Rb. Amsterdam, 08-10-2015, nr. AWB - 14 , 2311
ECLI:NL:RBAMS:2015:6952
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
08-10-2015
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 2311
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2015:6952, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 08‑10‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Gst. 2016/10 met annotatie van R.J.M.H. de Greef
Uitspraak 08‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Omgevingsvergunning voor het veranderen en vergroten van het pand [adres 1]. Anders dan eiseressen menen, is de bestuurscommissie Centrum van de gemeente Amsterdam niet alleen door de gemeenteraad, maar ook door het college van burgemeester en wethouders ingesteld. Uit de Gemeentewet volgt niet dat de raad en het college dit niet gezamenlijk zouden mogen doen. Dit betekent dat zowel de raad als het college hun bevoegdheden aan die commissie konden overdragen. Aan het gebrek dat het bestreden besluit is ondertekend namens het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum in plaats van namens verweerder wordt voorbijgegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb nu niet is gebreken dat eiseressen daardoor in hun belangen zijn geschaad. Verweerder was bevoegd om met toepassing van de in de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid omgevingsvergunning te verlenen voor de dakterrassen en de dakopbouw. Verweerder heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van eiseressen moeten wijken voor de met de dakterrassen en dakopbouw gediende belangen. De grondwaternorm van artikel 8.4.2. van de planregels is niet van toepassing op de situatie tijdens de uitvoering van de parkeerkelder. Daarop ziet alleen artikel 8.7 van het Bouwbesluit 2012 dat via een uitvoeringsvoorschrift bij het bestreden besluit aan de omgevingsvergunning is verbonden. In het bestreden besluit is ten onrechte niet opgenomen dat gemonitord moet worden conform het opgestelde en ingediende monitoringsplan. Het beroep is om die reden gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd en de rechtbank voorziet zelf in de zaak, in die zin dat de uitvoeringsvoorschriften die bij het bestreden besluit aan de omgevingsvergunning zijn verbonden worden aangevuld met een voorschrift met betrekking tot het monitoringsplan en het calamiteitenplan.
RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/2311
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 oktober 2015 in de zaak tussen
[bedrijf 1] en
[bedrijf 2] , beide gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseressen
(gemachtigde: mr. J.H.A. van der Grinten),
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Centrum van de gemeente Amsterdam, als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. L.C. van Elewoud).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster] , gevestigd te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. E.M. van Bommel).
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2013 (het primaire besluit I) heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van het pand [adres 1] te [vestigingsplaats] .
Bij besluit van 7 oktober 2013 (het primaire besluit II) heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum naar aanleiding van een gewijzigde vergunningaanvraag opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van het pand [adres 1] te [vestigingsplaats] .
Bij besluit van 17 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit I herroepen en de bezwaren tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 10 april 2014.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015.
Eiseressen zijn vertegenwoordigd door [persoon 1] en [persoon 2] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 3] , [persoon 4] en zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1. Vergunninghoudster heeft op 10 februari 2013 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning. Bij het primaire besluit I heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van het pand [adres 1] (het pand) te [vestigingsplaats] . Eiseressen hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Op 16 september 2013 heeft vergunninghoudster nogmaals een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. Bij het primaire besluit II heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van het pand. Eiseressen hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
1.3. Bij uitspraak van 8 november 2013 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek van eiseressen tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat de beide primaire besluiten zijn geschorst tot de beslissing op bezwaar. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat op dat moment niet was voldaan aan de voorwaarden, zoals gesteld in het geldende bestemmingsplan. Gelet op de toen aanwezige rapporten was nader onderzoek geboden naar de nadelige effecten van de bouw van een kelder onder het pand.
1.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 10 april 2014, het bezwaar van eiseressen tegen het primaire besluit I gegrond verklaard, dat besluit herroepen en beslist dat de gevraagde omgevingsvergunning na behandeling conform de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure moet worden geweigerd. Het bezwaar van eiseressen tegen het primaire besluit II is door verweerder ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering van dat besluit.
1.5 Eiseressen hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 2 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank dit verzoek afgewezen.
2. Ter zitting heeft vergunninghoudster de aanvraag van 10 februari 2013 ingetrokken. Gelet hierop bestaat geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het primaire besluit I.
