkomst voor de aankoop van een huis. Een van hen oefent een bedrijfsactiviteit uit met betrekking waartoe die echtgenoot een lening is aangegaan bij een kredietinstelling. Bij het aanvragen van het krediet voor de aankoop van het huis stelt de kredietinstelling als voorwaarde voor de verstrekking ervan dat de kredietnemer die een lening voor beroepsmatige doeleinden is aangegaan, die lening aflost. Van het bedrag van het verleende krediet dekt ongeveer een derde een reeds bestaande schuld die de kredietnemer om beroepsmatige redenen was aangegaan, en twee derde de kosten voor de aankoop van het huis en andere persoonlijke uitgaven van de kredietnemers. De echtgenoot van de kredietnemer die in het verleden om beroepsmatige redenen een lening was aangegaan, heeft niets te maken met de beroepsmatige activiteit van de andere echtgenoot.
26.
Voor de beantwoording van de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter moet overeenkomstig richtlijn 93/13 de positie worden gekwalificeerd van twee natuurlijke personen die, deels voor privédoeleinden en deels voor doeleinden die binnen de bedrijfs- of beroepsactiviteit van een van hen vallen, een overeenkomst hebben gesloten, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de bedrijfs- of beroepsmatige doeleinden van het consumentenkrediet in de algemene opzet van de overeenkomst relevant zijn maar niet overheersen. De vraag is dus of zij kunnen worden aangemerkt als ‘consumenten’ met het oog op de toepassing van de bescherming tegen oneerlijke bedingen.
27.
Daartoe zijn in het licht van het toepasselijke recht en de rechtspraak van het Hof twee uitleggingen mogelijk.
28.
Enerzijds is er de uitlegging die wordt bepleit door verzoekers in het hoofdgeding, de Poolse regering en de Commissie, volgens welke de positie van verzoekers, gezien het beperkte en niet-overheersende belang van de beroepsmatige doeleinden binnen de globale context van de kredietovereenkomst, binnen de contouren van het begrip consument valt, op grond van een benadering die kan worden teruggevoerd op het begrip consument in richtlijn 2011/83 en latere handelingen7. op het gebied van consumentenbescherming.
29.
Anderzijds is er de uitlegging die uitsluitend door verweerster in het hoofdgeding wordt bepleit, volgens welke in casu niet is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van de door verzoekers ingeroepen bescherming, aangezien de bedrijfs- of beroepsdoeleinden niet dermate marginaal zijn dat zij in de globale context van de kredietovereenkomst een onbetekenende rol spelen. Deze uitlegging is gebaseerd op een analoge toepassing van het oordeel van het Hof in het arrest Gruber8., waarin zijn uitlegging betrekking had op het Verdrag van Brussel van 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken9..
30.
Daarom acht ik het nuttig om, alvorens de gestelde vragen te beantwoorden, het begrip consument in het Unierecht kort te analyseren.
1. Begrip consument in het Unierecht
31.
Op grond van de veronderstelling dat de verschillen in regelgeving tussen de afzonderlijke lidstaten de economische integratie in de weg staan, hebben de Europese instellingen in de jaren negentig een aantal richtlijnen vastgesteld waarmee werd beoogd de regelgeving te harmoniseren en aldus de consumenten meer bescherming te bieden bij de aankoop van goederen en diensten.10.
32.
Op dit moment bestaat er in het Unierecht geen uniforme definitie van het begrip consument. Bij gebreke van een specifieke definitie in het primaire Unierecht varieert het begrip consument in het secundaire recht in meer of mindere mate, afhankelijk van het doel van de betrokken maatregel.
33.
In het overeenkomstenrecht van de Unie krijgt het begrip consument doorgaans een eenvormige definitie, gebaseerd op de overweging dat de consument zich in een ‘zwakkere positie’ bevindt dan de tegenpartij, te weten de verkoper of de ondernemer, wegens informatie-asymmetrie en een ongelijke onderhandelingspositie, omstandigheden die nopen tot een andere rechtsbescherming dan aan overige contractpartijen wordt gegarandeerd.
34.
De betrekkingen tussen de verkoper en de consument zijn in eerste instantie op sectoraal niveau geregeld. Richtlijn 93/13 is daarentegen een regeling van algemene strekking die ziet op alle overeenkomsten tussen consumenten en verkopers, waarbij voor het eerst een wezenlijke bescherming in de contractuele betrekking tussen consumenten en verkopers tot stand is gebracht.11. Zo blijkt met name uit de lezing van de tweede, de vijfde en de zesde overweging van die richtlijn duidelijk dat het regelend ingrijpen instrumenteel is voor de verwezenlijking van de interne markt: de verschillen in regelgeving tussen de lidstaten op het gebied van oneerlijke bedingen vormden namelijk een belemmering voor het vrij verkeer van goederen in de verschillende lidstaten, en dus voor de economische integratie.
35.
Het begrip consument wordt in artikel 2, onder b), van die richtlijn gedefinieerd als ‘iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen’.
