HR, 16-06-1999, nr. 34474
ECLI:NL:HR:1999:AE8723
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-1999
- Zaaknummer
34474
- LJN
AE8723
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AE8723, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑06‑1999; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 2002/1528
NTFR 2002/1582
Uitspraak 16‑06‑1999
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 34.474
16 juni 1999
TB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 mei 1998 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vermogensbelasting.
1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof
Nadat aan belanghebbende voor het jaar 1991 aanvankelijk een aanslag in de vermogensbelasting was opgelegd naar een vermogen van ƒ 118.000,--, is hem vervolgens voor dat jaar in die belasting een navorderingsaanslag opgelegd naar een vermogen van ƒ 1.156.000,--, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, waarvan de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft
de navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij enige klachten aangevoerd.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
De eerste klacht faalt. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet van verzoeken van belanghebbende om de bij de mondelinge behandeling van de zaak door het Hof aanwezige ambtenaar E als getuige te horen dan wel van diens bij die gelegenheid afgelegde verklaringen proces-verbaal op te maken, en het Hof was daartoe niet ambtshalve gehouden. Over de aan het Hof voorbehouden vaststelling van de hoedanigheid waarin de ambtenaar ter zitting is verschenen, te weten tot bijstand van de Inspecteur, en over hetgeen door hem ter zitting is verklaard, kan in cassatie niet met vrucht worden geklaagd.
3.2.
De tweede klacht, betreffende 's Hofs vaststelling dat belanghebbendes schoonzoon A door partijen ook B is genoemd, kan niet tot cassatie leiden omdat die vaststelling niet (mede) dragend is voor 's Hofs oordelen omtrent de geschilpunten.
3.3.
Het Hof heeft belanghebbendes lezing onwaar-schijnlijk en ongeloofwaardig geoordeeld (onderdeel 4.6 van zijn uitspraak) en geoordeeld dat door de Inspecteur aannemelijk is gemaakt dat het in 1986 in Zwitserland in contanten opgenomen bedrag aan belanghebbende persoonlijk ten goede is gekomen (onderdeel 4.7). Aldus heeft het Hof een op zijn waardering van de, door het college in onderlinge samenhang beschouwde, bewijsmiddelen berustend oordeel van feitelijke aard gegeven, hetwelk in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst en dat geen nadere motivering behoefde. Daarvan uitgaande heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat het op de weg van belanghebbende als meest gerede partij ligt bewijs bij te brengen voor zijn stelling dat het in 1986 ter beschikking staande vermogen hem per 1 januari 1991 niet meer, of niet meer in die omvang, toebehoorde (onderdeel 4.7). Bij dit oordeel is het Hof, gelet op de omstandigheden van het geval, niet uitgegaan van een onjuiste verdeling van de bewijslast. Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende in dat bewijs niet is geslaagd. Dat oordeel, dat eveneens berust op 's Hofs waardering van de bewijsmiddelen, kan in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst en behoefde geen nadere motivering. Voorzover de klachten de voormelde oordelen bestrijden, falen zij derhalve.
3.4.
De naar aanleiding van een beroep op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM te beoordelen termijn vangt aan op het moment dat door een bevoegde Nederlandse autoriteit een "criminal charge" wordt uitgebracht in de zin van voormeld artikel, waaronder te begrijpen het door of vanwege een zodanige autoriteit verrichten van een handeling waaruit de betrokkene in redelijkheid kan opmaken dat die autoriteit het ernstige voornemen heeft tegen hem een strafvervolging in te stellen. Onder het instellen van een strafvervolging is in dit verband ook te verstaan het opleggen van een verhoging. Eerst vanaf dat tijdstip is de Nederlandse Staat gehouden te voldoen aan zijn uit artikel 1 EVRM voortvloeiende verplichting de zaak tegen de betrokkene te behandelen binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM (vgl. HR 2 juni 1998, NJ 1998, 769). De klacht dat het Hof in deze zaak ten onrechte de vertraging, veroorzaakt door de Duitse autoriteiten, buiten beschouwing heeft gelaten, faalt.
3.5.
Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 16 juni 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Pos, Beukenhorst, Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.