3. De bevoegdheid het bestreden besluit te nemen
3.1
Eiseressen hebben aangevoerd dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen, nu het – kort gezegd – is genomen door het (niet meer bestaande) dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam . Ook indien moet worden aangenomen dat het bestreden besluit is genomen door het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam dan wel door dit bestuursorgaan is bekrachtigd, is sprake van een bevoegdheidsgebrek. De bestuurscommissie is immers ingesteld door de gemeenteraad (raad). Dat betekent dat aan de bestuurscommissie volgens de systematiek van de Gemeentewet uitsluitend bevoegdheden van de raad kunnen worden overgedragen. Volgens eiseressen kan een bestuurscommissie die is ingesteld door de raad, per definitie niet beschikken over de bevoegdheden van het college van burgemeester en wethouders (het college). Subsidiair stellen eiseressen zich op het standpunt dat een bestuurscommissie ook niet gezamenlijk door raad en college kan worden ingesteld. Voor zover de Verordening op de bestuurscommissies 2013 (de Verordening) ten aanzien van de overdracht van collegebevoegdheden desondanks verbindend kan worden geacht, geldt meer subsidiair volgens eiseressen dat de bevoegdheid tot het beslissen op bezwaar tegen besluiten die door het voormalige dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Centrum zijn genomen niet bij het dagelijks bestuur, maar bij het algemeen bestuur van de bestuurscommissie berust. Deze bevoegdheid is niet gemandateerd aan het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie. Eiseressen verwijzen naar een mandaatbesluit van 27 maart 2014.
3.2
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat zowel het raadsbesluit van 12 juni 2013, waarbij de Verordening is vastgesteld, als het raadsbesluit van 13 februari 2014 tot wijziging van de Verordening, is genomen op voordracht van het college. Het college heeft in de vergadering van 7 mei 2013 besloten om in te stemmen met het vaststellen van de Verordening. In de vergadering van 7 januari 2014 heeft het college ingestemd met het vaststellen van een gewijzigde verordening. Omdat er niet alleen bevoegdheden van de raad worden gedelegeerd aan de bestuurscommissies, maar ook bevoegdheden van het college, is gekozen voor de route van een collegebesluit, een voordracht en tenslotte het vaststellen van de Verordening. Op die manier hebben zowel het college als de raad besloten tot het in het leven roepen van de bestuurscommissies.
3.3.
Ingevolge artikel 83 van de Gemeentewet kan de raad, het college of de burgemeester bestuurscommissies instellen die bevoegdheden uitoefenen die hun door de raad, het college onderscheidenlijk de burgemeester zijn opgedragen.
3.4.
Ingevolge artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet kan de raad aan het college en aan een door hem ingestelde bestuurscommissie bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.
3.5.
Ingevolge artikel 165, eerste lid, van de Gemeentewet kan het college aan een door hem ingestelde bestuurscommissie bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet
3.6.
De rechtbank overweegt dat op 19 maart 2014 de Wet tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen in werking zijn getreden. De stadsdelen zijn per die datum van rechtswege opgehouden te bestaan. De rechtbank stelt, gelet daarop, vast dat het bestreden besluit ten onrechte is genomen door het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum, omdat dit bestuursorgaan met ingang van 19 maart 2014 niet meer bestond. Op die datum is de Verordening in werking getreden en is voorzien in een bestuurscommissie voor het stadsdeel Centrum. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 83 van de Gemeentewet niet dat dat een bestuurscommissie niet gezamenlijk door de raad en het college kan worden ingesteld. Dat de wettekst niet uitdrukkelijk vermeldt dat dit mogelijk is, betekent immers niet dat dit niet mogelijk is. Dat dit eerder in artikel 87 van de Gemeentewet ten aanzien van de instelling van een deelgemeente wel uitdrukkelijk werd bepaald, maakt dat niet anders. Daar komt bij dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich in zijn memorie van antwoord voor de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 2001-2002, nr. 27751, nr. 10b) op het standpunt heeft gesteld dat niets er zich tegen verzet dat de raad en het college gezamenlijk een commissie instellen waarin burgers zitting hebben. Gelet op de door verweerder geschetste gang van zaken, waarbij het college heeft besloten tot een voordracht tot vaststelling van de Verordening en waarbij de Verordening vervolgens op voordracht van het college door de raad is vastgesteld, is er bovendien naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bestuurscommissie die is ingesteld door zowel het college als de raad. Zowel het college als de raad konden daarom hun bevoegdheden aan de bestuurscommissie overdragen. In zoverre slaagt het betoog niet.