36.
Dit begrip moet worden afgezet tegen het begrip verkoper in artikel 2, onder c), van die richtlijn, die wordt gedefinieerd als ‘iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit’.
37.
Een vergelijkbare inhoud hebben het begrip consument enerzijds en de begrippen handelaar en ondernemer anderzijds in de richtlijnen 2011/83 en 2013/1112. en in verordening nr. 524/2013.
38.
De scheidslijn tussen consument en verkoper blijkt dus te worden bepaald door de vraag of het doel van de overeenkomst al dan niet buiten de bedrijfs- of beroepsactiviteit van de contractpartij valt, en niet zozeer door de ‘hoedanigheid van de contractpartijen’.13.
39.
Aangezien het begrip consument afhangt van de vraag of de partijen binnen hun beroepsactiviteiten handelen14., moet voorts worden opgemerkt dat dit een relatief criterium is dat betrekking heeft op de specifieke overeenkomst.
40.
Het Hof heeft een objectief criterium vastgesteld. Zoals advocaat-generaal Mischo heeft opgemerkt in de zaak Di Pinto, zijn de natuurlijke personen die tot het begrip consument kunnen worden gerekend ‘niet in abstracto […] omschreven, maar op basis van hetgeen zij in concreto doen’.15.
41.
Aangezien een subjectief perspectief dat kan worden teruggevoerd op de intenties van de overeenkomstsluitende partijen wordt uitgesloten, heeft zich een objectief perspectief doorgezet, maar in het licht van het nuttig effect van de richtlijnen en de beschermingsmaatregelen die ook nodig zijn ter bevordering van het vertrouwen van de consument in de markt16., dat onontbeerlijk is voor de goede werking ervan.
42.
Bijgevolg kan ook een verkoper, zelfs een gespecialiseerde advocaat die juridische diensten verleent17., of een persoon die als verkoper handelt, in aanmerking komen voor consumentenbescherming.
43.
Ten aanzien van dit punt kan dus worden geconcludeerd dat de bronnen van het Unierecht en de rechtspraak van het Hof zich ontwikkelen in de richting van een grotere consumentenbescherming, die evenwel steeds moet worden afgewogen tegen andere vrijheden en uiteindelijk de efficiënte werking van de interne markt, waarbij het begrip voldoende ruimte voor flexibiliteit laat om alle situaties waarin objectief gezien behoefte aan bescherming bestaat, daarin op te nemen.
44.
De gehele regeling is namelijk gebaseerd op de veronderstelling dat de nieuwe marktmodellen de consument in een zwakkere positie plaatsen omdat hij geen reële onderhandelingsmogelijkheden heeft en over weinig informatie beschikt, zodat hij in de praktijk gedwongen is de door de verkoper gestelde voorwaarden zonder tegenspraak en in ieder geval zonder daarop invloed te kunnen uitoefenen, te aanvaarden.
2. Begrip consument in gemengde overeenkomsten
45.
Gemengde overeenkomsten zijn overeenkomsten die worden gesloten voor doeleinden die deels binnen de handelsactiviteit van de persoon liggen en deels voor persoonlijke doeleinden.
46.
Het Hof heeft de kwalificatie van de positie van de contractpartij in gemengde overeenkomsten voor het eerst behandeld in het arrest Gruber.18.
47.
In dat arrest maakte de verzoeker aanspraak op de bescherming die het Executieverdrag aan consumenten voorbehield overeenkomstig de artikelen 13, 14 en 15, te weten de mogelijkheid een zaak aanhangig te maken bij de gerechten van de lidstaat waar de verbintenis is uitgevoerd in plaats van bij de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft.
48.
Aangezien het ging om een gemengde overeenkomst, is het Hof verzocht te specificeren of het particuliere dan wel het beroepsmatige doel van de omstreden overeenkomst bepalend was.
49.
Het Hof heeft geoordeeld dat de natuurlijke persoon slechts als een consument kan worden gekwalificeerd voor zover ‘het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is; dat het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt is daarbij irrelevant’.19.
50.
In het arrest Gruber wordt — in de specifieke context van de aan het Hof gestelde vraag van procedurele aard —, om te bepalen of een persoon die met een verkoper een gemengde overeenkomt sluit als consument in de zin van de verordening kan worden aangemerkt, een criterium gehanteerd dat het criterium van de ‘marginaliteit’ zou kunnen worden genoemd.
51.
In richtlijn 93/13 is het begrip consument in het geval van gemengde overeenkomsten niet uitdrukkelijk geregeld.
52.
In overweging 17 van richtlijn 2011/83 staat evenwel te lezen dat ‘[b]ij gemengde overeenkomsten, waar een overeenkomst wordt gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen en het handelsoogmerk zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst, […] die persoon […] ook als consument [dient] te worden aangemerkt’.
53.
Vergelijkbare bewoordingen worden gebruikt in overweging 18 van richtlijn 2013/11 en overweging 13 van verordening nr. 524/2013.
