Procestaal: Hongaars.
HvJ EU, 03-10-2019, nr. C-621/17
ECLI:EU:C:2019:820
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
03-10-2019
- Magistraten
A. Prechal, F. Biltgen, J. Malenovský, C. G. Fernlund, L. S. Rossi
- Zaaknummer
C-621/17
- Conclusie
G. Hogan
- Roepnaam
Kiss en CIB Bank
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:820, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 03‑10‑2019
ECLI:EU:C:2019:411V, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑05‑2019
Uitspraak 03‑10‑2019
A. Prechal, F. Biltgen, J. Malenovský, C. G. Fernlund, L. S. Rossi
Partij(en)
In zaak C-621/17*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) bij beslissing van 26 oktober 2017, ingekomen bij het Hof op 3 november 2017, in de procedure
Gyula Kiss
tegen
CIB Bank Zrt.,
Emil Kiss,
Gyuláné Kiss,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), kamerpresident, F. Biltgen, J. Malenovský, C. G. Fernlund en L. S. Rossi, rechters,
advocaat-generaal: G. Hogan,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 maart 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Gyula Kiss, vertegenwoordigd door I. Ölveczky en K. Czingula, ügyvédek,
- —
CIB Bank Zrt., vertegenwoordigd door J. Burai-Kovács en G. Stanka, ügyvédek,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér als gemachtigde,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Lavery als gemachtigde, bijgestaan door A. Howard, barrister,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García en A. Tokár als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 mei 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Gyula Kiss en — in hoofdorde — CIB Bank Zrt. (hierna: ‘CIB’) over een verzoek tot vaststelling dat bepaalde bedingen in een leningsovereenkomst oneerlijk zijn.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De twaalfde, dertiende, zestiende, negentiende en twintigste overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:
‘Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn;
Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de term ‘dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen;
[…]
Overwegende dat de beoordeling, aan de hand van de vastgestelde algemene criteria, van het oneerlijke karakter van bedingen, met name met betrekking tot beroepsactiviteiten met een openbaar karakter betreffende collectieve diensten waarbij een solidariteit tussen de gebruikers wordt vooropgesteld, moet worden aangevuld met een middel voor de afweging van de onderscheidene belangen die in het geding zijn; dat dit de goede trouw is; dat er bij de beoordeling van de goede trouw in het bijzonder moet worden gelet op de min of meer sterke respectieve onderhandelingsposities van de partijen en op de vraag of de consument op enigerlei wijze ertoe is aangezet zijn instemming met het beding te betuigen en of de goederen of diensten op speciale bestelling van de consument zijn verkocht of geleverd; dat de verkoper aan de eis van goede trouw kan voldoen door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de andere partij, waarvan hij de legitieme belangen in aanmerking dient te nemen;
[…]
Overwegende dat in het kader van deze richtlijn de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding geen betrekking mag hebben op de bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven; dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de verhouding kwaliteit/prijs niettemin in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van andere bedingen; […]
Overwegende dat de overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen moeten worden opgesteld; dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert’.
4
Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn luidt:
‘Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.’
5
Artikel 4 van deze richtlijn luidt:
- ‘1.
Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
- 2.
De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.’
6
Artikel 5 van richtlijn 93/13 bepaalt:
‘In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. […]’
Hongaars recht
Burgerlijk wetboek
7
§ 209/B van a Polgári Törvénykönyvről szóló 1959. évi IV. Törvény (wet nr. IV van 1959 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek) bepaalt:
- ‘(1)
Een algemeen contractueel beding of een beding in een consumentenovereenkomst is oneerlijk wanneer daarin, in strijd met de goede trouw, eenzijdig en zonder rechtvaardiging de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van een van hen worden vastgesteld.
- (2)
De rechten en verplichtingen worden geacht eenzijdig en zonder rechtvaardiging ten nadele van een van de partijen te zijn vastgesteld indien zij:
- a)
aanzienlijk afwijken van de op de overeenkomst toepasselijke bepalingen van materieel recht, of
- b)
onverenigbaar zijn met het doel of de functie van de overeenkomst.
- (3)
Voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding worden alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking genomen, alsmede de aard van de te verrichten diensten en de verhouding van het betrokken beding tot andere in de overeenkomst opgenomen bedingen of tot andere overeenkomsten.
- (4)
In bijzondere bepalingen kan worden vastgesteld welke bedingen in consumentenovereenkomsten als oneerlijk worden beschouwd dan wel als zodanig worden beschouwd tenzij het tegendeel wordt bewezen.
- (5)
De bepalingen inzake oneerlijke contractuele bedingen zijn niet van toepassing op de bepalingen van een overeenkomst waarin de prestatie en de tegenprestatie zijn vastgesteld, mits deze bepalingen voor beide partijen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
- (6)
Een contractueel beding kan niet als oneerlijk worden beschouwd indien het door een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling wordt voorgeschreven.’
8
§ 523 van dat wetboek bepaalt:
- ‘(1)
Op grond van een leningsovereenkomst moet de financiële instelling of een andere kredietgever het overeengekomen bedrag aan de kredietnemer ter beschikking stellen; de kredietnemer moet dat bedrag in overeenstemming met de overeenkomst terugbetalen.
- (2)
Tenzij anders is bepaald, moet de schuldenaar rente betalen indien de kredietgever een financiële instelling is (banklening).’
Wet Hpt
9
§ 210, lid 2, van de hitelintézetekről és a pénzügyi vállalkozásokról szóló 1996. évi CXII. törvény (wet nr. CXII van 1996 betreffende financiële en kredietinstellingen; hierna: ‘wet Hpt’):
‘In de overeenkomst inzake financiële diensten of ondersteunende financiële diensten moet ondubbelzinnig worden bepaald welke rente, kosten en overige lasten of voorwaarden van toepassing zijn, met inbegrip van de rechtsgevolgen bij vertraging in de nakoming en de wijze waarop uitvoering kan worden gegeven aan de nevenverplichtingen tot zekerheid voor de nakoming van de overeenkomst en de gevolgen hiervan.’
10
Artikel 212 van de wet Hpt bepaalt:
- ‘1.
In de met consumenten of particulieren gesloten leningsovereenkomst moet het jaarlijks kostenpercentage zijn vermeld, uitgedrukt als percentage op jaarbasis en vastgesteld bij bijzondere rechtsregel.
- 2.
De totale kosten van het krediet zijn alle kosten die de consument moet betalen voor de lening, met inbegrip van rente, de uitbetalingsprovisies en kosten van welke aard ook die moeten worden voldaan in verband met het gebruik van de lening.
- 3.
Het jaarlijks kostenpercentage is de interne rentevoet waardoor de totale kosten van het krediet en het door de cliënt af te lossen kapitaal gelijk zijn aan het bedrag van het krediet verminderd met de door de cliënt aan de financiële instelling op het moment van uitbetaling betaalde kosten’.
11
In bijlage 2, punt I.10.2.a, van de wet Hpt is de zinsnede ‘verstrekking van een geldlening’ als volgt gedefinieerd:
‘terbeschikkingstelling, op grond van een lenings- of kredietovereenkomst tussen de kredietgever en de schuldenaar, van een geldbedrag dat de schuldenaar — al dan niet met rente — op een in de overeenkomst bepaald tijdstip moet terugbetalen.’
12
In punt I.10.3 van die bijlage is bepaald:
‘Financiële dienstverlening bestaande in de verstrekking van kredieten en geldleningen omvat de formaliteiten in verband met de beoordeling van de kredietwaardigheid, het opstellen van de krediet- of leningsovereenkomsten en de registratie van de uitbetaalde leningen, alsook met het daaropvolgende monitoringsproces en het toezicht op de terugbetaling van de lening’.
13
In punt III.7 van die bijlage is het begrip ‘rente’ als volgt gedefinieerd:
‘door de schuldenaar aan de kredietgever (of aan de deposant) te betalen bedrag of ander rendement wegens het gebruik en risico van het aangehouden deposito of de verkregen lening, uitgedrukt in een percentage van het bedrag van het deposito of de lening, dat pro rata temporis moet worden betaald (of verrekend)’.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
14
Op 16 september 2005 heeft verzoeker in het hoofdgeding met de rechtsvoorganger van CIB een leningsovereenkomst voor een bedrag van 16 451 EUR gesloten. De looptijd van het krediet bedroeg twintig jaar, met een jaarlijkse rentevoet van 5,4 % en beheerskosten van 2,4 % per jaar. Ook moest de kredietnemer op grond van bedingen in de overeenkomst een uitbetalingsprovisie van 40 000 Hongaarse forint (HUF) (ongeveer 125 EUR) betalen. Het jaarlijks kostenpercentage (JKP) bedroeg 8,47 %.
15
Verzoeker in het hoofdgeding heeft beroep ingesteld bij de Győri Törvényszék (rechter in eerste aanleg Győr, Hongarije) en verzocht om vaststelling van het oneerlijke karakter van de clausules inzake de beheerskosten en de uitbetalingsprovisie omdat in de overeenkomst niet was gespecificeerd welke diensten als tegenprestatie werden verricht.
16
Als verweer heeft CIB aangevoerd dat zij geenszins verplicht was te specificeren welke diensten als tegenprestatie voor de beheerskosten en de uitbetalingsprovisie werden verricht. Niettemin heeft zij aangegeven dat de uitbetalingsprovisie verband hield met de formaliteiten voorafgaand aan de sluiting van de overeenkomst, terwijl de beheerskosten overeenkwamen met de formaliteiten die moesten worden verricht nadat die overeenkomst was gesloten.
17
De Győri Törvényszék heeft de clausule inzake de uitbetalingsprovisie oneerlijk verklaard, maar de vordering betreffende de clausule inzake de beheerskosten afgewezen.
18
In het door verzoeker in het hoofdgeding en CIB ingestelde hoger beroep heeft de Győri Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Győr, Hongarije) het in eerste aanleg gewezen vonnis bevestigd. Met betrekking tot de clausule inzake de beheerskosten heeft deze rechter opgemerkt dat die clausule duidelijk en begrijpelijk was geformuleerd, daar het door de kredietnemer uit dien hoofde te betalen bedrag duidelijk was bepaald en de aard van de tegenprestatie algemeen bekend was. Hij heeft daaraan toegevoegd dat die kosten betrekking hadden op diensten als de afhandeling, het beheer, de registratie en de terugvordering van de lening. Met betrekking tot de uitbetalingsprovisie daarentegen heeft die rechter benadrukt dat het moeilijk was om vast te stellen welke diensten daartegenover stonden, aangezien de kosten van alle algemeen bekende diensten reeds door de beheerskosten waren gedekt.
19
Verzoeker in het hoofdgeding en CIB hebben bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld.
20
Verzoeker in het hoofdgeding voert aan dat in de overeenkomst niet duidelijk staat omschreven voor welke diensten hij de beheerskosten moet betalen. Hij stelt dat CIB in de loop van de procedure niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de afhandeling en het beheer van de lening kosten gemoeid zijn die niet reeds door de rente waren gedekt.
21
CIB betwist harerzijds het oneerlijke karakter van de clausule inzake de uitbetalingsprovisie. Zij voert daarbij onder meer aan dat er ten tijde van de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst geen enkele wettelijke bepaling bestond die haar verplichtte de diensten te specificeren die in ruil voor die provisie werden verricht.
22
De verwijzende rechter geeft aan dat er ten tijde van de feiten van het hoofdgeding in het Hongaarse recht geen definitie was opgenomen van het begrip ‘beheerskosten’ en dat in de leningsovereenkomsten over het algemeen niet werd vermeld welke diensten als tegenprestatie voor de beheerskosten werden verricht. De financiële instellingen zouden met betrekking tot die kosten gebruik hebben gemaakt van twee verschillende kredietmodellen, waarvan het eerste model de beheerskosten bovenop de rente vaststelt, en het tweede model niet voorziet in beheerskosten, maar een hogere rentevoet vaststelt om die kosten te dekken. Ofschoon het merendeel van de financiële instellingen een eenmalig te betalen uitbetalingsprovisie in rekening heeft gebracht, wijst deze rechter er ook op dat de tegenprestatie van die provisie niet was omschreven in de ten tijde van de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst geldende Hongaarse wet, aangezien die provisie uitsluitend in § 212 van de wet Hpt is vermeld als onderdeel van de totale kosten van de lening.
23
De verwijzende rechter twijfelt of de clausules in het hoofdgeding duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd en vraagt zich af hoe hij het mogelijke oneerlijke karakter daarvan moet beoordelen. Hoewel de nationale rechtspraak op dit punt niet eenduidig is, is bovendien in de meeste gevallen geoordeeld dat uitsluitend de totale kosten van de betrokken lening duidelijk hoeven te zijn en dat het niet nodig is alle in ruil voor die kosten verrichte diensten te specificeren.
24
Uit die rechtspraak blijkt evenwel niet duidelijk welke diensten in ruil voor de beheerskosten worden verricht, noch of die diensten kunnen worden gescheiden van de hoofdprestatie, namelijk de terbeschikkingstelling van een geldbedrag en de terugbetaling van dat bedrag met rente. Hoe dan ook volgen de totale kosten van de lening uit het JKP, dat zowel de rente als de kosten omvat, en kunnen aan de hand van het JKP verschillende offertes voor een lening op de markt worden vergeleken.
25
Volgens een klein deel van de rechtspraak daarentegen moeten de diensten die in ruil voor de beheerskosten worden verricht, worden gepreciseerd. Het zou voor de consument namelijk zinvol zijn om niet alleen de hoogte van het JKP, maar ook de aard van die diensten te kunnen vergelijken. Dienaangaande is het opsplitsen van de tegenprestatie voor de hoofdprestatie in twee componenten — rente en beheerskosten — niet gerechtvaardigd, aangezien de beheerskosten bovendien over een andere grondslag worden berekend dan de rente. Ten slotte moeten volgens die rechtspraak de diensten die in ruil voor de uitbetalingsprovisie worden verricht bekend zijn, teneinde er zeker van te zijn dat die diensten niet twee keer in rekening worden gebracht.
26
Voorts merkt de verwijzende rechter op dat de rechtspraak van de lidstaten ook uiteenloopt met betrekking tot de aard van de beheerskosten. Zo is het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) van oordeel dat er bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een clausule inzake de beheerskosten van kan worden uitgegaan dat de rente, en niet die kosten, de tegenprestatie voor de hoofdprestatie vormen. Een dergelijke clausule zou dan ook oneerlijk zijn indien de kredietinstelling onder meer de uitsluitend in haar eigen belang gemaakte bedrijfskosten door middel van die beheerskosten doorberekent aan de consument. Het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) is daarentegen van oordeel dat een beding in een overeenkomst waarin de beheerskosten worden bepaald onder de hoofdprestatie valt, waardoor niet kan worden nagegaan of het oneerlijk is.
27
Wat het hoofdgeding betreft is de verwijzende rechter van oordeel dat de bepaling van de diensten die als tegenprestatie voor de beheerskosten en de uitbetalingsprovisie worden verricht van belang kan zijn bij de vaststelling of de clausules in de door verzoeker in het hoofdgeding gesloten overeenkomst voldoende duidelijk en begrijpelijk zijn in de zin van artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13. Indien wordt vastgesteld dat een van de clausules niet duidelijk en begrijpelijk is opgesteld, rijst bovendien de vraag of die vaststelling ipso facto leidt tot de conclusie dat die clausule oneerlijk is dan wel of voor die conclusie, met name gelet op artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, tevens dient te worden onderzocht of die clausule, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
28
Ten slotte twijfelt de verwijzende rechter of uitsluitend moet worden gekeken naar de op grond van die clausules verrichte diensten en tegenprestaties, dan wel of alle clausules van de overeenkomst in aanmerking moeten worden genomen, teneinde de voor- en nadelen ervan te beoordelen in hun geheel.
29
In deze omstandigheden heeft de Kúria de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet het in artikel 4, lid 2, en artikel 5 van [richtlijn 93/13] neergelegde vereiste van duidelijke en begrijpelijke formulering in die zin worden uitgelegd dat een contractueel beding in een met een consument gesloten leningsovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, aan dat vereiste voldoet wanneer in dat beding het bedrag van de door de consument te dragen kosten, provisie en andere lasten (hierna samen: ‘kosten’), de wijze van berekening van die kosten en het tijdstip van betaling ervan precies worden bepaald, maar niet wordt aangegeven welke specifieke diensten worden verricht als tegenprestatie voor die kosten, of moet dit vereiste aldus worden uitgelegd dat ook die specifieke diensten in de overeenkomst moeten worden vermeld? Volstaat het in het laatste geval dat de inhoud van de verrichte dienst kan worden afgeleid uit de benaming van de kosten?
- 2)
Moet artikel 3, lid 1, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat het in casu gehanteerde contractuele kostenbeding, waarbij op basis van de overeenkomst niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld welke specifieke diensten in ruil voor de bedongen kosten worden verricht, in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
30
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, gebiedt dat contractuele bedingen in een met een consument gesloten leningsovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarin de door de consument te dragen beheerskosten en uitbetalingsprovisie alsmede de wijze van berekening van die kosten en het tijdstip van betaling ervan precies worden bepaald, ook moeten specificeren welke diensten als tegenprestatie voor die kosten worden verricht.
31
Volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 heeft de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
32
In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat contractuele bedingen die onder het begrip ‘eigenlijk voorwerp van de overeenkomst’ in de zin van die bepaling vallen, die bedingen omvat welke de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen en als dusdanig de overeenkomst kenmerken. Bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, kunnen daarentegen niet onder dat begrip vallen (arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C-186/16, EU:C:2017:703, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Het staat aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van de betrokken leningsovereenkomst, alsmede met de juridische en feitelijke context ervan, te beoordelen of het betrokken beding een wezenlijk onderdeel is van de prestatie van de kredietnemer, te weten de terugbetaling van het door de kredietgever geleende bedrag (arrest van 26 februari 2015, Matei, C-143/13, EU:C:2015:127, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Voorts volgt uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 dat de tweede categorie bedingen waarvan het eventueel oneerlijke karakter niet mag worden beoordeeld, van beperkte omvang is, aangezien het daarbij enkel gaat om de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten. Die uitsluiting valt te verklaren door het feit dat er geen tabellen of juridische criteria bestaan die de toetsing van die gelijkwaardigheid kunnen omlijnen en sturen (zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Matei, C-143/13, EU:C:2015:127, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Bedingen inzake de door de consument aan de kredietgever verschuldigde tegenprestatie of bedingen die een invloed hebben op de werkelijke prijs die door de consument aan de kredietgever moet worden betaald, behoren dus in beginsel niet tot die tweede categorie bedingen, behalve met betrekking tot de vraag naar de gelijkwaardigheid van enerzijds het in de overeenkomst vastgelegde bedrag van de tegenprestatie of de prijs en anderzijds de door de kredietgever als tegenprestatie verrichte dienst (arrest van 26 februari 2015, Matei, C-143/13, EU:C:2015:127, punt 56). In casu blijkt echter uit het dossier waarover het Hof beschikt, waarbij het evenwel aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan, dat het gestelde oneerlijke karakter van de clausules in het hoofdgeding geen betrekking heeft op de verhouding tussen de beheerskosten en de uitbetalingsprovisie enerzijds en de als tegenprestatie verrichte diensten anderzijds.
36
Hoe dan ook, ongeacht of de clausules in het hoofdgeding onder artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vallen, is het in deze bepaling bedoelde transparantievereiste tevens opgenomen in artikel 5 van deze richtlijn, dat bepaalt dat schriftelijke contractuele bedingen ‘steeds’ duidelijk en begrijpelijk moeten worden opgesteld. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, heeft het transparantievereiste van de eerste van deze bepalingen dezelfde draagwijdte als het in de tweede bepaling opgenomen vereiste (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C-26/13, EU:C:2014:282, punten 67 tot en met 69).
37
Ten slotte moet het transparantievereiste aldus worden verstaan dat het niet alleen gebiedt dat het betrokken beding voor de consument grammaticaal begrijpelijk is, maar ook dat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan voorzien (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, Bucura, C-348/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:447, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leningsovereenkomst voorzag in beheerskosten met een jaarlijks percentage van 2,4 % gedurende 240 maanden. Deze kosten werden in het eerste jaar berekend op basis van het totale bedrag van de lening, en in de daaropvolgende jaren op basis van de uitstaande hoofdsom op 1 januari van elk jaar. Bovendien moest verzoeker op grond van de overeenkomst een uitbetalingsprovisie van 40 000 HUF betalen.
39
Het heeft er dus alle schijn van dat verzoeker aan de hand van de betrokken bedingen kon nagaan wat de economische gevolgen waren die voor hem daaruit voortvloeiden.
40
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof met betrekking tot een beding in een leningsovereenkomst dat voorzag in een ‘risicoprovisie’ in wezen heeft geoordeeld dat in die overeenkomst niet op transparante wijze was uiteengezet wat de reden was voor de vergoeding die met de provisie overeenstemde, aangezien werd betwist dat de kredietgever verplicht was om werkelijk een tegenprestatie te verrichten om die provisie te verkrijgen (zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Matei, C-143/13, EU:C:2015:127, punt 77).
41
In casu staat met betrekking tot de clausule inzake de uitbetalingsprovisie vast dat verzoeker in het hoofdgeding betwist dat daadwerkelijk sprake is van een dergelijke tegenprestatie voor die provisie. In deze omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de kredietnemer in kennis is gesteld van de reden voor de betaling van die provisie.
42
Aangaande de clausule inzake de beheerskosten lijkt verzoeker in het hoofdgeding weliswaar niet te betogen dat er geenszins sprake is van enige tegenprestatie voor die kosten, maar stelt hij dat de precieze aard van de verschillende daarmee overeenkomende diensten niet transparant is.
43
Het is juist dat uit de in punt 30 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak niet voortvloeit dat de kredietgever verplicht is om in de betrokken overeenkomst te specificeren wat de aard is van alle diensten die als tegenprestatie voor de in een of meerdere contractuele bedingen voorziene kosten worden verricht. Gelet op de bescherming die richtlijn 93/13 aan de consument beoogt te verlenen omdat hij zich tegenover de verkoper in een zwakkere onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt dan de verkoper, is het evenwel van belang dat uit de overeenkomst in haar geheel redelijkerwijs valt op te maken wat de juiste aard van de daadwerkelijk verrichte diensten is. Bovendien moet de consument kunnen vaststellen dat er geen overlapping is van kosten of van diensten die door die kosten worden vergoed.
44
In het hoofdgeding dient de verwijzende rechter na te gaan of dat het geval is, waarbij hij moet uitgaan van alle relevante feitelijke gegevens, waaronder niet alleen de in de betrokken overeenkomst opgenomen bedingen, maar ook de reclame en informatie die door de kredietgever in het kader van de onderhandeling van de overeenkomst is verstrekt (zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Matei, C-143/13, EU:C:2015:127, punt 75).
45
Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, niet gebiedt dat contractuele bedingen in een met een consument gesloten leningsovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarin de door de consument te dragen beheerskosten en uitbetalingsprovisie alsmede de wijze van berekening van die kosten en het tijdstip van betaling ervan precies worden bepaald, ook moeten specificeren welke diensten als tegenprestatie voor die kosten worden verricht.
Tweede vraag
46
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een contractueel beding inzake de beheerskosten van een lening, zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarbij niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld welke specifieke diensten als tegenprestatie worden verricht, in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
47
Allereerst zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak de bevoegdheid van het Hof op dit gebied betrekking heeft op de uitlegging van het begrip ‘oneerlijk beding’, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, alsmede op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan die richtlijn, met dien verstande dat het aan die rechter staat om, rekening houdend met die criteria, zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding. Daaruit volgt dat het Hof zich in zijn antwoord dient te beperken tot het verschaffen van aanwijzingen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Aangezien de consument zich tegenover de verkoper in een zwakkere onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt dan de verkoper, legt richtlijn 93/13 de lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, kunnen worden getoetst teneinde het eventueel oneerlijke karakter ervan te beoordelen. Het staat dienaangaande aan de nationale rechter om, rekening houdend met de criteria van artikel 3, lid 1, en artikel 5 van die richtlijn, in het licht van de omstandigheden van het betreffende geval te bepalen of een dergelijk beding voldoet aan de in deze richtlijn gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie (zie in die zin arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C-70/17 en C-179/17, EU:C:2019:250, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
De door artikel 5 van richtlijn 93/13 vereiste transparantie van een contractueel beding is dan ook een van de elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij de door de nationale rechter krachtens artikel 3, lid 1, van die richtlijn uit te voeren beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding. Bij die beoordeling staat het aan die rechter om, in het licht van alle omstandigheden van het geval, na te gaan, in de eerste plaats, of het vereiste van goede trouw is nageleefd en, in de tweede plaats, of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument in de zin van die laatste bepaling (zie in die zin arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C-186/16, EU:C:2017:703, punt 56).
50
Met betrekking tot de vraag of het vereiste van goede trouw in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 is nageleefd, moet worden vastgesteld dat, gelet op de zestiende overweging van die richtlijn, de nationale rechter dient na te gaan of de verkoper, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 69).
51
De vraag of een mogelijke aanzienlijke verstoring van het evenwicht heeft plaatsgevonden kan niet louter worden beantwoord op basis van een kwantitatieve financiële beoordeling die berust op een vergelijking tussen het totale bedrag van de transactie waarop de overeenkomst betrekking heeft en de kosten die overeenkomstig dat beding voor rekening komen van de consument. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan namelijk reeds resulteren uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst krachtens de toepasselijke nationale bepalingen verkeert, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien (arrest van 16 januari 2014, Constructora Principado, C-226/12, EU:C:2014:10, punten 22 en 23).
52
Bovendien volgt uit artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
53
Het staat aan de verwijzende rechter om aan de hand van deze criteria te beoordelen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bedingen oneerlijk zijn.
54
Zoals in punt 43 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, kan in dit verband uit het feit dat de in ruil voor de beheerskosten en de uitbetalingsprovisie verrichte diensten niet zijn gespecificeerd, niet worden afgeleid dat de betreffende clausules niet voldoen aan het transparantievereiste van artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13, mits uit de overeenkomst in haar geheel redelijkerwijs valt op te maken wat de juiste aard van de daadwerkelijk verrichte diensten is.
55
Betreffende de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde clausules in strijd met de goede trouw het evenwicht ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren, moet, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, worden vastgesteld dat het nationale recht erin voorziet dat beheerskosten en een uitbetalingsprovisie kunnen worden geïnd. Tenzij de als tegenprestatie verrichte diensten niet redelijkerwijs onder de diensten inzake het beheer of de uitbetaling van de lening vallen, of dat die ten laste van de consument gebrachte kosten en die provisie onevenredig zijn ten opzichte van de hoogte van de lening, heeft het er niet de schijn van, wat de verwijzende rechter dient na te gaan, dat de clausules de in het nationale recht bepaalde rechtspositie van de consument aantasten. Het staat aan de verwijzende rechter om daarnaast, bij zijn onderzoek of die clausules het evenwicht ten nadele van de kredietnemer aanzienlijk verstoren, ook rekening te houden met de effecten van de andere contractuele bedingen.
56
Derhalve dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een contractueel beding inzake de beheerskosten van een lening, zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarbij niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld welke specifieke diensten als tegenprestatie worden verricht, in beginsel niet in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
Kosten
57
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerking bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, niet gebiedt dat contractuele bedingen in een met een consument gesloten leningsovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarin de door de consument te dragen beheerskosten en uitbetalingsprovisie alsmede de wijze van berekening van die kosten en het tijdstip van betaling ervan precies worden bepaald, ook moeten specificeren welke diensten als tegenprestatie voor die kosten worden verricht.
- 2)
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding inzake de beheerskosten van een lening, zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarbij niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld welke specifieke diensten als tegenprestatie worden verricht, in beginsel niet in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑10‑2019
Conclusie 15‑05‑2019
G. Hogan
Partij(en)
Zaak C-621/171.
Gyula Kiss,
CIB Bank Zrt.
tegen
Emil Kiss,
Gyuláné Kiss
[verzoek van de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) om een prejudiciële beslissing]
1.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) (hierna: ‘richtlijn 93/13’). Het Hof wordt wederom verzocht zich te buigen over de werking van richtlijn 93/13 in de context van door kredietinstellingen afgesloten leningsovereenkomsten.
2.
Dit specifieke verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Gyula Kiss, Emil Kiss, Gyuláné Kiss en CIB Bank Zrt. (hierna: ‘bank’) betreffende een verzoek tot vaststelling dat bepaalde bedingen in een leningsovereenkomst die in een vreemde valuta is opgesteld, oneerlijk zijn. Tegen deze achtergrond wenst de verwijzende rechter in het bijzonder te vernemen of de in artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 geformuleerde vereisten inzake duidelijke en begrijpelijke formulering van bepaalde bedingen aldus moeten worden uitgelegd dat elke prijsclausule de specifieke diensten moet vermelden die als tegenprestatie worden verricht. Alvorens op de vragen van de verwijzende rechter in te gaan, laat ik de relevante wettelijke bepalingen de revue passeren.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Richtlijn 93/13
3.
De twaalfde, dertiende, zestiende, negentiende en twintigste overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:
‘Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn;
Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de term ‘dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen;
[…]
Overwegende dat de beoordeling, aan de hand van de vastgestelde algemene criteria, van het oneerlijke karakter van bedingen, met name met betrekking tot beroepsactiviteiten met een openbaar karakter betreffende collectieve diensten waarbij een solidariteit tussen de gebruikers wordt vooropgesteld, moet worden aangevuld met een middel voor de afweging van de onderscheidene belangen die in het geding zijn; dat dit de goede trouw is; dat er bij de beoordeling van de goede trouw in het bijzonder moet worden gelet op de min of meer sterke respectieve onderhandelingsposities van de partijen en op de vraag of de consument op enigerlei wijze ertoe is aangezet zijn instemming met het beding te betuigen en of de goederen of diensten op speciale bestelling van de consument zijn verkocht of geleverd; dat de verkoper aan de eis van goede trouw kan voldoen door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de andere partij, waarvan hij de legitieme belangen in aanmerking dient te nemen;
[…]
Overwegende dat in het kader van deze richtlijn de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding geen betrekking mag hebben op de bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven; dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de verhouding kwaliteit/prijs niettemin in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van andere bedingen; dat hier onder andere uit voortvloeit dat in het geval van verzekeringsovereenkomsten de bedingen die het verzekerde risico en de verbintenis van de verzekeraar duidelijk omschrijven of afbakenen, niet het voorwerp van een dergelijke toetsing zijn wanneer deze beperkingen in aanmerking worden genomen bij de berekening van de door de consument betaalde premie;
Overwegende dat de overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen moeten worden opgesteld; dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert’.
4.
Artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 bepaalt:
- ‘1.
Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
- 2.
Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.
Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.
Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.’
5.
Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 luidt als volgt:
‘De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.’
6.
Artikel 5 van richtlijn 93/13 bepaalt:
‘In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.’
7.
In artikel 8 van richtlijn 93/13 staat te lezen:
‘Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.’
2. Richtlijn 2003/55
8.
Artikel 3, lid 3, van richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG (PB 2003, L 176, blz. 57) bepaalt:
‘De lidstaten […] zorgen voor een hoog niveau van consumentenbescherming, met name met betrekking tot de transparantie van algemene contractvoorwaarden, algemene informatie en mechanismen ter beslechting van geschillen […].’
3. Richtlijn 2005/29
9.
Artikel 6, lid 1, onder d), van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) (PB 2005, L 149, blz. 22), luidt als volgt:
- ‘1.
Als misleidend wordt beschouwd een handelspraktijk die gepaard gaat met onjuiste informatie en derhalve op onwaarheden berust of, zelfs als de informatie feitelijk correct is, de gemiddelde consument op enigerlei wijze, inclusief door de algemene presentatie, bedriegt of kan bedriegen ten aanzien van een of meer van de volgende elementen, en de gemiddelde consument er zowel in het ene als in het andere geval toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen:
[…]
- d)
de prijs of de wijze waarop de prijs wordt berekend, of het bestaan van een specifiek prijsvoordeel;
[…]’
4. Richtlijn 2014/17
10.
De overwegingen 4 en 30 van richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 60, blz. 34), luiden als volgt:
- ‘(4)
Er zijn een aantal problemen geconstateerd op de hypotheekmarkten in de Unie die betrekking hebben op het onverantwoordelijk verstrekken en opnemen van leningen en de mogelijke ruimte voor onverantwoordelijk gedrag van marktdeelnemers, waaronder kredietbemiddelaars en niet-kredietinstellingen. Sommige problemen hadden betrekking op in vreemde valuta luidende kredieten die consumenten in die valuta waren aangegaan teneinde van de aangeboden rentevoet te profiteren, maar zonder voldoende geïnformeerd te zijn over of zonder zich voldoende bewust te zijn van het daarmee gepaarde gaande wisselkoersrisico. Deze problemen zijn zowel te wijten aan tekortkomingen van de markt en de regelgeving, als aan andere factoren zoals het algemene economische klimaat en de beperkte financiële basiskennis. Andere problemen zijn onder meer de ondoeltreffende, inconsistente of niet-bestaande regeling voor kredietbemiddelaars en niet-kredietinstellingen die woonkredieten verstrekken. De geconstateerde problemen hebben mogelijkerwijs grote macro-economische doorwerkingseffecten, kunnen leiden tot benadeling van de consument, vormen economische of wettelijke belemmeringen voor grensoverschrijdende activiteiten en creëren een ongelijk speelveld tussen de verschillende actoren.
[…]
- (30)
Wegens de aanzienlijke risico's die kleven aan het lenen in een vreemde valuta, is het noodzakelijk te voorzien in maatregelen om zeker te stellen dat consumenten bewust zijn van het door hen te nemen risico en dat de consument de mogelijkheid heeft zijn blootstelling aan het wisselkoersrisico tijdens de looptijd van het krediet te beperken. Het risico kan worden beperkt door de consument het recht te geven het krediet in een andere valuta om te zetten of door middel van andere regelingen zoals het stellen van bovengrenzen, of, in de gevallen waarin deze volstaan om het wisselkoersrisico te beperken, het geven van waarschuwingen.’
11.
Artikel 23 van richtlijn 2014/17 (‘Leningen in vreemde valuta’) bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten dragen er zorg voor dat er, daar waar kredietovereenkomsten in vreemde valuta zijn uitgedrukt, op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten een adequate kaderregeling bestaat, op grond waarvan ten minste wordt zeker gesteld dat:
- a)
de consument het recht heeft de overeenkomst onder bepaalde voorwaarden om te zetten in een andere valuta; of
- b)
een beroep kan worden gedaan op andere regelingen op grond waarvan het wisselkoersrisico waaraan de consument in het kader van de overeenkomst blootstaat, wordt beperkt.
- 2.
De in lid 1, onder a), bedoelde andere valuta zijn, hetzij:
- a)
de valuta waarin de consument hoofdzakelijk zijn inkomen ontvangt of de activa aanhoudt waaruit het krediet moet worden afgelost, zoals aangegeven op het tijdstip waarop ten behoeve van de kredietovereenkomst de recentste kredietwaardigheidsbeoordeling werd opgemaakt; of
- b)
de valuta van de lidstaat waar de consument op het tijdstip van sluiting van de kredietovereenkomst zijn verblijfplaats had of waar hij thans zijn verblijfplaats heeft.
De lidstaten kunnen zelf bepalen, of beide keuzemogelijkheden bedoeld onder a) en b) van de eerste alinea voor consumenten openstaan, of slechts één daarvan, dan wel aan kredietgevers [toelaten] om te bepalen, of beide keuzemogelijkheden bedoeld onder a) en b) van de eerste alinea voor consumenten openstaan, of slechts één daarvan.
- 3.
De lidstaten dragen er zorg voor dat in gevallen waarin de consument overeenkomstig lid 1, onder a), het recht heeft de overeenkomst in een alternatieve valuta om te zetten, de omrekening geschiedt tegen de wisselkoers die van toepassing is op de dag waarop de omzetting wordt aangevraagd, tenzij anders in de kredietovereenkomst is bepaald.
- 4.
De lidstaten dragen er zorg voor dat de kredietgever regelmatig een consument die een lening in vreemde valuta is aangegaan, op papier of middels een andere duurzame drager waarschuwt ten minste indien de waarde van het totale uitstaande, nog door de consument te betalen bedrag of de waarde van de afbetalingstermijnen meer dan 20 % afwijkt van de waarde die zou gelden indien de wisselkoers van de valuta van de kredietovereenkomst en de valuta van de lidstaat zou worden toegepast, die gold op het tijdstip waarop de overeenkomst werd gesloten. De waarschuwing licht de consument in over de stijging van het totale, door de consument te betalen bedrag, zet in voorkomend geval uiteen dat hij het recht heeft om de overeenkomst in een alternatieve valuta om te zetten en de daartoe geldende voorwaarden, en geeft uitleg over elk ander toepasselijk mechanisme ter beperking van het wisselkoersrisico waaraan hij is blootgesteld.
- 5.
De lidstaten mogen nadere regels vaststellen voor leningen in vreemde valuta, mits dergelijke regels niet met terugwerkende kracht worden toegepast.
- 6.
De op grond van dit artikel toepasselijke regelingen worden aan de consument in het ESIS [European Standard Information Sheet] en in de kredietovereenkomst bekendgemaakt. Indien in een kredietovereenkomst geen bepaling is opgenomen om het wisselkoersrisico waaraan de consument is blootgesteld, te beperken tot een schommeling in de wisselkoers van 20 %, wordt in het ESIS met een voorbeeld geïllustreerd wat de consequenties zijn van een wisselkoersschommeling van 20 %.’
B. Nationaal recht
12.
§ 209/B van a Polgári Törvénykönyvről szóló 1959. évi IV. Törvény (wet nr. IV van 1959 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek; hierna: ‘Hongaars burgerlijk wetboek’), in de versie die gold ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, bepaalde:
- ‘(1)
Een algemeen contractueel beding of een beding in een consumentenovereenkomst is oneerlijk wanneer daarin, in strijd met de goede trouw, eenzijdig en zonder rechtvaardiging de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van een van hen worden vastgesteld.
- (2)
De rechten en verplichtingen worden geacht eenzijdig en zonder rechtvaardiging ten nadele van een van de partijen te zijn vastgesteld indien zij:
- a)
aanzienlijk afwijken van de op de overeenkomst toepasselijke bepalingen van materieel recht, of
- b)
onverenigbaar zijn met het doel of de functie van de overeenkomst.
- (3)
Voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding worden alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking genomen, alsmede de aard van de te verrichten diensten en de verhouding van het betrokken beding tot andere in de overeenkomst opgenomen bedingen of tot andere overeenkomsten.
- (4)
In bijzondere bepalingen kan worden vastgesteld welke bedingen in consumentenovereenkomsten als oneerlijk worden beschouwd dan wel als zodanig worden beschouwd tenzij het tegendeel wordt bewezen.
- (5)
De bepalingen inzake oneerlijke contractuele bedingen zijn niet van toepassing op de bepalingen van een overeenkomst waarin de prestatie en de tegenprestatie zijn vastgesteld, mits deze bepalingen voor beide partijen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
- (6)
Een contractueel beding kan niet als oneerlijk worden beschouwd indien het door een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling wordt voorgeschreven.’
13.
§ 523 van het Hongaars burgerlijk wetboek bepaalt:
- ‘(1)
Op grond van een leningsovereenkomst moet de financiële instelling of een andere kredietgever het overeengekomen bedrag aan de kredietnemer ter beschikking stellen; de kredietnemer moet dat bedrag in overeenstemming met de overeenkomst terugbetalen.
- (2)
Tenzij anders is bepaald, moet de schuldenaar rente betalen indien de kredietgever een financiële instelling is (banklening).’
II. Feiten
14.
Op 16 september 2005 zijn Gyula Kiss en twee andere personen met de rechtsvoorganger van de bank een leningsovereenkomst voor een bedrag van 16 516 EUR aangegaan voor een niet nader omschreven doel. De looptijd van het krediet bedroeg twintig jaar, met een jaarlijkse rentevoet van 5,4 %. Naast die rente moesten de schuldenaren beheerskosten van 2,4 % per jaar en een vrijgaveprovisie van 40 000 Hongaarse forint (HUF) (ongeveer 125 EUR) betalen. Het in de overeenkomst vastgestelde jaarlijks kostenpercentage (JKP) bedroeg 8,47 %.
15.
Gyula Kiss heeft de rechter verzocht om de clausules inzake de beheerskosten en de vrijgaveprovisie oneerlijk te verklaren omdat de bank had nagelaten te specificeren welke diensten als tegenprestatie werden verricht.
16.
De bank heeft niet betwist dat de in ruil voor die kosten verrichte diensten niet specifiek werden vermeld. Hij heeft evenwel gesteld dat de vrijgaveprovisie overeenkwam met de kosten van de formaliteiten die voorafgaand aan de sluiting van de overeenkomst moesten worden verricht, terwijl de beheerskosten de formaliteiten bestreken die moesten worden verricht nadat de overeenkomst was afgesloten.
17.
De rechter in eerste aanleg heeft een vonnis gewezen waarin de clausule inzake de vrijgaveprovisie oneerlijk werd verklaard en de vordering tot ongeldigverklaring van de clausule inzake de beheerskosten werd afgewezen.
18.
De rechter in tweede aanleg, die zich naar aanleiding van door Gyula Kiss en de bank ingestelde hogere beroepen over de zaak moest uitspreken, heeft het in eerste aanleg gewezen vonnis bevestigd. Hij heeft opgemerkt dat de clausule inzake de beheerskosten duidelijk en begrijpelijk was geformuleerd, daar het door de kredietnemer uit dien hoofde te betalen bedrag was bepaald en de aard van de tegenprestatie algemeen bekend was. Het zou daarbij gaan om diensten als de afhandeling, het beheer, de registratie en de terugvordering van de lening. Van de vrijgaveprovisie viel volgens de rechter in tweede aanleg daarentegen niet vast te stellen welke dienst ertegenover stond. Het in rekening brengen van die provisie werd dan ook als oneerlijk aangemerkt.
19.
Zowel Gyula Kiss als de bank heeft cassatieberoep ingesteld bij de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije). Gyula Kiss betoogt dat in de overeenkomst niet duidelijk staat omschreven voor welke dienst hij de beheerskosten moet betalen. De bank zou niet aannemelijk hebben gemaakt dat met de afhandeling en het beheer van de lening dergelijke kosten gemoeid zijn, die niet reeds worden gedekt door de rente over het geleende kapitaal.
20.
De bank vordert in cassatie afwijzing van de vordering voor zover deze betrekking heeft op de vrijgaveprovisie. Hij voert onder meer aan dat er ten tijde van de sluiting van de overeenkomst geen enkele wettelijke bepaling was die hem verplichtte de diensten te specificeren die in ruil voor die provisie werden verricht.
III. Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure bij het Hof
21.
De nationale rechter is van oordeel dat hij aan de hand van de bestaande rechtspraak van het Hof niet kan bepalen of de twee clausules duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, en zo ja, of die clausules oneerlijk zijn. Hij merkt op dat de Hongaarse rechtspraak op dit punt niet eenduidig is. De meeste Hongaarse rechterlijke instanties stellen zich op het standpunt dat bij de sluiting van een leningsovereenkomst uitsluitend de totale kosten van de lening duidelijk hoeven te zijn en dat het niet nodig is alle in ruil voor die kosten verrichte diensten te specificeren. Zij menen bovendien dat aan die voorwaarde wordt voldaan door vermelding van het JKP, dat immers wordt berekend op basis van zowel de rente als de daarnaast in rekening gebrachte kosten, wat het voor de kredietnemer mogelijk maakt om de verschillende offertes voor een lening met elkaar te vergelijken. Een minderheid van de Hongaarse rechterlijke instanties is evenwel van oordeel dat nauwkeurig moet worden gespecificeerd welke diensten tegenover elke kostenpost staan. Het zou voor de consument namelijk zinvol zijn om niet alleen het geldende JKP, maar ook de als tegenprestatie verrichte diensten te kunnen vergelijken. Bovendien is volgens de betrokken rechterlijke instanties het kunstmatig opsplitsen van de rente in twee componenten niet legitiem en worden de beheerskosten over een andere grondslag berekend dan de rente.
22.
Volgens de verwijzende rechter zou artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus kunnen worden uitgelegd dat het ontbreken van een specificatie van de diensten die in ruil voor bepaalde kosten of een bepaalde provisie worden verricht, in strijd is met de in die bepaling genoemde goede trouw. De vraag is evenwel of dan nog moet worden nagegaan of het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument wordt verstoord. Voor het geval dat die beoordeling noodzakelijk blijft, vraagt de Kúria zich af of daarbij dan uitsluitend moet worden gekeken naar de op grond van de genoemde clausules bedongen kosten en de in ruil daarvoor verrichte diensten, dan wel of daarbij alle clausules van de overeenkomst in aanmerking moeten worden genomen, teneinde alle uit de overeenkomst voortvloeiende voor- en nadelen te beoordelen.
23.
In deze omstandigheden heeft de Kúria de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet het in artikel 4, lid 2, en artikel 5 van [richtlijn 93/13] neergelegde vereiste van duidelijke en begrijpelijke formulering in die zin worden uitgelegd dat een contractueel beding in een met een consument gesloten leningsovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, aan dat vereiste voldoet wanneer in dat beding het bedrag van de door de consument te dragen kosten, provisie en andere lasten (hierna samen: ‘kosten’), de wijze van berekening van die kosten en het tijdstip van betaling ervan precies worden bepaald, maar niet wordt aangegeven welke specifieke diensten worden verricht als tegenprestatie voor die kosten, of moet dit vereiste aldus worden uitgelegd dat ook die specifieke diensten in de overeenkomst moeten worden vermeld? Volstaat het in het laatste geval dat de inhoud van de verrichte dienst kan worden afgeleid uit de benaming van de kosten?
- 2)
Moet artikel 3, lid 1, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat het in casu gehanteerde contractuele kostenbeding, waarbij op basis van de overeenkomst niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld welke specifieke diensten in ruil voor de bedongen kosten worden verricht, in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort?’
IV. Analyse
24.
Om te beginnen moet wellicht worden opgemerkt dat richtlijn 93/13 niet tot doel heeft het overeenkomstenrecht in het algemeen, of zelfs het instemmingsvereiste in het bijzonder, te harmoniseren. Deze richtlijn beoogt integendeel primair een verbod te stellen op bedingen die, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren. Het is van belang hierover geen misverstand te laten bestaan, daar richtlijn 93/13, hoe belangrijk ook op het gebied van consumentenbescherming, niet bedoeld is om alle denkbare vormen van onregelmatige handels- of consumentenpraktijken aan te pakken.
25.
Aangezien er ook andere richtlijnen op het gebied van consumentenrecht bestaan, is het uit een oogpunt van consistentie met name belangrijk dat het Hof een strikte benadering blijft volgen als het gaat om de afbakening van de werkingssfeer van elk van die wetgevingsinstrumenten.
A. Eerste vraag
26.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat een contractueel beding in een met een consument gesloten leningsovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, voldoet aan het vereiste van duidelijke en begrijpelijke formulering wanneer in dat beding het bedrag van de door de consument te dragen kosten, de wijze van berekening van die kosten en het tijdstip van betaling ervan precies worden bepaald, maar niet wordt aangegeven welke specifieke diensten worden verricht als tegenprestatie voor die kosten.
27.
Hoewel zowel artikel 4, lid 2, als artikel 5 van richtlijn 93/13 voorschrijft dat bepaalde bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn, is de context waarin aan dat vereiste wordt gerefereerd, niettemin zeer verschillend. Artikel 4, lid 2, bepaalt in wezen dat bedingen die de essentie van de overeenkomst betreffen, zoals de prijs, niet op eerlijkheid kunnen worden getoetst, tenzij zij niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Artikel 5 bepaalt daarentegen dat alle contractuele bedingen aan dat vereiste van begrijpelijkheid moeten voldoen en dat, wanneer dat niet het geval is, dat wil zeggen bij ‘twijfel over de betekenis van een beding, […] de voor de consument gunstigste interpretatie [prevaleert]’.2. Ik zal de eerste vraag daarom eerst vanuit het perspectief van artikel 4, lid 2, en vervolgens vanuit het perspectief van artikel 5 van richtlijn 93/13 onderzoeken.
1. Artikel 4, lid 2
28.
Volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 heeft de ‘beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen […] geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd’. Aangezien artikel 4, lid 2, voorziet in twee uitzonderingen op de bij richtlijn 93/13 ingevoerde inhoudelijke toetsing van oneerlijke bedingen, moet deze bepaling strikt worden uitgelegd.3. Artikel 4, lid 2, bepaalt dan ook in feite dat prijsclausules niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallen, mits die clausules duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Zoals ik hoop aan te tonen, valt een clausule inzake beheerskosten als die waarom het in het hoofdgeding gaat, zonder meer onder de uitzondering van artikel 4, lid 2, zodat de beoordeling van het oneerlijke karakter van een dergelijke clausule is uitgesloten, tenzij de clausule niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd.
29.
De eerste uitzondering van artikel 4, lid 2, betreft bedingen die verband houden met ‘het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’. Volgens de rechtspraak van het Hof zijn bedingen van de overeenkomst die onder het begrip ‘eigenlijk voorwerp van de overeenkomst’ in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vallen, die bedingen welke de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen en als zodanig de overeenkomst kenmerken.4. Bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, kunnen daarentegen niet onder het begrip ‘eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ vallen.
30.
De tweede uitzondering betreft bedingen die verband houden met ‘de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten’, oftewel, zoals in de negentiende overweging van richtlijn 93/13 staat te lezen, bedingen ‘waarin […] de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven’.5. De twee uitzonderingen van artikel 4, lid 2, zien dus niet op dezelfde situatie: de eerste uitzondering sluit bepaalde bedingen uit wegens het voorwerp ervan, terwijl de tweede uitzondering het voor een rechterlijke instantie onmogelijk maakt om een prijsclausule als oneerlijk aan te merken enkel omdat de daarin vermelde prijs niet passend of buitensporig is.
31.
Ik zal eerst de tweede situatie onderzoeken. Hoewel Gyula Kiss zowel in zijn opmerkingen als ter terechtzitting heeft betoogd dat de beheerskosten en de vrijgaveprovisie niet in verhouding staan tot het bedrag van de lening, volgt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het in de bij de verwijzende rechter aanhangig gemaakte zaak niet gaat over de gelijkwaardigheid van de vergoeding en de verstrekte lening, noch over de gehanteerde berekeningsmethode. Het draait in die zaak integendeel om de vraag of in de leningsovereenkomst de ‘specifieke’ diensten hadden moeten worden vermeld die in ruil voor de beheerskosten en de vrijgaveprovisie zouden worden verricht. De tweede uitzondering van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 lijkt in casu dan ook niet relevant.
32.
Aangaande de eerste uitzondering merk ik op dat volgens de rechtspraak van het Hof de uitdrukking ‘eigenlijk voorwerp van de overeenkomst’ aldus moet worden opgevat dat daarmee wordt gedoeld op de prestatie die als zodanig de overeenkomst kenmerkt. In het geval van een leningsovereenkomst bestaat de hoofdprestatie van de kredietgever erin dat aan de kredietnemer een bepaald geldbedrag ter beschikking wordt gesteld.6.
33.
Opgemerkt moet echter worden dat het Hof in het arrest Matei niet heeft uitgesloten dat prijsclausules onder de eerste in artikel 4, lid 2, genoemde uitzondering kunnen vallen, maar heeft beslist dat dit ervan afhangt of de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten wel of niet het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst uitmaken.7. Dit betekent in mijn ogen dat clausules die, zoals de clausules waarom het in het hoofdgeding gaat, voorzien in de betaling van kosten of provisie, uitsluitend wat betreft de door die clausules uitgedrukte prijs deel uitmaken van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst indien die kosten of die provisie de tegenprestatie vormen voor de primair te leveren goederen of te verrichten diensten. Het staat uiteindelijk aan de nationale rechter om dit na te gaan.8.
34.
In het hoofdgeding zijn de partijen het met name erover oneens of tegenover de beheerskosten bepaalde diensten staan.
35.
Daar kan in mijn ogen echter weinig twijfel over bestaan. Voor zover de beheerskosten in rekening worden gebracht ter dekking van de administratieve kosten van de kredietverstrekking, die, zoals uit de door de verwijzende rechter verschafte informatie valt op te maken, de enige op grond van de overeenkomst te verrichten dienst lijkt te zijn, moeten die beheerskosten als een onderdeel van de in ruil voor die lening betaalde prijs worden beschouwd.
36.
Ik ga hiermee niet voorbij aan het door Gyula Kiss aangevoerde argument dat een dergelijke clausule betekent dat de bank zijn exploitatiekosten, met inbegrip van die welke verband houden met zijn wettelijke verplichtingen, afwentelt op de consument. Dat het de consument is die, direct of indirect, opdraait voor de door een onderneming gemaakte kosten, is simpelweg de economische realiteit, aangezien moeilijk valt in te zien wie dat anders zou kunnen doen. Met dit argument wil Gyula Kiss dan ook in feite de evenredigheid van de aan de bank te betalen vergoeding ter discussie stellen, een aspect dat volgens artikel 4, lid 2, van de oneerlijkheidstoets van artikel 3, lid 1, is uitgesloten, op voorwaarde uiteraard dat de betrokken clausule duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd.
37.
Het is juist dat de in die clausule gespecificeerde prijs wordt uitgedrukt in de vorm van een rentepercentage. Dit kan echter niet afdoen aan de conclusie dat in de clausule één element wordt genoemd van de prijs die moet worden betaald in ruil voor de lening die is verstrekt. De aan een bank te betalen vergoeding kan namelijk een variabel of een vast bedrag of een combinatie van beide zijn. Zoals de bank ter terechtzitting heeft opgemerkt, is in de meeste gevallen het deel van de prijs dat moet worden betaald om de administratieve kosten van de kredietinstelling te dekken, opgenomen in één enkel rentepercentage. Hoewel in het onderhavige geval de te betalen prijs is opgesplitst in drie clausules, laat dit onverlet dat elk deel van de totaalprijs verschuldigd is in ruil voor de lening.
38.
Indien de in het arrest Matei gevolgde redenering wordt aangehouden, moet een clausule inzake beheerskosten dus in beginsel worden geacht van de werkingssfeer van richtlijn 93/13 te zijn uitgesloten. Zoals ik echter aan het slot van deze conclusie zal toelichten, kunnen in een situatie als in het hoofdgeding andere Unierechtelijke bepalingen van toepassing zijn.
39.
Hoe dan ook moet volgens artikel 4, lid 2, een beding duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd om onder een van de twee in deze bepaling neergelegde uitzonderingen te kunnen vallen.
40.
Volgens de rechtspraak van het Hof wordt met deze voorwaarde tot uitdrukking gebracht dat ‘het voor een consument van wezenlijk belang is dat hij, vóór sluiting van de overeenkomst, kennisneemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen van de sluiting van de overeenkomst. Op basis van de aldus verkregen informatie zal hij namelijk beslissen of hij wenst contractueel gebonden te zijn aan een verkoper door de voorwaarden te aanvaarden die de laatstgenoemde tevoren heeft vastgelegd.’ Om te voldoen aan de voorwaarde van artikel 4, lid 2, volstaat het dus niet dat een beding formeel en grammaticaal begrijpelijk is.9. Het gaat er om of de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen kan inschatten die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien.10.
41.
In het licht van deze rechtspraak ben ik van mening dat wanneer de tekst van de overeenkomst relatief lang is en de prijs die voor de verschillende verrichte diensten moet worden betaald, is opgesplitst in verschillende clausules met elk een verschillende berekeningsmethode — zoals het geval lijkt te zijn bij de overeenkomst waarom het in het hoofdgeding gaat —, die verschillende clausules in de overeenkomst bij elkaar moeten staan of in elk geval het gecombineerde effect ervan moet worden gespecificeerd. De consument kan immers niet worden geacht in staat te zijn op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien, in te schatten, indien de te betalen prijs bijvoorbeeld deels aan het begin van een zeer lange overeenkomst, deels halverwege die overeenkomst en deels aan het einde ervan vermeld staat.
42.
Zo ook ben ik van mening dat wanneer, zoals in het hoofdgeding, de te betalen prijs kan variëren aangezien deze wordt geïndexeerd op basis van de wisselkoers met een vreemde valuta, een beding slechts kan worden geacht aan het vereiste van duidelijke en begrijpelijke formulering te voldoen indien de methode voor de berekening van de prijs duidelijk en nauwkeurig omschreven staat, zodat de consument kan begrijpen wat de aard is van het risico dat hij loopt.
43.
Het is juist dat volgens richtlijn 2014/17 en richtlijn 2008/48/EG11. in een leningsovereenkomst het JKP moet worden vermeld, dat niet alleen het geldende rentepercentage omvat, maar ook de in rekening gebrachte kosten12., en dat deze verplichting juist bedoeld is om ervoor te zorgen dat kredietgevers de algemene informatie over een kredietovereenkomst duidelijk en begrijpelijk aan de kredietnemer beschikbaar stellen.13.
44.
Ik ben echter van mening dat, gelet op het in artikel 4, lid 2, geformuleerde vereiste van begrijpelijkheid, de vermelding van het JKP niet wegneemt dat wanneer de prijs is opgesplitst in verschillende clausules die elk gebaseerd zijn op een andere methode voor de berekening van die prijs, en die op verschillende plaatsen in de overeenkomst zijn opgenomen, de op de prijs betrekking hebbende clausules niet kunnen worden geacht duidelijk en begrijpelijk te zijn opgesteld. Het JKP is immers slechts illustratief. Zoals in artikel 17, lid 4, van richtlijn 2014/17 staat te lezen, wordt ‘[b]ij kredietovereenkomsten waarin bepalingen zijn opgenomen op grond waarvan variaties kunnen optreden in de debetrentevoet en, in voorkomend geval, in de kosten die deel uitmaken van het [JKP], maar bij de berekening daarvan niet kunnen worden gekwantificeerd, […] bij de berekening van het [JKP] uitgegaan van de hypothese dat de debetrentevoet en de overige kosten vast blijven op het bij de ondertekening van de overeenkomst vastgestelde niveau’. Bovendien zegt het JKP niets over de wijze waarop de prijs moet worden betaald. Het kan integendeel de suggestie wekken dat de prijs moet worden betaald in termijnen, terwijl dat niet noodzakelijkerwijs het geval is.
45.
Toch meen ik niet dat artikel 4, lid 2, aldus moet worden uitgelegd dat het gebiedt dat in elke prijsclausule de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten moeten worden gespecificeerd.
46.
Het is waar dat het Hof in zijn arrest van 21 maart 2013, RWE Vertrieb (C-92/11, EU:C:2013:180, punt 45), heeft gesproken van een ‘vereiste van transparantie’. Maar aangezien deze uitdrukking in die zaak door het Hof werd gebezigd ter aanduiding van de verplichting om in het geval van een onvoldoende nauwkeurig beding betreffende het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst de consument de informatie te verschaffen die hij nodig heeft om in te schatten welke economische gevolgen voor hem uit de overeenkomst voortvloeien, had het gebruik ervan geen verdergaande consequenties.14. In het arrest Matei ging het Hof echter een stap verder door te oordelen dat die voorwaarde aldus moet worden uitgelegd dat de consument niet alleen moet kunnen begrijpen waarmee hij van doen heeft, maar ook moet weten wat de reden voor het betrokken beding is.15.
47.
Dat oordeel van het Hof kan naar mijn mening echter niet los worden gezien van de specifieke omstandigheden van die zaak. In punt 77 van zijn arrest merkte het Hof namelijk op dat ‘de kredietgever […] de kredietnemers [had] voorgesteld om de benaming van [de] bedingen te vervangen door ‘provisie voor beheer van het krediet’, zonder echter de inhoud van [de] bedingen te wijzigen’, wat legitieme twijfel deed rijzen of er daadwerkelijk een dienst tegenover die provisie stond.
48.
Op grond van deze bestaande rechtspraak ben ik evenmin ervan overtuigd dat artikel 4, lid 2, aldus moet worden uitgelegd dat verkopers voor elke prijsclausule moeten vermelden welke specifieke diensten of goederen als tegenprestatie worden verricht of geleverd. Ik kom om de volgende redenen tot deze conclusie.
49.
Ten eerste bevat richtlijn 93/13 geen verwijzing naar een dergelijk vereiste. Zoals gezegd, werd in het arrest RWE Vertrieb voor het eerst gesproken van een vereiste van transparantie. In die zaak had de voorgelegde vraag echter betrekking op richtlijn 93/13 én richtlijn 2003/55, waarvan artikel 3, lid 3, met zoveel woorden in dat vereiste voorziet.
50.
Ten tweede is het, anders dan de bewoordingen van de eerste prejudiciële vraag suggereren, denkbaar dat er niet tegenover elke clausule specifieke diensten staan.16. Eén enkele dienst kan namelijk aanleiding zijn om in de overeenkomst meerdere prijsclausules op te nemen.17. Indien degene die een lening verstrekt, ervoor wil kiezen om voor de helft in de vorm van rente en voor de helft in de vorm van een vaste vergoeding te worden betaald, zou hij daartoe in mijn ogen in beginsel het recht moeten hebben.18. Waar het volgens mij in een dergelijke situatie werkelijk op aankomt, is dat de consument op de hoogte is gesteld van het bestaan van de verschillende vergoedingswijzen waarvoor is gekozen, en dat hij dus in staat is om de gevolgen in te schatten van het beding dat verband houdt met het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, zonder dat hij de reden of de ratio van dat beding hoeft te kennen.
51.
Ten derde ben ik van mening dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 moet worden gelezen in het licht van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn. Volgens dat artikel 3, lid 1, kunnen alleen bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, aan de oneerlijkheidstoets van deze bepaling worden onderworpen.19. De achterliggende gedachte hiervan is naar mijn mening dat, voor zover bedingen betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, van de consument wordt verwacht dat hij informatie inwint over de inhoud van die bedingen en dat hij met de overeenkomst instemt, rekening houdende met de verkregen informatie. Zelfs wanneer de consument niet bij de opstelling van de betrokken bedingen betrokken is geweest, is het dus onwaarschijnlijk dat deze — in tegenstelling tot de andere bedingen van een toetredingsovereenkomst, die door de consument doorgaans niet worden gelezen — aan de waakzaamheid van de consument ontsnappen. Desondanks stelt richtlijn 93/13 als eis dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst in duidelijke en begrijpelijke taal is geformuleerd. Zoals in de twintigste overweging van richtlijn 93/13 wordt verklaard, moet de consument dus op zijn minst de gelegenheid hebben om kennis te nemen van alle bedingen. Daarom moet volgens artikel 4, lid 2, het beding in duidelijke en begrijpelijke taal zijn gesteld.20. Dit betekent echter niet dat de consument de specifieke reden voor elk beding dient te begrijpen: het volstaat dat de gemiddelde oplettende consument redelijkerwijs kan begrijpen wat de gevolgen zijn van het aangaan van de overeenkomst.21.
52.
Ten vierde is het zo dat indien artikel 4, lid 2, aldus wordt uitgelegd dat verkopers voor elke prijsclausule moeten aangeven welke diensten als tegenprestatie worden verricht, dit verkopers ervan zou kunnen weerhouden om de voor de verrichte diensten te betalen prijs te vermelden, teneinde niet elke prijsclausule te hoeven rechtvaardigen. Een dergelijke uitlegging van artikel 4, lid 2, zou ook al te prescriptief en bezwarend zijn. Bovendien zou zij op gespannen voet staan met een van de hoofddoelstellingen van het Europese consumentenrecht, namelijk ervoor zorgen dat de consument een doordachte economische keuze kan maken alvorens de betrokken overeenkomst aan te gaan.22.
53.
Gelet op een en ander ben ik van mening dat het Hof zou moeten vasthouden aan zijn klassieke rechtspraak volgens welke het in artikel 4, lid 2, geformuleerde vereiste van duidelijke en begrijpelijke formulering aldus moet worden begrepen dat het enkel gebiedt dat de consument kan inschatten welke economische gevolgen voor hem uit de overeenkomst voortvloeien, en dus niet dat voor hem duidelijk is wat de achterliggende reden van elk van de in de overeenkomst opgenomen bedingen is.
54.
Dit betekent echter niet dat de in ruil voor de prijsclausules te verrichten dienst of diensten niet moeten kunnen worden geïdentificeerd. De nationale rechterlijke instanties zullen immers moeten bepalen om welke dienst of diensten het gaat, niet wegens het vereiste van duidelijke en begrijpelijke formulering, maar als gevolg van de werkingssfeer van artikel 4, lid 2. Indien meerdere diensten worden verricht, waarvan sommige een primair en andere een aanvullend karakter hebben, zal de nationale rechter namelijk in overeenstemming met het arrest Matei moeten nagaan welke dienst of diensten in ruil voor elke prijsclausule worden verricht dan wel welk goed of welke goederen in ruil daarvoor worden geleverd, teneinde te kunnen vaststellen of de betrokken prijsclausule tot het ‘eigenlijke voorwerp’ van de overeenkomst behoort.23.
55.
Het feit dat de nationale rechter dat moet onderzoeken, betekent echter niet dat de verkoper verplicht is om voor elke prijsclausule de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten te vermelden. Wanneer meerdere diensten worden verricht, volstaat het dat uit de inhoud van de overeenkomst redelijkerwijs valt op te maken welke dienst in ruil voor de prijsclausule wordt aangeboden.
56.
Uiteraard mag niet onvermeld blijven dat de lidstaten volgens artikel 8 van richtlijn 93/13 strengere voorschriften mogen aannemen dan die waarin deze richtlijn zelf voorziet, mits deze tot doel hebben een hoger niveau van consumentenbescherming te verzekeren.24. Hoewel volgens richtlijn 93/13 voor de toepassing van de uitzondering van artikel 4, lid 2, niet als voorwaarde geldt dat in een prijsclausule de als tegenprestatie te verrichten diensten worden vermeld, staat het de lidstaten dus in beginsel vrij om een dergelijk vereiste in hun eigen nationale consumentenwetgeving op te nemen.
2. Artikel 5
57.
Artikel 5 van richtlijn 93/13 bepaalt dat ‘[i]n het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, […] deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk [moeten] zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie.’
58.
In dit verband moet allereerst worden benadrukt dat richtlijn 93/13 zich niet beoogt bezig te houden met het ontbreken van wilsovereenstemming als zodanig, en al helemaal niet tot doel heeft het overeenkomstenrecht te harmoniseren. Zij beoogt integendeel de strijd aan te binden met bepaalde bedingen die het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij een overeenkomst verstoren.
59.
In de tweede plaats stelt artikel 5, zoals ik in mijn conclusie in de zaak Lovasné Tóth25. heb opgemerkt, niet met zoveel woorden dat onduidelijk of onbegrijpelijk taalgebruik een afzonderlijke grond is om een beding oneerlijk te verklaren. Artikel 5 bepaalt daarentegen enkel dat, ingeval een beding niet ‘duidelijk en begrijpelijk’ is opgesteld en er bijgevolg ‘twijfel bestaat over de betekenis van een beding’, de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert. Uit de zestiende overweging en artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 volgt dat er slechts één criterium is om te bepalen of een contractueel beding oneerlijk is, namelijk dat van artikel 3, lid 1, zelf.
60.
Zoals ik eveneens in mijn conclusie in de zaak Lovasné Tóth heb opgemerkt, vormt artikel 5 dus geen alternatieve oneerlijkheidstoets, maar geeft het eerder een uitleggingsregel waarmee de rechtsgevolgen van dergelijke bedingen kunnen worden vastgesteld. Alleen wanneer, zelfs bij een uitlegging aan de hand van artikel 5, het contractuele beding nog steeds een verstoring van het contractuele evenwicht ten nadele van de consument teweegbrengt, kan het als oneerlijk worden beschouwd.
61.
In deze context moet het vereiste dat een beding in duidelijke en begrijpelijke taal is gesteld, worden opgevat als een algemene vaststelling ter introductie van de in artikel 5 neergelegde uitleggingsregel. Het gaat dus niet om de vraag hoe de consument een beding begrijpt, maar om de vraag of dat beding objectief gezien dubbelzinnig is. Om al deze redenen ben ik dan ook van mening dat artikel 5 niet aldus moet worden uitgelegd dat het gebiedt dat elke prijsclausule in een met een consument afgesloten leningsovereenkomst de als tegenprestatie te verrichten diensten moet vermelden.
62.
Zelfs indien het Hof zou oordelen dat artikel 5 in een afzonderlijke oneerlijkheidstoets voorziet, dan nog ben ik gelet op de hierboven aangehaalde rechtspraak van mening dat het vereiste dat een beding in duidelijke en begrijpelijke taal is gesteld, in wezen aldus moet worden opgevat dat de consument moet hebben kunnen begrijpen welke economische gevolgen voor hem uit de overeenkomst voortvloeien. Ik herhaal daarom nogmaals dat het feit dat een prijsclausule niet vermeldt welke specifieke dienst daartegenover staat, op zichzelf niet volstaat om die clausule als oneerlijk aan te merken. Daartoe is integendeel vereist dat uit de overeenkomst in haar geheel redelijkerwijs niet valt op te maken wat de aard van de daadwerkelijk verrichte diensten is.
63.
In het licht van het voorgaande geef ik in overweging om op de eerste vraag te antwoorden dat artikel 4, lid 2, noch artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het vereiste van duidelijke en begrijpelijke formulering van bedingen meebrengt dat elke prijsclausule in een met een consument gesloten leningsovereenkomst moet vermelden welke specifieke diensten als tegenprestatie worden verricht, zolang maar uit de overeenkomst in haar geheel redelijkerwijs valt op te maken wat de aard van de daadwerkelijk verrichte diensten is.
B. Tweede vraag
64.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een contractueel beding voorziet in de betaling van bepaalde kosten en op grond van de uitdrukkelijke bewoordingen van de overeenkomst alleen niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld welke specifieke diensten in ruil voor de bedongen kosten worden verricht, dat beding in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
65.
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 3, lid 1, ‘[e]en beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, […] als oneerlijk [wordt] beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort’.
66.
Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Lovasné Tóth duidelijk heb gemaakt, ben ik van mening dat de afwezigheid van goede trouw niet een afzonderlijke voorwaarde is waaraan moet zijn voldaan bovenop de voorwaarde van het bestaan van een aanzienlijke verstoring van de rechten en verplichtingen der partijen. Ik meen integendeel dat het bestaan van een dergelijke verstoring van het evenwicht op zichzelf illustratief is voor de afwezigheid van goede trouw in de zin van richtlijn 93/13. Het vereiste van goede trouw betekent dus niet dat moet worden aangetoond dat er sprake is van opzet of kwade bedoelingen.
67.
Aangezien de oneerlijkheidstoets van artikel 3 gebaseerd is op de rechtsgevolgen van het betrokken beding, in die zin dat het beding moet leiden tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen, lijkt dus het feit dat het betrokken contractuele beding niet vermeldt welke specifieke diensten als tegenprestatie worden verricht, op het eerste gezicht op zichzelf niet te kunnen leiden tot de vaststelling dat het beding oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1.
68.
Indien de nationale rechter de relatie tussen de betaalde prijs en de daadwerkelijk verrichte dienst niet kan vaststellen, kan hij een clausule niettemin als oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, bestempelen om andere redenen dan de volgens die clausule te betalen prijs.26. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer de betrokken prijsclausule een sanctiebepaling is en een dergelijke sanctie niet ook wordt opgelegd wanneer het de verkoper is die in gebreke blijft. Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat een geding in het kader waarvan wordt betoogd dat de kredietgever niet werkelijk een dienst verricht die de tegenprestatie vormt voor bedongen kosten, niet over de gelijkwaardigheid van de betaalde prijs en de daadwerkelijk verrichte dienst gaat.27. In bepaalde omstandigheden kan het voor de nationale rechter dus nodig zijn om na te gaan welke dienst in ruil voor een bepaalde clausule wordt verricht. Zo bezien is het derhalve noodzakelijk dat, indien meerdere diensten worden verricht, uit de overeenkomst op zijn minst valt op te maken wat de inhoud is van de dienst of de diensten die in ruil voor een in een clausule bedongen prijs worden verricht.
69.
Gelet op het voorwerp van de tweede prejudiciële vraag, geef ik derhalve in overweging om op deze vraag te antwoorden dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het niet inhoudt dat een contractueel kostenbeding dat niet vermeldt welke specifieke diensten in ruil voor de bedongen kosten worden verricht, in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Indien echter niet kan worden vastgesteld welke diensten als tegenprestatie voor de betaalde prijs worden verricht, kan een dergelijk beding als oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, worden aangemerkt.
C. Afsluitende opmerkingen
70.
Tot slot zou ik nog twee opmerkingen willen maken over de overeenkomst die aan de orde is in het hoofdgeding.
71.
Ten eerste heeft Gyula Kiss met zijn uiteenzetting van de zaak ter terechtzitting gesuggereerd dat de reden waarom de bank de te betalen prijs heeft opgesplitst in drie afzonderlijke prijsclausules, betreffende, respectievelijk, de over de hoofdsom te betalen rente, de beheerskosten en de uitgaveprovisie, is dat de bank op die manier de in rekening gebrachte rente zo laag mogelijk kon houden en dus een ogenschijnlijk aantrekkelijker lening kon aanbieden. Het staat aan de verwijzende rechter om een en ander te verifiëren. Het is goed mogelijk dat dergelijk gedrag moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 6, lid 1, onder d), van richtlijn 2005/29. Volgens deze bepaling moet namelijk als misleidend worden beschouwd een handelspraktijk die, zelfs als de informatie feitelijk correct is, de gemiddelde consument bedriegt of kan bedriegen ten aanzien van de prijs of de wijze waarop de prijs wordt berekend, en de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.
72.
Ten tweede zou de nationale rechter in overweging kunnen nemen of prijsclausules als die in het hoofdgeding als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, niet omdat daarin niet wordt vermeld welke specifieke dienst wordt verricht in ruil voor de gevraagde prijs, maar omdat het wisselkoersrisico van de bank — die zich waarschijnlijk moet herfinancieren in euro — wordt verlegd naar de consument. Die verlegging is in mijn ogen namelijk een kwestie die, afhankelijk van de omstandigheden, zou kunnen worden geacht niet het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst uit te maken, en die derhalve los van de gelijkwaardigheid van die prijs en de verrichte dienst zou kunnen worden beoordeeld.28.
73.
Het is juist dat artikel 23 van richtlijn 2014/17 met zoveel woorden voorziet in de mogelijkheid om consumenten in vreemde valuta luidende leningen aan te bieden voor voor bewoning bestemde onroerende goederen, zodat een dergelijke clausule niet enkel op die grond zonder meer als oneerlijk kan worden aangemerkt. Hoewel die richtlijn niet van toepassing is, maakt zij niettemin duidelijk dat bedingen die een onbeperkte en onomkeerbare verlegging van het wisselkoersrisico inhouden, zonder dat de consument de mogelijkheid wordt geboden om zijn blootstelling aan dit risico te beperken, kunnen worden geacht het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk te verstoren.
V. Conclusie
74.
Op grond van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging om de vragen van de Kúria te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 4, lid 2, noch artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het vereiste van een duidelijke en begrijpelijke formulering van bedingen meebrengt dat elke prijsclausule in een met een consument gesloten leningsovereenkomst moet vermelden welke specifieke diensten als tegenprestatie worden verricht. Het is in dergelijke omstandigheden echter noodzakelijk dat uit de bewoordingen van de overeenkomst zelf valt op te maken wat de aard van die diensten is.
- 2)
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 houdt niet in dat een prijsclausule die niet vermeldt welke specifieke diensten als tegenprestatie worden verricht, in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Indien echter niet kan worden vastgesteld welke diensten als tegenprestatie voor de betaalde prijs worden verricht, kan een dergelijke clausule als oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, worden aangemerkt.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑05‑2019
Oorspronkelijke taal: Engels.
Om de redenen die ik heb uiteengezet in de punten 87 en 88 van mijn conclusie in de zaak Lovasné Tóth (C-34/18, EU:C:2019:245), vormt onduidelijk of onbegrijpelijk taalgebruik geen afzonderlijke grond om een beding oneerlijk te verklaren. Artikel 5 geeft slechts een uitleggingsregel waarmee de rechtsgevolgen van een beding kunnen worden vastgesteld. Alleen wanneer dat beding zelfs bij een uitlegging aan de hand van artikel 5 nog steeds een verstoring van het contractuele evenwicht ten nadele van de consument teweegbrengt, kan het als oneerlijk worden beschouwd.
Arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punt 42).
Arresten van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid (C-484/08, EU:C:2010:309, punt 34), en 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punten 46 en 49).
Arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punt 52).
Met betrekking tot leningsovereenkomsten in vreemde valuta heeft het Hof in zijn arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C-186/16, EU:C:2017:703, punt 38), opgemerkt dat ‘het feit dat een krediet in een bepaalde valuta moet worden terugbetaald […] in beginsel geen betrekking [heeft] op een aanvullende betalingsmodaliteit, maar op de aard zelf van de verplichting van de schuldenaar, […] [zodat] het […] een wezenlijk onderdeel van een leningsovereenkomst [vormt]’.
Arrest van 26 februari 2015, Matei (C-143/13, EU:C:2015:127, punten 65 en 66). Zo bezien lijkt de tweede genoemde situatie niet als een alternatief te moeten worden beschouwd, maar als een aanwijzing hoe de uitzondering van artikel 4, lid 2, moet worden toegepast in de specifieke context van een prijsclausule. In die situatie valt uitsluitend de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs en anderzijds de te leveren goederen of te verrichten diensten, en dus de hoogte van het te betalen bedrag, onder artikel 4, lid 2, in tegenstelling tot, bijvoorbeeld, de betalingsvoorwaarden.
Arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punten 49-51).
Arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punten 70-73).
Arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punt 75); 23 april 2015, Van Hove (C-96/14, EU:C:2015:262, punt 50), en 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C-186/16, EU:C:2017:703, punt 45). Zelfs wanneer een contractueel beding grammaticaal begrijpelijk is, kan het dus niettemin buiten het bereik van artikel 4, lid 2, vallen indien een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument de juiste strekking en werking ervan niet kan begrijpen. In dergelijke omstandigheden kan een dergelijk beding zonder de bescherming van artikel 4, lid 2, als oneerlijk worden aangemerkt.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66, met rectificaties in PB 2009, L 207, blz. 14, PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46).
Arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283, punt 84).
Artikel 13 van richtlijn 2014/17 en artikel 5 van richtlijn 2008/48.
De uitdrukking ‘vereiste van transparantie’ is ook in andere arresten gebruikt. In het merendeel van die arresten werd deze uitdrukking echter gebruikt ter verwoording van de eerder door mij geuite gedachte dat wanneer een beding niet alle informatie bevat die nodig is om de strekking ervan te kunnen beoordelen, de verkoper verplicht is om die informatie op andere wijze te verstrekken aan de consument, opdat deze de economische gevolgen kan inschatten die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien. Zie arresten van 23 april 2015, Van Hove (C-96/14, EU:C:2015:262, punten 40 en 41), en 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C-186/16, EU:C:2017:703, punten 44 en 45).
Arrest van 26 februari 2015, Matei (C-143/13, EU:C:2015:127, punten 74-77). Vóór het arrest Matei sprak het Hof uitsluitend van de noodzaak om de consument op de hoogte te brengen van de werking van het beding. Zie in die zin arrest van 26 april 2012, Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 30). In zijn latere arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282), verwees het Hof echter niet naar richtlijn 2003/55.
In het hoofdgeding lijkt Gyula Kiss niet het feit te hekelen dat in de overeenkomst niet de specifieke diensten worden vermeld die in ruil voor elke prijsclausule worden verricht, maar het feit dat daarin geen melding wordt gemaakt van de door de bank in het kader van de verstrekking van de lening uit te voeren interne taken die de betrokken prijsclausules zouden rechtvaardigen. Een dergelijke mate van gedetailleerdheid lijkt mij echter buitensporig, aangezien de gelijkwaardigheid van de prijs en de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten aan de oneerlijkheidstoets is onttrokken.
Ik benadruk in dit verband dat de in richtlijn 93/13 gebruikte term ‘beding’ naar mijn mening in materiële zin en niet in formele zin moet worden opgevat, dat wil zeggen als een verwijzing naar een specifiek recht of een specifieke verplichting waarin een overeenkomst voorziet, en niet naar een bepaalde paragraaf van de overeenkomst. Dit betekent dat een clausule meerdere bedingen kan bevatten en dat een beding de vorm kan aannemen van meerdere clausules.
Elke andere uitlegging zou mijns inziens de vrijheid van ondernemerschap, die volgens het Hof ook de contractvrijheid omvat, al te zeer beperken, zonder dat daarvoor een werkelijke rechtvaardiging zou bestaan. Zie arrest van 21 december 2016, AGET Iraklis(C-201/15, EU:C:2016:972, punt 67).
Volgens vaste rechtspraak berust het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper geformuleerde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen, of zelfs zonder zich van die voorwaarden bewust te zijn. Zie in die zin arrest van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid (C-484/08, EU:C:2010:309, punt 27).
Een andere, veel simpeler verklaring van de ratio van artikel 4, lid 2, zou kunnen zijn dat de wetgever het onwenselijk achtte dat het eigenlijke voorwerp van overeenkomsten door de rechter zou kunnen gewijzigd. Dit zou echter niet verklaren waarom voor de toepassing van deze bepaling als voorwaarde geldt dat de betrokken bedingen in duidelijke en begrijpelijke taal zijn gesteld.
Naar analogie merk ik op dat in het geval van een verordening of richtlijn de wetgever weliswaar in de overwegingen van de handeling de ratio van elk van de erin opgenomen bepalingen duidelijk tracht te maken, maar dat dit niet altijd het geval is voor alle bepalingen.
Zie bijvoorbeeld met betrekking tot leningsovereenkomsten de overwegingen 18, 19, 31 en 32 van richtlijn 2008/48, en de overwegingen 20 en 22 van richtlijn 2014/17.
Zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Matei (C-143/13, EU:C:2015:127, punt 66).
Arrest van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid (C-484/08, EU:C:2010:309, punt 40).
C-34/18, EU:C:2019:245.
Wanneer de lening bijvoorbeeld is uitgedrukt in een vreemde valuta, maar moet worden terugbetaald in de nationale valuta (of wanneer het terug te betalen bedrag wordt geïndexeerd op basis van een vreemde valuta), heeft de prijsclausule twee componenten: ten eerste wordt in die clausule de prijs van de verrichte dienst tot uitdrukking gebracht, en ten tweede leidt de clausule tot verlegging van het wisselkoersrisico.
Zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Matei (C-143/13, EU:C:2015:127, punt 70).
Zie in die zin arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C-186/16, EU:C:2017:703, punten 39 en 40).