3.7
Met eiseressen en verweerder stelt de rechtbank vast dat het mandaatbesluit van 27 maart 2014 niet voorziet in een mandaat van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie aan het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie, nu het hier gaat om een bezwaar tegen een besluit dat is genomen door het dagelijks bestuur van het stadsdeel centrum. Ter zitting is door verweerder gesteld dat mevrouw [persoon 5] bevoegd was om het bestreden besluit te ondertekenen, maar dat per abuis is vermeld dat mevrouw [persoon 5] het besluit bekend heeft gemaakt namens het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum. In het bestreden besluit had volgens verweerder moeten worden vermeld dat dit besluit bekend is gemaakt namens het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Centrum. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat aannemelijk is dat eiseressen daardoor niet in hun belangen zijn geschaad. Daarbij komt dat het verweerschrift, waarin is gepleit tot ongegrondverklaring van het beroep, is ingediend namens verweerder en verweerders gemachtigde zich ook ter zitting achter het bestreden besluit heeft geschaard.
4. De dakterrassen en de dakopbouw
4.1.
Ingevolge het geldende bestemmingsplan “Zuidelijke Binnenstad” (het bestemmingsplan) rust op het perceel [adres 1] de bestemming ‘Gemengd-1’. Verweerder is met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten eerste van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 8.4.8 van de planregels behorende bij het bestemmingsplan, afgeweken van het bestemmingsplan.
4.2.
Eiseressen voeren aan dat hun belang onvoldoende in aanmerking is genomen bij de vergunningverlening ten aanzien van de dakopbouw en dakterrassen. Deze bevinden zich op zeer korte afstand van de hotelkamers en eiseressen vrezen dat de exploitatie van het hotel als gevolg van de dakopbouw en dakterrassen onevenredig te lijden zal hebben door zicht op de kamers en te vrezen geluidsoverlast.
4.3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangevraagde dakterrassen zich bevinden op aanbouwen achter de hoofdbebouwing aan de [adres 2] op de eerste en derde verdieping en dat de afstand tussen het terras op de derde verdieping en de achtergevel van het pand van eiseressen circa 17 meter bedraagt. Gelet op deze afstand komt de privacy van de bewoners van de naastgelegen panden door de aangevraagde dakterrassen, ook gezien de binnenstedelijke context, volgens verweerder niet onevenredig in het geding. Volgens verweerder is sprake is van twee relatief kleine dakterrassen en is het, gezien de beperkte afmetingen van de dakterrassen, niet mogelijk om met veel personen tegelijk op de dakterrassen te verblijven. Volgens verweerder zal bij een normaal gebruik van de dakterrassen de overlast beperkt blijven.
4.4.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
4.5.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
(…)
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. (…);
e. (…).
Op grond van het tweede lid wordt, in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
4.6.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1°, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, de omgevingsvergunning slechts worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking
4.7.
Op grond van artikel 8.2.8, onder c, van de planregels zijn dakterrassen niet toegestaan.
4.8.
Op grond van artikel 8.4.8. van de planregels is het dagelijks bestuur bevoegd om bij omgevingsvergunning af te wijken van artikel 8.2.8, onder c, van de planregels voor een dakterras met bijbehorende afrastering, waarvan de hoogte ten hoogste 1,20 meter bedraagt ten opzichte van het desbetreffende dak. De afwijking kan alleen worden verleend voor dakterrassen ten behoeve van de woonfunctie.
4.9.
Niet in geschil is en de rechtbank stelt vast dat de dakopbouw en de dakterrassen zoals vergund voldoen aan de criteria die in de planregels zijn gesteld om gebruik te mogen maken van de afwijkingsbevoegdheid. Verweerder was dus op grond van artikel 8.4.8 van het bestemmingsplan bevoegd hiervoor ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat het beslissen op een aanvraag om in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning te verlenen, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft. Ter beoordeling van de rechtbank ligt dan ook voor of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van eiseressen moeten wijken voor de met het verlenen van de ontheffing gediende belangen en dat het belang van vergunninghoudster bij het aanleggen van de dakterrassen zwaarder moet wegen dan het belang van het onverkort vasthouden aan het bestemmingsplan. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat de afstand tussen het dakterras op de derde verdieping en de achtergevel van het pand van eiseressen circa 17 meter bedraagt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 28 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1921) heeft overwogen, is het feit dat sprake is van enige inkijk inherent aan het wonen in een stedelijke omgeving. Hoewel niet kan worden ontkend dat de privacy van omwonenden door de plaatsing van dakterrassen afneemt ten opzichte van de oude situatie, is de inkijk naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de hier voor vermelde afstand, niet van dien aard dat sprake is van een zodanig onaanvaardbare aantasting van privacy ten gevolge van het bouwplan, dat verweerder daarin redelijkerwijs een belemmering heeft moeten zien om omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van de dakterrassen. Ten aanzien van de door eiseressen gevreesde geluidsoverlast, overweegt de rechtbank dat het aannemelijk is dat de dakterrassen voor de omgeving een extra geluidsbelasting opleveren. Ook hierbij geldt echter dat buren in een stedelijke omgeving enig geluid van elkaar hebben te dulden. Daarbij is de oppervlakte van de dakterrassen zodanig beperkt dat de rechtbank het niet aannemelijk acht dat sprake zal zijn van bovenmatige geluidsoverlast. Naar aanleiding van het door eiseressen gestelde verlies van uitzicht door de dakopbouw overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geen blijvend recht op uitzicht bestaat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8069). Het betoog slaagt niet.