54.
De betrokken overweging hanteert dus wat we het criterium van ‘niet-overheersende aard’ zouden kunnen noemen. Bijgevolg zouden ook personen die deels binnen hun beroepsactiviteit handelen als consument kunnen worden gekwalificeerd, voor zover het bedrijfs- of beroepsdoeleinde binnen de globale context van de overeenkomst — hoewel het niet onbetekenend is — niet kan worden geacht te overheersen.
B. Prejudiciële vragen
1. Eerste prejudiciële vraag
55.
Met de eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen onder welke voorwaarden een kredietnemer die een kredietovereenkomst deels voor bedrijfs- of beroepsdoeleinden en deels voor privédoeleinden heeft gesloten, samen met een andere kredietnemer die uitsluitend voor privédoeleinden handelt, kan vallen onder het begrip consument in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 en in wezen of in geval van gemengde overeenkomsten de voorkeur moet worden gegeven aan de opvatting van het Hof in het arrest Gruber dan wel aan het standpunt dat kan worden afgeleid uit de overwegingen van richtlijn 2011/83 en latere regelingen.20.
56.
Zoals gezegd blijkt uit de analyse van de rechtsbronnen en de rechtspraak dat er twee verschillende uitleggingen mogelijk zijn, die kunnen worden samengevat met het criterium van de ‘marginaliteit’ en het criterium van de ‘niet-overheersende aard’ van het bedrijfs- of beroepsdoeleinde ten opzichte van het privédoeleinde.
57.
De te onderzoeken aspecten aan de hand waarvan voor de ene of de andere uitlegging kan worden gekozen zijn, wat de eerste prejudiciële vraag betreft: de uiteenlopende ratio van de (procedurele) bronnen waarnaar wordt verwezen in het arrest Gruber en richtlijn 93/13, alsmede de latere regelingen21. op het gebied van de (materieelrechtelijke) bescherming van consumenten, en de strekking van de uitlegging daarvan; de materieelrechtelijke positie van de personen die de consumentenovereenkomst sluiten en het daadwerkelijke doel waarvoor de overeenkomst wordt gesloten om het nuttig effect van de richtlijn te waarborgen, dat, met name wat oneerlijke bedingen betreft, ernstig zou worden ondermijnd door een te restrictieve uitlegging; de nauwe samenhang van de doelstellingen van richtlijn 93/13 met de latere richtlijnen.
58.
Wat de uiteenlopende ratio van de in het arrest Gruber uitgelegde rechtsbronnen en van richtlijn 93/13 betreft, deze richtlijn strekt er hoofdzakelijk toe het evenwicht binnen de contractuele betrekkingen tussen de consument en de verkoper te herstellen door hun betrekkingen symmetrisch te herdefiniëren.22.
59.
Zoals gezegd is het bij de richtlijn ingevoerde beschermingssysteem namelijk gebaseerd op het idee dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakkere onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen.23.
60.
Gelet op die zwakkere positie bepaalt artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling24. die beoogt het door de overeenkomst neergelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt.25. Het Hof heeft meermaals geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van deze richtlijn moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden.26. Bovendien is deze kwalificatie van toepassing op alle bepalingen van de richtlijn die onontbeerlijk zijn voor de verwezenlijking van het met artikel 6 beoogde doel27., zoals de Commissie in haar opmerkingen in herinnering heeft gebracht28..
61.
Gezien de dwingende aard van de bepalingen in richtlijn 93/13 en de daarmee verbonden bijzondere eisen van consumentenbescherming gaat de voorkeur uit naar een ruime uitlegging van het begrip consument, om het nuttig effect van de richtlijn te verzekeren.
62.
De bepalingen van artikel 14 van het Executieverdrag, en thans die van verordening (EG) nr. 44/200129. en verordening (EU) nr. 1215/201230., strekken er daarentegen toe de consument in processueel opzicht te beschermen, door af te wijken van de algemene regel van het gerecht van de woonplaats van de verweerder dat personen die woonplaats in een lidstaat hebben worden opgeroepen voor het gerecht van die lidstaat. Zij hebben geen algemene consumentenbescherming ingevoerd, maar alleen bepaald aan welke consumentenovereenkomsten de bevoegdheidsregels bijzondere bescherming bieden. Het Hof heeft in het arrest Gruber namelijk onderstreept dat ‘het vermijden dat een veelvoud van rechters bevoegd is ten aanzien van eenzelfde rechtsbetrekking een van de hoofdzakelijke doelstellingen van het Executieverdrag vormt’.31.
63.
Het arrest Gruber betrof derhalve de uitlegging van de bevoegdheidsregels op het gebied van consumentenovereenkomsten waarbij een uitzondering is ingevoerd op de algemene regel dat de gerechten van de staat waar de verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd zijn. Dat betreft dus een ander terrein dan de materiële bescherming van de consument; het arrest Gruber heeft betrekking op het procesrecht. En zoals de Commissie terecht opmerkt32., wordt de restrictieve uitlegging die het Hof daarin geeft van het begrip consument voorgeschreven doordat die bepaling in beginsel een afwijking vormt op de basisregel inzake bevoegdheid.33. Als afwijking moet die bepaling eng worden uitgelegd.34.
