ABRvS, 17-08-2011, nr. 201100360/1/H3
ECLI:NL:RVS:2011:BR5190
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-08-2011
- Zaaknummer
201100360/1/H3
- LJN
BR5190
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BR5190, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑08‑2011; (Hoger beroep)
Uitspraak 17‑08‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 november 2009 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) ter bevordering van de rijgeschiktheid en bepaald dat de kosten van de EMA voor zijn rekening komen.
Partij(en)
201100360/1/H3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 november 2010 in de zaken nrs. 10/879 10/1345 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2009 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) ter bevordering van de rijgeschiktheid en bepaald dat de kosten van de EMA voor zijn rekening komen.
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het besluit van 20 november 2009 gehandhaafd, met dien verstande dat de aanhoudingsdatum wordt gewijzigd in 17 november 2009.
Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 8 april 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2010, verzonden op 30 november 2010, heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 2 februari 2010 en 8 april 2010 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 juli 2011.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2011, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, zoals dit artikellid luidde ten tijde van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, is degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, zoals dit artikellid luidde ten tijde van belang, besluit het CBR, bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking, onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 μg/l, respectievelijk 1,3‰.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, worden de kosten betaald binnen tien weken nadat het besluit tot oplegging van de educatieve maatregel aan betrokkene is meegedeeld, op de wijze zoals aangegeven bij die mededeling.
Ingevolge het derde lid verleent de betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de Wvw 1994, indien hij de kosten niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze voldoet.
2.2.
Bij besluit van 20 november 2009 heeft het CBR, gelet op artikel 131, vierde lid, van de Wvw 1994 gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, [appellant] de verplichting opgelegd om mee te werken aan een EMA. Het CBR heeft voorts bij besluit van 9 februari 2010 het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard omdat hij niet tijdig de kosten voor de hem opgelegde EMA heeft betaald.
2.3.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de verkeerde aanhoudingsdatum in het besluit van 20 november 2009 een kennelijke verschrijving is en dat die met het besluit van 2 februari 2010 is hersteld. De heroverweging die ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht in het besluit op bezwaar dient plaats te vinden, biedt ruimte voor herstel van een dergelijke vergissing. [appellant] is door vermelding van de verkeerde aanhoudingsdatum niet in zijn belangen geschaad nu het voor hem op grond van het toegezonden proces-verbaal van aanhouding duidelijk was dat het om de aanhouding op 17 november 2009 ging en hij tijdig bezwaar heeft kunnen maken tegen het opleggen van de EMA.
2.4.
Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 november 2009 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellant] volgens een mededeling van de korpschef van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, en het onderliggende op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 17 november 2009, een motorrijtuig heeft bestuurd terwijl na onderzoek bij hem een ademalcoholgehalte van 675 μg/l is geconstateerd. Uit het proces-verbaal van aanhouding volgt dat de verbalisanten [appellant] op die dag omstreeks 02.25 uur vanuit de Sterkenburg te Eindhoven rechtsaf de Aldendriel op zagen rijden. Bij het benaderen van het voertuig zagen de verbalisanten dat [appellant] aan de bestuurderszijde het voertuig verliet. De verbalisanten zagen vervolgens dat [appellant] onvast ter been was en om het voertuig heen ging lopen. Voorts zagen de verbalisanten dat de rechterbanden van het voertuig compleet aan flarden waren gereden en dat er geen lucht meer in die banden zat. Ter controle op de juiste naleving van de bepalingen gesteld bij of krachtens de Wvw 1994 hebben de verbalisanten [appellant] gecontroleerd. Bij het eerste directe contact dat één van de verbalisanten had met [appellant] om 02.27 uur nam deze waar dat de adem van [appellant] rook naar het inwendig gebruik van alcohol. Uit het proces-verbaal volgt verder dat [appellant] zich heeft gelegitimeerd met een geldig rijbewijs. De verbalisanten zagen dat [appellant] rooddoorlopen ogen had en onvast ter been was. [appellant] is om 02.29 uur onderworpen aan blaastest. Het resultaat van die test gaf een F-indicatie aan, waarna [appellant] is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 en naar het politiebureau is gebracht.