5. De parkeerkelder
5.1.
Op grond van artikel 8.2.7 van de planregels is het construeren van ondergrondse bouwlagen niet toegestaan.
5.2.
Op grond van artikel 8.4.2 van het bestemmingsplan is het dagelijks bestuur bevoegd om bij omgevingsvergunning van het bepaalde in artikel 8.2.7 van de planregels af te wijken voor de bouw van een kelder tot een maximum van twee bouwlagen, indien en voor zover uit geohydrologisch onderzoek blijkt dat de kelder geen verslechtering van de huidige grondwatersituatie (stand en water) tot gevolg heeft en niet leidt tot een vermindering of tenietdoening van het waterkerend vermogen van waterkeringen en voldoet aan de grondwaternorm van de gemeente Amsterdam .
5.3.
Eiseressen stellen dat bij de bouw van de kelder moet worden voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 8.4.2 van het bestemmingsplan. Volgens eiseressen bieden de bij het bestreden besluit gevoegde uitvoeringsvoorschriften onvoldoende waarborgen dat wordt voldaan aan die voorwaarden. Daarin wordt alleen vermeld dat er gemonitord moet worden, maar niet op welke wijze die monitoring dient plaats te vinden. In het rapport van [naam] van 14 maart 2014 wordt er op gewezen dat de risico’s op schadelijke gevolgen van het bouwplan op cruciale onderdelen onvoldoende zijn onderkend en dat er onvoldoende waarborgen zijn tegen zettingen en verrotting van funderingspalen door tijdelijke droogstand. Bij een niet afdoende monitoring wordt dit niet tijdig onderkend. Eiseressen stellen dat de conclusie van [bedrijf 3] , te weten dat door barrièrewerking geen droogstand of zetting zal optreden, alleen betrekking heeft op de situatie waarin de kelder is gerealiseerd.
5.4.
Ter zitting is door de gemachtigde van eiseressen bevestigd dat niet (langer) wordt betwist dat de effecten als gevolg van de barrièrewerking van de inmiddels gerealiseerde kelder verwaarloosbaar klein zullen zijn. Eiseressen stellen zich echter op het standpunt dat gedurende de uitvoering van het bouwplan door vergunninghoudster niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor de afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 8.4.2 van het bestemmingsplan. Op grond van die bepaling moet volgens eiseressen worden voldaan aan de gemeentelijke grondwaternorm. Eiseressen stellen dat de bouw van de kelder heeft geleid tot zeer ernstige schade aan hun pand en dat er door verweerder ten onrechte geen monitoring van de grondwaterstand heeft plaatsgevonden.
5.5.
In het bestreden besluit heeft verweerder de motivering met betrekking tot de afwijking van artikel 8.2.7 van de planregels aangevuld met het rapport van [bedrijf 3] van 16 januari 2014, waarin, kort samengevat, is gesteld dat de effecten als gevolg van de barrièrewerking op de freatische grondwaterstanden verwaarloosbaar klein zullen zijn en dat er geen negatieve gevolgen voor de grondwaterstand optreden als gevolg van de realisatie van de kelder. Daarnaast wordt verwezen naar het oordeel van de bouwconstructeur van 2 april 2014. Verder zijn er uitvoeringsvoorschriften toegevoegd, inhoudende dat in een tijdelijke (bouw)situatie de grondwaterstand 300 mm verlaagd mag worden tot 700 mm beneden NAP. Dit betekent dat een waterdichte bouwkuip noodzakelijk is wanneer de grondwaterstand - ook in tijdelijke bouwsituaties - tot onder 700 mm beneden NAP bemalen wordt. Binnen deze bouwkuip kan de grondwaterstand tot de vereiste diepte bemalen worden. Daarbuiten dient de grondwaterstand gemonitord te worden. Indien de grondwaterstand buiten de bouwput lager komt dan 700 mm beneden NAP (en daar geen natuurlijke verklaring voor is), moet worden aangenomen dat de waterdichte bouwkuip onvoldoende waterdicht is. Op dat moment moet de bouw worden stilgelegd en dienen maatregelen getroffen te worden ter bescherming van de belendingen. Daarnaast moeten de vervormingen van de damwand in de bouwfase gemonitord worden. Over het algemeen wordt een vervorming van 50 mm geaccepteerd, maar gedurende de bouw moet constant gemonitord worden ter voorkoming van schade aan belendingen. Voor de start van de bouw moet een monitoringsplan opgesteld en ingediend zijn. Zo’n monitoringsplan bevat het monitoren van de grondwaterstand, de vervorming van de damwand en zettingen van belendingen. Het monitoringsplan bevat daarnaast een calamiteitenplan waarin duidelijk moet staan wie er wat moet doen in geval van een calamiteit.