64.
De ratio van de betrokken verordeningen omvat namelijk overwegingen die verder gaan dan die van de bescherming van de zwakkere partij, zodat een afweging kan worden gemaakt tussen de bescherming van de consument en andere belangen die evenzeer bescherming verdienen: de voorspelbaarheid van oplossingen en de rechtszekerheid35., om te voorkomen dat de partijen bij de keuze van het forum een keuzevrijheid hebben die ten koste zou gaan van zekerheid in de internationale handel.36. In het systeem van verordening nr. 1215/2012 volstaat de ongelijke onderhandelingspositie in de betrekking tussen de verkoper en de consument namelijk niet om een afwijking van de algemene bevoegdheidsregels te rechtvaardigen; de consument moet ook bepaalde soorten overeenkomsten hebben gesloten.
65.
Uit het dwingende karakter van de bepalingen van richtlijn 93/13 en de daaruit voortvloeiende noodzaak van een bijzondere bescherming van consumenten tegen oneerlijke bedingen volgt dat de werkelijke positie van de personen die de consumentenovereenkomst sluiten en de werkelijke doelen van de sluiting zorgvuldig moeten worden onderzocht.
66.
Om het nuttig effect van de richtlijn niet teniet te doen, moet het begrip consument in gemengde overeenkomsten namelijk zo ruim mogelijk worden uitgelegd, om te vermijden dat de verkoper de toepassing van dwingende bepalingen inzake oneerlijke bedingen eenvoudig kan omzeilen door deze op te leggen op grond van het loutere feit dat de financiering tevens wordt aangevraagd voor bedrijfs- of beroepsdoeleinden in brede zin.37.
67.
De onderhavige zaak is in feite een voorbeeld van een dergelijk risico: uit het dossier blijkt dat de aanvragers de financiering duidelijk overwegend (maar niet uitsluitend) hadden aangevraagd voor de aankoop van een gezinswoning, slechts een van de twee aanvragers oefende een beroepsactiviteit uit, de kredietinstelling heeft aan de verstrekking van de financiering voor de voornoemde persoonlijke doeleinden de voorwaarde gesteld dat een eerdere schuld van beroepsmatige aard van een van de aanvragers zou worden afgelost; het bedrag voor de aflossing van de beroepsmatige schuld bedroeg ongeveer een derde van het totaalbedrag van de financiering.
68.
Zoals de Poolse regering terecht heeft betoogd, had ‘[richtlijn 93/13] […] juist tot doel de consumenten te beschermen tegen dit soort gedragingen, namelijk het opleggen van voorwaarden waarop zij geen invloed kunnen uitoefenen en die bijgevolg inbreuk maken op hun rechten en belangen. Een consument kan dus niet de bescherming van [richtlijn 93/13] worden ontzegd louter omdat een verkoper hem, in een voor niet-commerciële doeleinden gesloten overeenkomst, een clausule heeft opgelegd die verwijst naar zijn commerciële activiteit’.38.
69.
Tot slot wijs ik er in dit verband op dat de toepassing van de door het Hof in de zaak Gruber gegeven uitlegging zou betekenen dat de vermeende consument de aan zijn vordering ten grondslag liggende feiten in rechte zou moeten aantonen39., zoals verzoekers hebben opgemerkt40., terwijl volgens het systeem van richtlijn 93/13 de nationale rechter ambtshalve vaststelt of de persoon die de bescherming tegen oneerlijke bedingen inroept als consument kan worden aangemerkt41..
70.
Wat voorts de analyse van de doelstellingen van de regeling in richtlijn 93/13 betreft, moet worden vastgesteld dat deze nauw samenhangen met die van de latere richtlijnen42., een omstandigheid die pleit voor een uniforme en ruime uitlegging van het begrip consument.
71.
Richtlijn 2011/83 inzake de bescherming op het gebied van met handelaren gesloten overeenkomsten heeft namelijk hetzelfde doel als richtlijn 93/1343. en het begrip consument in richtlijn 93/13 stemt vrijwel volledig overeen met het begrip consument in artikel 2 van richtlijn 2011/83. Dezelfde overwegingen met betrekking tot het begrip consument gelden voorts ten aanzien van richtlijn 2013/11 en verordening nr. 524/2013.
72.
Het verband tussen richtlijn 2011/83 en richtlijn 93/13 blijkt nog duidelijker uit het feit dat richtlijn 2011/83richtlijn 93/13 heeft gewijzigd door artikel 8 bis in te voeren. Het is geen toeval dat beide regelingen gelijktijdig op dezelfde overeenkomst kunnen worden toegepast.44. Het verband tussen de twee richtlijnen is onlangs door de Uniewetgever versterkt door de goedkeuring van richtlijn (EU) 2019/216145. tot wijziging van richtlijn 93/13 en richtlijn 2011/83 wat betreft betere handhaving en modernisering van de regels voor consumentenbescherming.
