Wet van 17 november 2011, Stb. 2012, 1, artikel II.
HR, 28-01-2014, nr. 13/00367
ECLI:NL:HR:2014:186
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-01-2014
- Zaaknummer
13/00367
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:186, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1931, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1931, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:186, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0044
Uitspraak 28‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 22b.1 Sr, beperking mogelijkheid opleggen taakstraf. Bij wet van 17 november 2011 tot wijziging van het WvSr i.v.m. het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Stb. 2012, 1, inwerkingtreding 3 januari 2012) is art. 22b Sr opnieuw ingevoegd. Die wet bevat in art. II een bepaling van overgangsrecht, inhoudende dat de wet geen gevolgen heeft voor feiten die zijn begaan voor de inwerkingtreding van die wet. In aanmerking genomen dat het feit ter zake waarvan verdachte is veroordeeld is gepleegd voor 3 januari 2012, heeft het Hof ten onrechte de onmogelijkheid aangenomen een taakstraf op te leggen.
Partij(en)
28 januari 2014
Strafkamer
nr. 13/00367
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 december 2012, nummer 22/001251-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. H. Sytema en mr. E. van Veen, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de strafoplegging. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat ingevolge art. 22b, eerste lid, Sr het opleggen van een taakstraf niet mogelijk is.
2.2.
De verdachte is ter zake van "mishandeling" gepleegd op 29 mei 2011, veroordeeld tot een gevangenisstraf van één week. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
"Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een collega van hem, zoals bewezen verklaard. Met deze handelwijze heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de betrokkene. Het hof rekent het de verdachte bovendien aan dat hij dit feit heeft begaan op de openbare weg. Een dergelijk feit brengt doorgaans gevoelens van angst en onrust teweeg in de samenleving.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 november 2012, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van andersoortige strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof overweegt met betrekking tot de strafmaat het volgende. Het hof acht, kennelijk met de advocaat-generaal, een geldboete in de omstandigheden van dit geval geen passende straf.
Gelet op het bepaalde in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is de oplegging van een taakstraf - zoals door de advocaat-generaal gevorderd - niet mogelijk nu de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het onderhavige feit, te weten in 2006, ter zake van artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht is veroordeeld, zijnde een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
Dit brengt mee dat gevangenisstraf aangewezen is.
Het hof is - alles overwegende, van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt."
2.3.
Bij wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Stb. 2012, 1, inwerkingtreding 3 januari 2012) is art. 22b Sr opnieuw ingevoegd. Die wet bevat in art. II een bepaling van overgangsrecht inhoudende dat de wet geen gevolgen heeft voor feiten die zijn begaan voor de inwerkingtreding van die wet. In aanmerking genomen dat het feit ter zake waarvan de verdachte is veroordeeld is gepleegd voor 3 januari 2012, heeft het Hof ten onrechte de onmogelijkheid aangenomen een taakstraf op te leggen en kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven voor zover het de strafoplegging betreft.
2.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2014.
Conclusie 01‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 22b.1 Sr, beperking mogelijkheid opleggen taakstraf. Bij wet van 17 november 2011 tot wijziging van het WvSr i.v.m. het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Stb. 2012, 1, inwerkingtreding 3 januari 2012) is art. 22b Sr opnieuw ingevoegd. Die wet bevat in art. II een bepaling van overgangsrecht, inhoudende dat de wet geen gevolgen heeft voor feiten die zijn begaan voor de inwerkingtreding van die wet. In aanmerking genomen dat het feit ter zake waarvan verdachte is veroordeeld is gepleegd voor 3 januari 2012, heeft het Hof ten onrechte de onmogelijkheid aangenomen een taakstraf op te leggen.
Nr. 13/00367 Zitting: 1 oktober 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker = verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 10 december 2012 door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage wegens “mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verzoeker een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest is vermeld.
2. Namens verzoeker hebben mr. H. Sytema en mr. E. van Veen, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over de strafoplegging.
4. Het bestreden arrest houdt – voor zover hier van belang – het navolgende in.
“Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een collega van hem, zoals bewezen verklaard. Met deze handelwijze heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de betrokkene. Het hof rekent het de verdachte bovendien aan dat hij dit feit heeft begaan op de openbare weg. Een dergelijk feit brengt doorgaans gevoelens van angst en onrust teweeg in de samenleving.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 november 2012, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van andersoortige strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof overweegt met betrekking tot de strafmaat het volgende.
Het hof acht, kennelijk met de advocaat-generaal, een geldboete in de omstandigheden van dit geval geen passende straf.
Gelet op het bepaalde in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is de oplegging van een taakstraf - zoals door de advocaat-generaal gevorderd – niet mogelijk nu de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het onderhavige feit, te weten in 2006, ter zake van artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht is veroordeeld, zijnde een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
Dit brengt mee dat gevangenisstraf aangewezen is.
Het hof is – alles overwegende, van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
6. De onmogelijkheid om een taakstraf op te leggen berust op de Wet van 17 november 2011, Stb. 2012, 1 (wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven). Deze wet is op 3 januari 2012 in werking getreden. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat hij het feit heeft begaan op 29 mei 2011, derhalve voor inwerkingtreding van voornoemde wet. De Wet van 3 januari 2012 bevat in artikel II1.als bepaling van overgangsrecht dat de wet geen gevolgen heeft voor feiten die zijn begaan vóór haar inwerkingtreding. De Memorie van Toelichting2.houdt terzake – kort gezegd – in dat sprake is van verandering van wetgeving als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr en dat op strafbare feiten die zijn begaan vóór de inwerkingtreding van de onderhavige wetswijziging het nieuwe art. 22b Sr derhalve niet van toepassing is.
7. Gelet op het voorgaande ben ik met de stellers van het middel van oordeel dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat oplegging van een taakstraf gelet op het bepaalde in art. 22b, eerste lid, Sr niet mogelijk is nu de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit terzake van art. 312 Sr is veroordeeld.
8. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2013