5.6.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat artikel 8.4.2 van de planregels niet voorschrijft dat moet worden getoetst aan de gemeentelijke grondwaternorm. Volgens verweerder geeft het bestemmingsplan geen definitie van het begrip ‘grondwaternorm’ en moet daarom worden uitgegaan van de definitie van het begrip in het “Plan Gemeentelijke Watertaken 2010-2015”. Uit de tekst van die definitie volgt volgens verweerder dat de grondwaternorm alleen geldt voor nieuw in te richten gebieden met een stedelijke functie. Verweerder concludeert dat de grondwaternorm niet geldt in dit concrete geval en dus niet in de weg staat aan het verlenen van de omgevingsvergunning ten aanzien van de kelder. Verweerder stelt verder dat de aanvraag voldoet aan artikel 8.7 van het Bouwbesluit 2012. Op grond van die bepaling mag het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden niet leiden tot een zodanige wijziging van de grondwaterstand dat gevaar kan ontstaan voor de veiligheid van belendingen. De concrete normen worden volgens verweerder geregeld in de voorschriften bij het bestreden besluit.
5.7.
Ter zitting is gebleken dat de kelder inmiddels is gerealiseerd en dat eiseressen niet langer betwisten dat de gerealiseerde kelder in overeenstemming is met artikel 8.4.2. van de planregels. De vraag rijst in dat verband of eiseressen nog belang hebben bij beoordeling van hun beroepsgrond dat tijdens de uitvoering van de bouw van de kelder in strijd is gehandeld met dat artikel. Nu eiseressen hebben gesteld dat zij schade hebben geleden als gevolg van de uitvoering van het bouwplan, gaat de rechtbank er vanuit dat zij daarbij nog belang hebben. Naar het oordeel van de rechtbank ziet artikel 8.4.2. van de planregels echter niet op de situatie tijdens de uitvoering van het bouwplan. De vraag of de grondwaternorm als bedoeld in dat artikel in het plangebied van toepassing is, kan daarom buiten beschouwing blijven. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat op de situatie tijdens de uitvoering van het bouwplan artikel 8.7 van het Bouwbesluit 2012 van toepassing is. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het voorschrift dat bij het bestreden besluit aan de omgevingsvergunning is verbonden, een invulling is van artikel 8.7. van het Bouwbesluit 2012. De rechtbank ziet in dat kader geen aanleiding om dit voorschrift onvoldoende te achten. De inhoud daarvan is door eiseressen niet inhoudelijk betwist. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
5.8.
Eiseressen hebben verder nog aangevoerd dat in het voorschrift dat bij het bestreden besluit aan de omgevingsvergunning is toegevoegd, niet is opgenomen dat gemonitord moet worden conform het opgestelde en ingediende monitoringsplan en dat dit monitoringsplan daarom niet is te handhaven. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiseressen deze beroepsgrond terecht aangevoerd en slaagt deze dan ook wel. Nu in het bestreden besluit niet is opgenomen dat gemonitord moet worden conform het opgestelde en ingediende monitoringsplan, is het bestreden besluit in strijd met de zorgvuldigheid en met artikel 3:4 van de Awb tot stand gekomen.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt in zoverre het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de uitvoeringsvoorschriften die bij het bestreden besluit aan de omgevingsvergunning zijn verbonden worden aangevuld met de volgende tekst: “De monitoring gedurende de bouw dient plaatst te vinden conform het opgestelde en ingediende monitoringsplan. In geval van een calamiteit als omschreven in het calamiteitenplan, dient conform dat plan gehandeld te worden”.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij in de uitvoeringsvoorschriften niet is bepaald dat gemonitord moet worden conform het monitoringsplan en in geval van een calamiteit als omschreven in het calamiteitenplan moet worden gehandeld conform dat calamiteitenplan;
- -
bepaalt dat de uitvoeringsvoorschriften in de hiervoor vermelde zin worden aangevuld;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan eiseressen te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, en mr. J.W. Vriethoff en mr. A.J. Bongers-Scheijde, leden, in aanwezigheid van mr. S.M.P. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.