73.
Ik ben het daarom eens met de opmerking van de Commissie dat ‘een systematische uitlegging van het begrip consument pleit voor een horizontale opvatting van dit begrip in de zin van richtlijn 93/13 en andere instrumenten van consumentenrecht van de Unie, met name richtlijn 2011/83, richtlijn 2013/11 en verordening nr. 524/2013. De toelichting in de overwegingen van deze instrumenten zou moeten worden toegepast op basis van richtlijn 93/13, aangezien deze handelingen in functioneel opzicht verband houden met de richtlijn en zijn vastgesteld met het oog op de bescherming van de consument als zwakke partij van de overeenkomst met de verkoper.’46.
74.
Mijns inziens kunnen de bovenstaande opmerkingen over de verbanden tussen richtlijn 93/13 en richtlijn 2011/83 (en de daaropvolgende handelingen) de argumenten van verweerster tegen een ruime uitlegging van het begrip consument, die overeenkomt met die in de overwegingen van richtlijn 2011/83 en de daaropvolgende handelingen, weerleggen. Die argumenten zijn met name toegespitst op de uiteenlopende werkingssfeer van de richtlijnen 93/13 en 2011/83 en op de omstandigheid dat het in richtlijn 2011/83 vervatte begrip consument in het geval van een gemengde overeenkomst niet van toepassing is op de onderhavige zaak, aangezien deze richtlijn is vastgesteld nadat de feiten van de zaak hebben plaatsgevonden.
75.
Wat de uiteenlopende werkingssfeer van de richtlijnen betreft, merk ik in aanvulling op de bovenstaande argumenten uitsluitend op dat de definitie van gemengde overeenkomsten niet in de regeling zelf staat, maar in de overwegingen, die zoals bekend richtsnoeren geven voor de uitlegging, maar geen bindende kracht hebben.
76.
Wat de overwegingen betreffende het ratione temporis toepasselijke recht betreft, het gaat er niet om de regeling van latere richtlijnen toe te passen op een reeds bestaande situatie, maar eenvoudigweg om een teleologisch georiënteerde uitlegging te hanteren, die reeds de voorkeur genoot ten tijde dat alleen richtlijn 93/13 van kracht was, en door de Uniewetgever in de latere vastgestelde regelingen uitdrukkelijk is neergelegd.
77.
In dit verband merk ik, in navolging van advocaat-generaal Villalón, op dat uit de totstandkomingsgeschiedenis47. van richtlijn 2011/83 blijkt dat overweging 17 in de onderhandelingen tussen de Europese instellingen een compromis vormde met betrekking tot de vraag of bij de uitlegging van het begrip consument in gemengde overeenkomsten het zogenoemde criterium van het hoofddoel moet worden toegepast.48. Ook de totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 2011/83 bevestigt dat de werkingssfeer van overweging 17 niet kan worden geacht alleen specifiek verband te houden met richtlijn 2011/83.
78.
In het licht van het voorgaande ben ik van mening dat moet worden gekozen voor een uitlegging die rekening houdt met het nuttig effect van de richtlijn, het systeem waarvan de regeling deel uitmaakt en de functie die zij vervult, en dat voor de kwalificatie van een persoon die een gemengde overeenkomst sluit derhalve moet worden gekozen voor de ruimere uitlegging van het begrip consument, te weten die in voornoemde overwegingen van richtlijn 2011/83, richtlijn 2013/11 en verordening nr. 524/2013.
2. Tweede prejudiciële vraag
79.
Met zijn tweede vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen49. — als ik het goed begrijp, aangezien de vraag niet bijzonder duidelijk is geformuleerd — om te preciseren op grond van welke criteria kan worden vastgesteld dat de beroepsdoeleinden waarvoor een van de kredietnemers de kredietovereenkomst heeft gesloten, beperkt waren en niet overheersten. De twee prejudiciële vragen overlappen elkaar enigszins, aangezien bepaalde elementen op grond waarvan de voorkeur kan worden gegeven aan de hierboven voorgestelde uitlegging van het begrip consument in gemengde overeenkomsten, tevens dienen als criteria om te bepalen of in de financieringsaanvraag de persoonlijke doeleinden prevaleren boven de beroepsdoeleinden of niet.
80.
Of het concrete geval valt onder het begrip consument zoals hierboven gereconstrueerd moet worden beoordeeld door de nationale rechter, die, ‘rekening houdend met alle bewijsstukken en in het bijzonder met de bewoordingen van die overeenkomst, [moet] nagaan of de kredietnemer als ‘consument’ in de zin van die richtlijn kan worden aangemerkt’.50.
81.
