CRvB, 19-03-2015, nr. 13-3067 AW
ECLI:NL:CRVB:2015:933
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-03-2015
- Zaaknummer
13-3067 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:933, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑03‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 4:17 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JB 2015/92 met annotatie van A.M.M.M. Bots
Uitspraak 19‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Dwangsombeschikking. Appellant heeft de minister niet tijdig in gebreke gesteld. Er is geen grond om te oordelen dat dit redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat hij geen beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom hoefde te nemen. De rechtbank had vanwege het ontbreken van een tijdige ingebrekestelling het beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren.
13/3067 AW
Datum uitspraak: 19 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 mei 2013, 13/259 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. drs. C.J.M. Scheen het beroepschrift aangevuld met nadere gronden.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Scheen een schriftelijke uiteenzetting gegeven, de minister heeft daar schriftelijk op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Scheen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. van der Bent.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft de minister de positie van appellant in de plaatsingsprocedure bij de organisatievorming van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit vastgesteld.
1.2.
Appellant heeft bij brief van 30 augustus 2011 bezwaar ingesteld tegen het besluit van
26 augustus 2011. De minister heeft bij brief van 15 september 2011 gevraagd of appellant wil instemmen met het aanhouden van het bezwaar totdat appellant in oktober het voornemen tot plaatsing of niet-plaatsing heeft ontvangen. Appellant heeft daar niet mee ingestemd en aangedrongen op spoedige afhandeling van zijn bezwaar.
1.3.
Appellant heeft bij brief van 14 december 2011 de minister in gebreke gesteld vanwege overschrijding van de beslistermijn. De minister heeft daarop bij brief van 22 december 2011 gereageerd, stellende dat er nog geen sprake was van termijnoverschrijding, omdat de reguliere beslistermijn pas verstrijkt op 30 december 2011. De minister heeft daaraan toegevoegd dat hij de beslistermijn bij brief van 20 december 2011 heeft verdaagd, zodat pas daarna de minister in gebreke kan worden gesteld wegens overschrijding van de beslistermijn.
1.4.
Appellant heeft de minister bij brief van 4 januari 2012 wederom in gebreke gesteld.
Bij brief van 13 januari 2012 heeft de minister daarop, onder verwijzing naar zijn brief van
22 december 2011, geantwoord dat de beslistermijn nog niet is verstreken.
1.5.
Bij besluit van 12 april 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 augustus 2011 ongegrond verklaard.
1.6.
Appellant heeft bij brief van 18 april 2012 de minister erop gewezen dat nog niet op zijn ingebrekestelling van 14 december 2011 is beslist. De minister heeft daarop bij brief van
2 mei 2012 geantwoord, onder verwijzing naar zijn brief van 22 december 2011, dat op het moment van ingebrekestelling de termijn om te beslissen op het bewaarschrift nog niet verstreken was en dat de brief van appellant van 14 december 2011 en evenmin zijn brief van 4 januari 2012 als ingebrekestelling in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.
1.7.
Bij brief van 7 mei 2012 heeft appellant zijn ingebrekestelling herhaald. Hij heeft er daarbij op gewezen dat tijdens de hoorzitting van de Adviescommissie bezwaren personele aangelegenheden (Adviescommissie) op 15 februari 2012 de dwangsom vanwege niet tijdig beslissen ter sprake is gekomen. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat de voorzitter van de Adviescommissie zich verontschuldigd heeft voor de lange duur van het proces en vervolgens heeft gewezen op de mogelijkheid van het verbeuren van een dwangsom bij niet tijdig beslissen. De voorzitter heeft vervolgens geconstateerd dat appellant reeds van dit middel gebruik heeft gemaakt. Volgens appellant heeft de voorzitter daar nog aan toegevoegd dat hij geen verdere actie hoefde te ondernemen. De minister heeft bij brief van 11 mei 2012 geantwoord dat de ingebrekestelling als afgehandeld wordt beschouwd, omdat er op
12 april 2012 op het bezwaar is beslist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de minister te laat heeft beslist op zijn bezwaar heeft de rechtbank overwogen dat dit in deze procedure niet aan de orde kan komen omdat appellant geen beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep gericht tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking vanwege overschrijding van de beslistermijn ten onrechte niet heeft behandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop moet worden gesteld dat namens appellant het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het bestreden besluit niet is aangevochten. Dit betekent dat tussen partijen slechts in geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beroepsgrond van appellant dat de minister te laat heeft beslist op zijn bezwaar niet aan de orde kon komen omdat appellant geen beroep had ingesteld tegen het niet tijdig beslissen.
4.2.
De rechtbank heeft niet onderkend dat appellant, gelijktijdig met zijn beroep tegen het bestreden besluit, uitdrukkelijk beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep van appellant slaagt, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, beoordelen of de minister terecht heeft nagelaten een dwangsombeschikking te nemen naar aanleiding van de ingebrekestelling van appellant.
4.3.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.4.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, beslist het bestuursorgaan binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Ingevolge artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. Hiervan doet het bestuursorgaan ingevolge het vijfde lid schriftelijk mededeling aan belanghebbenden. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op beslissingen op bezwaar.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift is aangevangen op 7 oktober 2011. De Raad stelt vast dat de beslistermijn die eindigde op
30 december 2011, bij brief van 20 december 2011 is verdaagd met zes weken tot
10 februari 2012. De minister had op laatstgenoemde datum nog geen beslissing op het bezwaarschrift van appellant genomen en had de beslistermijn op dat moment ook niet verlengd. Dit betekent dat de minister de beslistermijn heeft overschreden door eerst op
12 april 2012 te beslissen op het bezwaarschrift.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2851) is van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb slechts sprake als deze plaatsvindt nadat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar is verstreken. De ingebrekestellingen van 14 december 2011 en 4 januari 2012 voldoen niet aan deze voorwaarde, aangezien, zoals volgt uit hetgeen in 4.5 is overwogen, de beslistermijn op dat moment nog niet was verstreken.
4.7.
Appellant heeft erop gewezen dat de voorzitter van de Adviescommissie op
15 februari 2012 heeft gewezen op de mogelijkheid van het verbeuren van een dwangsom bij niet tijdig beslissen. De voorzitter heeft, zo volgt ook uit het verslag, vervolgens geconstateerd dat appellant reeds van dit middel gebruik heeft gemaakt. Volgens appellant heeft de voorzitter daar nog aan toegevoegd dat hij geen verdere actie hoefde te ondernemen. Dit laatste volgt niet uit het verslag en is door de minister bestreden. Voor zover appellant heeft willen betogen dat het onder deze omstandigheden niet van hem gevergd kon worden om de minister tijdig in gebreke te stellen, volgt de Raad hem niet. De Raad laat daarbij meewegen dat de minister in zijn brief van 22 december 2011 appellant uitdrukkelijk heeft medegedeeld dat de beslistermijn zou eindigen zes weken na 30 december 2011 en dat appellant pas daarna, mocht hij voor die tijd nog geen besluit op bezwaar hebben ontvangen, de minister in gebreke kan stellen wegens overschrijding van de termijn.
4.8.
Gelet op het onder 4.5 tot en met 4.7 overwogene, heeft appellant de minister niet tijdig in gebreke gesteld. Er is geen grond om te oordelen dat dit redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat hij geen beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom hoefde te nemen. De rechtbank had vanwege het ontbreken van een tijdige ingebrekestelling het beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren.
5. Er is aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
verklaart het beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking niet-ontvankelijk;
- -
veroordeelt de minister in de kosten appellant tot een bedrag van € 980,-;
- -
bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 239,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en C.H. Bangma en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
MK