ABRvS, 18-09-2014, nr. 201405358/2/A3
ECLI:NL:RVS:2014:3538
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-09-2014
- Zaaknummer
201405358/2/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:3538, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑09‑2014; (Voorlopige voorziening)
Uitspraak 18‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 november 2012 heeft het CBR het aan [verzoeker] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan het alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
201405358/2/A3.
Datum uitspraak: 18 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 juni 2014 in zaak nr. 13/1018 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (voorheen: de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2012 heeft het CBR het aan [verzoeker] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan het alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het CBR het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 september 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. C.I. Zaad, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de besluiten van 7 november 2012 en 30 januari 2013 worden geschorst in afwachting van de uitspraak op het ingestelde hoger beroep. [verzoeker] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Daartoe betoogt hij dat de in de Staatscourant gepubliceerde (2014, nr. 10591) en op 24 april 2014 in werking getreden wijziging van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) ten onrechte uitsluitend van toepassing is op gevallen waarin het CBR, anders dan in zijn geval, nog een besluit over deelname aan het asp moet nemen. Voorts voert [verzoeker] aan dat hij voor zijn inkomen van de C-categorie van zijn rijbewijs afhankelijk is, dat de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 7 mei 2013 de ongeldigheidsverklaring van zijn rijbewijs in afwachting van de uitspraak in beroep heeft geschorst, dat hij gedurende de beroepsprocedure als vrachtwagenchauffeur voor zijn werkgever heeft gewerkt en dat hij thans met onbetaald verlof thuis zit. De voorzitter acht aannemelijk dat [verzoeker] zonder rijbewijs zijn baan als vrachtwagenchauffeur zal verliezen, zodat [verzoeker] een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening heeft.
3. Door de wijziging van de Regeling komen, ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder h, van de Regeling, personen die naar het oordeel van het CBR hebben aangetoond dat zij op het tijdstip van het besluit over deelname aan het asp, dan wel het besluit op het daartegen gemaakte bezwaar, voor hun inkomen van hun rijbewijs voor een of meer van de categorieën C1, C, D1 of D afhankelijk waren, niet langer voor het asp in aanmerking. Wel besluit het CBR in dergelijke gevallen krachtens artikel 11, eerste lid, aanhef en onder f, dan wel artikel 23, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: ema), dan wel tot verplichte deelname aan een geschiktheidsonderzoek, welke besluiten op zichzelf genomen, anders dan bij een besluit tot deelname aan het asp, niet tot ongeldigverklaring van het rijbewijs leiden.
Uit de toelichting bij deze wijziging van de Regeling maakt de voorzitter op dat deze wijziging een tijdelijke voorziening is als overgang naar een regeling volgens welke op gedragingen als hier aan de orde een sanctie volgt die, evenals de ema en voormeld geschiktheidsonderzoek, als lichter valt aan te merken dan de sanctie, opgelegd aan [verzoeker], waarbij het rijbewijs voor een of meer van deze categorieën ongeldig wordt verklaard en voor ten minste vierentwintig maanden ongeldig blijft. Blijkens deze toelichting is artikel 18, eerste lid, aanhef en onder h, van de Regeling uitsluitend van toepassing in gevallen waarin het besluit over deelname aan het asp, dan wel het besluit op het daartegen gemaakte bezwaar, nog niet is genomen.
Naar voorlopig oordeel van de voorzitter berust de wijziging van de Regeling, gezien voormelde toelichting, op een veranderd inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van de hier aan de orde zijnde gedragingen. Nu de door het CBR aan [verzoeker] opgelegde sanctie, gezien de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld uitspraak van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201207475/1/A3), een punitief karakter heeft, is de vraag aan de orde of [verzoeker], gezien artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, van deze wijziging van de Regeling dient te profiteren.
4. Gezien vorenstaande valt niet op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure onverkort in stand zal blijven. Het belang van [verzoeker] bij het kunnen beschikken over een rijbewijs om zijn beroep als vrachtwagenchauffeur te kunnen uitoefenen, is evident. Het daartegenover te stellen belang van de verkeersveiligheid maakt, bezien in het licht van het regime waarin voormelde wijziging van de Regeling voorziet, niet dat het belang van [verzoeker] daaraan ondergeschikt moet worden geacht. Nu de voorzitter voorshands aannemelijk acht dat [verzoeker] voor zijn inkomen van de C-categorie van zijn rijbewijs afhankelijk is, ziet de voorzitter aanleiding tot het treffen van de na te melden voorlopige voorziening.
5. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van 7 november 2012 en 30 januari 2013, beide met kenmerk nr. 2012020176, tot de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist;
II. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat [verzoeker] gedurende deze schorsing door de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen wordt behandeld als zou de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, zoals gewijzigd met ingang van 24 april 2014, op hem van toepassing zijn en hij, ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder h, daarvan, niet voor het alcoholslotprogramma in aanmerking komt;
III. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2014
610.