Daarbij moet de nationale rechter een kwalitatieve en kwantitatieve analyse verrichten van alle elementen die nuttig zijn voor de beslechting van de concrete zaak, en rekening houden met alle omstandigheden van de zaak, met name met de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft, waaruit kan blijken met welk doel dat goed is gekocht of die dienst is ontvangen.51.
82.
Zoals de verwijzende rechter suggereert, kunnen in die context bepaalde in de onderhavige zaak geconstateerde bijzondere omstandigheden dienen als algemene criteria aan de hand waarvan kan worden bepaald of in het geval van een gemengde overeenkomst is voldaan aan het vereiste dat de beroepsdoeleinden ‘niet overheersen’ ten opzichte van de persoonlijke doeleinden.
83.
De omstandigheid dat de kredietnemer, hoewel hij in het kader van een gemengde overeenkomst handelde, de kredietovereenkomst is aangegaan samen met een andere partij die uitsluitend voor privédoeleinden handelde, is relevant en kan ook dienen als criterium om in de globale context van de overeenkomst te bepalen of de beroepsdoeleinden al dan niet ‘overheersen’.
84.
Het feit dat de overeenkomst deels tevens beroepsdoeleinden had, kan er immers niet toe leiden dat de kredietnemer die ‘gewoon’ consument is, zijn status verliest. Gezien de wijze waarop de overeenkomst is opgesteld en aangegaan — zoals uit het dossier blijkt —, vormde de door de kredietnemers aangegane kredietovereenkomst een ondeelbaar geheel. Indien aan een van de twee aanvragers de status van consument niet is toegekend omdat hij tevens met een professioneel oogmerk handelde, zou dat tot gevolg hebben dat ook de kredietnemer, die gewoon consument is, geen bescherming geniet. De kredietinstelling had de kredietnemers heel goed twee afzonderlijke overeenkomsten kunnen aanbieden om overlapping van de doeleinden te voorkomen.
85.
Zonder meer is ook de omstandigheid van belang52. dat verweerster aan de verlening van het krediet de voorwaarde heeft verbonden dat een andere verplichting die verzoeker in het kader van zijn bedrijfsactiviteit was aangegaan, zou worden voldaan (met een deel van het gevraagde bedrag). Deze omstandigheid kan het onderscheidende criterium vormen voor de beoordeling of de beroepsdoeleinden ‘overheersen’, aangezien de beroepsdoeleinden in de concrete onderhandeling slechts aan de orde waren omdat zij door de verkoper waren ‘opgelegd’.53.
86.
Wat voorts zeker van belang is, is het kwantitatieve aspect, dat wil zeggen de verhouding tussen het bedrag dat voor beroepsdoeleinden en het bedrag dat voor persoonlijke doeleinden is verstrekt. In het onderhavige geval pleit de verhouding van 1 op 3, in combinatie met de andere elementen, voor zover vastgesteld, mijns inziens ervoor dat de beroepsdoeleinden ‘niet overheersten’.
3. Temporele beperking van de werking van het arrest van het Hof
87.
Tot slot verzoekt verweerster in het hoofdgeding om de gevolgen van het arrest te beperken voor het geval dat de restrictieve uitlegging van het begrip consument in artikel 2, onder b), niet wordt aanvaard.
88.
Daartoe merk ik op dat ‘het Hof slechts in zeer uitzonderlijke gevallen krachtens een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen rechtszekerheidsbeginsel kan besluiten om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen ter discussie te stellen. Tot een dergelijke beperking kan slechts worden besloten indien voldaan is aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen’.54.
89.
Verweerster verstrekt evenwel geen specifieke en nauwkeurige informatie waarmee kan worden aangetoond dat aan de twee voornoemde vereisten is voldaan. Zij wijst slechts in het algemeen op omstandigheden die deze stellingen niet kunnen staven.
90.
Om deze reden ben ik van mening dat het verzoek moet worden afgewezen.
IV. Conclusie
91.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en de overwegingen daarvan
moeten aldus worden uitgelegd dat:
zij er niet aan in de weg staan dat de definitie van het begrip consument wordt uitgestrekt tot een persoon die een beroepsactiviteit uitoefent en die tezamen met een kredietnemer die een dergelijke activiteit niet uitoefent een overeenkomst heeft gesloten inzake een aan een vreemde valuta gekoppeld krediet dat deels wel en deels niet is bestemd voor beroepsmatig gebruik door een van de kredietnemers, en niet alleen wanneer het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het moet worden geacht in de globale context van de betrokken overeenkomst een onbetekenende rol te spelen. Rekening houdend met de in overweging 17 van richtlijn 2011/83/EU geboden uitleggingscriteria volstaat het in het geval van gemengde overeenkomsten namelijk dat het commerciële doel zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst.
Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 en de overwegingen daarvan
moeten aldus worden uitgelegd dat:
de vraag of de beroeps- of bedrijfsdoeleinden in de globale context van de overeenkomst zwaarder wegen, moet worden beantwoord door de nationale rechter op grond van een algemene beoordeling van alle omstandigheden van de specifieke zaak. Daartoe kan de nationale rechter in geval van een aanvraag van een krediet bij een kredietinstelling de volgende beoordelingscriteria hanteren: de verhouding tussen het voor beroepsdoeleinden en het voor privédoeleinden toegekende bedrag; het feit dat het krediet tevens is aangevraagd door een persoon die geen beroeps- of bedrijfsactiviteit uitoefent en niet verbonden is met de bedrijfsactiviteit van de andere aanvrager; de eventuele omstandigheid dat aan de toekenning van het krediet voor privédoeleinden de voorwaarde is verbonden dat tevens de door een van de twee aanvragers voor beroeps- of bedrijfsdoeleinden aangegane schuld wordt voldaan.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2022
Oorspronkelijke taal: Italiaans.
Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29; hierna: ‘richtlijn 93/13’).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64; hierna: ‘richtlijn 2011/83’).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten) (PB 2013, L 165, blz. 63; hierna: ‘richtlijn 2013/11’).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (verordening ODR consumenten) (PB 2013, L 165, blz. 2; hierna: ‘verordening nr. 524/2013’).
Zie arrest van 20 januari 2005, Gruber (C-464/01, EU:C:2005:32).
Met name richtlijn 2013/11 en verordening nr. 524/2013.
Zie arrest van 20 januari 2005, Gruber (C-464/01, EU:C:2005:32).
Verdrag van Brussel van 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1998, C 27, blz. 1; hierna: ‘Executieverdrag’).
Cassano, G., Dona, M., Torino, R. (red.), Il diritto dei consumatori, Giuffré, Milaan, 2021, blz. 14.
Caringella, F., ‘Il lungo viaggio verso la tutela del consumatore quale contraente per definizione debole’, in Caringella, F., De Marzo, G., I contratti dei consumatori, Turijn, 2007, blz. 1–51.
Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (PB 2013, L 165, blz. 63–79; ) (hierna: ‘richtlijn 2013/11’).
Zie arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito (C-488/11, EU:C:2013:341, punt 30); 15 januari 2015, Šiba (C-537/13, EU:C:2015:14, punt 21), en 3 september 2015, Costea (C-110/14, EU:C:2015:538, punt 17).
Zie arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito (C-488/11, EU:C:2013:341, punt 30).
Conclusie van advocaat-generaal Mischo in de zaak Di Pinto (C-361/89, niet gepubliceerd, EU:C:1990:462, punt 19).
Het overeenkomstenrecht van de Europese Unie is ook toegespitst op de doelstelling het vertrouwen van de consument in de interne markt te bevorderen, hetgeen wordt bevestigd door het feit dat de meeste sectorspecifieke verordeningen op dit gebied zijn vastgesteld op de rechtsgrondslag van de verwezenlijking van de interne markt (thans artikel 114 VWEU). In dit verband wordt de consument beschouwd als een gemiddeld rationeel economisch subject wiens belangen worden beschermd niet alleen met het oog op, maar ook door middel van de goede werking van de markt, wat de ratio is die aan de consumentenbescherming in het Unierecht ten grondslag ligt. Zie Mengozzi, P., Il principio personalista nel diritto dell'Unione europea, Padua, 2010, met name blz. 60–98.
Zie arresten van 15 januari 2015, Benincasa (C-537/13, EU:C:2015:14, punten 23 en 24), en 3 september 2015, Kolassa (C-110/14, EU:C:2015:538, punt 24).
Zie arrest van 20 januari 2005, Gruber (C-464/01, EU:C:2005:32).
Zie arrest van 20 januari 2005, Gruber (C-464/01, EU:C:2005:32, punt 54). Het Hof heeft onlangs hetzelfde standpunt ingenomen in de arresten van 25 januari 2018, Schrems (C-498/16, EU:C:2018:37, punt 32), en 14 februari 2019, Milivojević (C-630/17, EU:C:2019:123, punt 91).
Met name richtlijn 2013/11 en verordening nr. 524/2013.
Met name richtlijn 2013/11 en verordening nr. 524/2013.
Zie arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito (C-488/11, EU:C:2013:341, punt 31); 15 januari 2015, Šiba (C-537/13, EU:C:2015:14, punt 22), en 3 september 2015, Costea (C-110/14, EU:C:2015:538, punt 19).
Zie arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito (C-488/11, EU:C:2013:341, punt 31); 15 januari 2015, Šiba (C-537/13, EU:C:2015:14, punt 22), en 3 september 2015, Costea (C-110/14, EU:C:2015:538, punt 19).
Zie arresten van 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C-168/05, EU:C:2006:675, punt 36); 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 30); 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C-137/08, EU:C:2010:659, punt 47); 15 maart 2012, Pereničová en Perenič (C-453/10, EU:C:2012:144, punt 28); 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 40); 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García (C-169/14, EU:C:2014:2099, punt 23), en 3 september 2015, Costea (C-110/14, EU:C:2015:538, punt 19).