2.5.
[appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het CBR mocht uitgaan van de juistheid van het proces-verbaal van aanhouding. [appellant] stelt dat hij eerder die dag problemen heeft gekregen met zijn auto en deze heeft geparkeerd. Daarna is hij naar huis gelopen en van daaruit is hij met een taxi naar het café gegaan. Op het moment dat de verbalisanten hem uit het voertuig zagen komen, was hij teruggekeerd naar zijn auto om papieren en zijn telefoon eruit te halen. Hij ontkent dat hij de auto daarvoor heeft bestuurd. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft [appellant] verschillende getuigenverklaringen overgelegd. Hij voert verder aan dat de door de verbalisanten in het proces-verbaal van aanhouding genoteerde bevindingen van hetgeen zich op 17 november 2009 heeft afgespeeld niet strookt met hetgeen in het proces-verbaal betreffende de invordering van het rijbewijs is vastgelegd, aldus [appellant].
2.5.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr. 200804453/1; www.raadvanstate.nl) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen steun voor de opvatting dat de feiten en omstandigheden zoals vermeld in het proces-verbaal van aanhouding onjuist zijn en dat de waarneming van de verbalisanten dat [appellant] onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd, onjuist is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] zelf heeft verklaard, zoals vastgelegd in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor van 17 november 2009, dat hij die dag na het nuttigen van alcoholhoudende drank in een café met zijn auto heeft gereden en deze vervolgens ergens tot stilstand heeft gebracht, alwaar hij werd aangesproken door verbalisanten. De Afdeling ziet, anders dan [appellant] stelt, geen aanleiding voor het oordeel te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal van verhoor vanwege het ontbreken van zijn handtekening. Dat aan dat proces-verbaal voorts geen waarde dient te worden gehecht, vanwege zijn kennelijke dronken toestand, zoals [appellant] verder stelt, acht de Afdeling evenmin voldoende voor een ander oordeel, nu hetgeen daarin is vermeld strookt met de door de verbalisanten in het proces-verbaal van aanhouding opgetekende weergave van hetgeen zich op de bewuste dag heeft afgespeeld. De omstandigheid dat in het proces-verbaal van aanhouding, anders dan in het proces-verbaal betreffende de invordering van het rijbewijs, niet is vermeld dat de verbalisanten [appellant] een stopteken gaven, biedt, anders dan [appellant] stelt, evenmin steun voor de opvatting dat de feiten en omstandigheden die in het proces-verbaal van aanhouding staan beschreven onjuist zijn. De door [appellant] overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen leveren geen tegenbewijs op reeds omdat geen van die personen getuige is geweest van hetgeen zich op 17 november 2009 omstreeks 02.25 uur heeft afgespeeld. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het CBR mocht uitgaan van de juistheid van het proces-verbaal van aanhouding en het op basis daarvan, gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, [appellant] terecht de verplichting heeft opgelegd om mee te werken aan een EMA.
Het betoog faalt.
2.6.
Het CBR is ingevolge artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 gelezen in verbinding met artikel 10, eerste en derde lid, van de Regeling verplicht het rijbewijs ongeldig te verklaren van diegene die niet of niet tijdig de kosten voldoet van de hem of haar opgelegde EMA. Deze bepalingen zijn dwingendrechtelijk geformuleerd. Het CBR heeft in het geval dat die kosten niet worden voldaan geen beoordelingsruimte of beleidsvrijheid bij het ongeldig verklaren van het rijbewijs. Voorts schort bezwaar of beroep niet de werking van het besluit op waartegen het is gericht. Nu het CBR [appellant] bij besluit van 20 november 2009 heeft verplicht mee te werken aan een EMA en heeft bepaald dat de kosten binnen tien weken na verzending van dat besluit moesten zijn voldaan, was [appellant] verplicht die kosten te voldoen binnen de gestelde termijn ook al had hij tegen dat besluit rechtsmiddelen aangewend.
Niet in geschil is dat [appellant] de kosten voor de EMA niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan. Het CBR was daarom verplicht zijn rijbewijs ongeldig te verklaren.
2.7.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011
97-597.