Arrest van 3 september 2015, Costea (C-110/14, EU:C:2015:538, punt 19).
Zie arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 52); beschikking van 16 november 2010, Pohotovos' (C-76/10, EU:C:2010:685, punt 50), en arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 54).
Zie arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito (C-488/11, EU:C:2013:341, punt 44).
Opmerkingen van de Europese Commissie, punt 29.
Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1; hierna ‘verordening nr. 44/2001’).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1; hierna: ‘verordening nr. 1215/2012’).
Arrest van 20 januari 2005, Gruber (C-464/01, EU:C:2005:32, punten 43 en 44).
Schriftelijke opmerkingen van de Commissie, punt 23.
Zie arrest van 20 januari 2005, Gruber (C-464/01, EU:C:2005:32, punt 43).
Zie arresten van 21 juni 1978, Bertrand (150/77, EU:C:1978:137, punten 17 en 18); 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton (C-89/91, EU:C:1993:15, punten 14–16); 3 juli 1997, Benincasa (C-269/95, EU:C:1997:337, punt 13); 19 februari 2002, Besix (C-256/00, EU:C:2002:99, punten 26 en 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 20 januari 2005, Gruber (C-464/01, EU:C:2005:32, punten 43 en 44); 25 januari 2018, Schrems (C-498/16, EU:C:2018:37, punt 37); 14 februari 2019, Milivojević (C-630/17, EU:C:2019:123, punt 21), en 28 januari 2015, Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37, punt 23).
‘De uitlegging waarbij een persoon de hoedanigheid van consument in de zin van artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag wordt ontzegd, wanneer het gebruik van het goed of de dienst een doel dient dat in niet-onbelangrijke mate met de beroepsactiviteit van de betrokken persoon verband houdt, strookt tevens het meest met de vereisten die de grondslag van het Executieverdrag vormen, namelijk die van rechtszekerheid en van de mogelijkheid, voor de latere verweerder, om te weten welk gerecht bevoegd zal zijn’. Zie arrest van 20 januari 2005, Gruber (C-464/01, EU:C:2005:32, punt 45).
Zie in deze zin ook de opmerkingen van de Poolse regering, punt 27.
Zie in die zin de opmerkingen van de Poolse regering, punt 30.
Opmerkingen van de Poolse regering, punt 30.
Zie arrest van 20 januari 2005, Gruber (C-464/01, EU:C:2005:32, punt 46).
Opmerkingen van verzoekers, blz. 7.
Zie het dictum van het arrest van 4 juni 2015, Faber (C-497/13, EU:C:2015:357).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Costea (C-110/14, EU:C:2015:271, punt 44).
Zie beschikking van 15 april 2021, MiGame (C-594/20, EU:C:2021:309, punt 28).
Mits het een overeenkomst betreft die binnen de werkingssfeer van richtlijn 2011/83 valt.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en richtlijnen 98/6/EG, 2005/29/EG en 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft betere handhaving en modernisering van de regels voor consumentenbescherming in de Unie (PB 2019, L 328, blz. 7).
Opmerkingen van de Commissie, punt 22.
Document 10481/11 van de Raad van 20 mei 2011, punt 3 en document 11218/11 van de Raad van 8 juni 2011, blz. 5.
Het Europees Parlement had een amendement ingediend waarin het uitdrukkelijk verzocht de definitie van consument te wijzigen en uit te breiden tot ‘iedere natuurlijke persoon die […] handelt voor doeleinden die hoofdzakelijk buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen’. Tijdens de daaropvolgende onderhandelingen heeft het Europees Parlement ingestemd met het handhaven van de definitie van consument en heeft het het bijwoord ‘hoofdzakelijk’ geschrapt, onder de voorwaarde dat in de overweging waarin de definitie van consument wordt verduidelijkt, en die oorspronkelijk was gebaseerd op het arrest Gruber, het woord ‘marginaal’ werd vervangen door het woord ‘zwaarder’; zie de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Costea (C-110/14, EU:C:2015:271, punt 42).
Zie in dezelfde zin de opmerkingen van de Commissie, punt 32.
Zie arrest van 3 september 2015, Costea (C-110/14, EU:C:2015:538, punt 22).
Zie arrest van 3 september 2015, Costea (C-110/14, EU:C:2015:538, punt 23).
Zie ook de opmerkingen van de Poolse regering, punt 29.
Zie de opmerkingen van de Commissie, punt 35, waarin staat te lezen dat ‘de relevantie van de intentie van een bepaalde persoon in de context van een concrete transactie voor de vaststelling of die persoon als consument kan worden aangemerkt, volgt ook uit de redenering van het Hof in de zaak Kamenova’ [arrest van 4 oktober 2018, Kamenova (C-105/17, EU:C:2018:808, punt 38)].
Zie arrest van 11 november 2020, DenizBank (C-287/19, EU:C:2020:897, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak).