ABRvS, 07-03-2012, nr. 201108763/1/V2.
ECLI:NL:RVS:2012:BV8619, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-03-2012
- Magistraten
Mrs. H.G. Lubberdink, M.G.J. Parkins de Vin, N. Verheij
- Zaaknummer
201108763/1/V2.
- LJN
BV8619
- Roepnaam
Gedwongen EU te verlaten?
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV8619, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑03‑2012
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BR1625, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 07‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Uit de overwegingen van het Hof in het arrest Dereci, waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest Ruiz Zambrano, is af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit punt 68 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie , en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vw 2000. Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de minister geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven. In het geval het gezin bestaat uit één ouder die burger is van een derde land en één ouder die burger van de Unie is, en ook een minderjarig kind dat burger van de Unie is, komt, zo leidt de Afdeling af uit het hiervoor onder 2.5.2. genoemde punt 65 van het arrest Dereci en de verwijzing daarin naar de punten 43 en 44 van het arrest Ruiz Zambrano, bij de beantwoording van vorenbedoelde vraag betekenis toe aan het gegeven dat Nederlanders in Nederland in beginsel aanspraak kunnen maken op verstrekking van een uitkering uit de openbare kas. Voorts wordt van overheidswege en door maatschappelijke instellingen hulp en ondersteuning bij - bijvoorbeeld - zorg en opvoeding geboden. Van leden van een dergelijk gezin kan dan ook worden verlangd dat zij gebruik maken van de mogelijkheid deze aanspraken en hulp te ontvangen, als daarmee kan worden voorkomen dat een burger van de Unie feitelijk wordt verplicht niet alleen Nederland, maar het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten. Van de situatie dat een burger van de Unie niettemin zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zal in dergelijke gevallen dan ook slechts sprake zijn, indien de burger van het derde land aannemelijk maakt dat de andere ouder, ook indien deze van vorenbedoelde mogelijkheid om aanspraken en hulp te ontvangen gebruik maakt, feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen, zodat verblijf voor het kind bij die ouder in Nederland of de Unie, zonder die vreemdeling, in wezen onmogelijk is. In dat geval zal het kind immers gedwongen zijn de ouder die burger van een derde land is, te volgen naar buiten het grondgebied van de Unie. De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door de minister van de, gelet op artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren, feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst. Niet in geschil is dat het kind van de vreemdeling en zijn echtgenote de status van burger van de Unie bezitten, zodat zij zich, ook ten opzichte van Nederland, op de bij die status behorende rechten kunnen beroepen. Dat zij daarnaast ook een andere nationaliteit hebben, doet niet af aan de rechten die zij, als burgers van de Unie, ontlenen aan artikel 20 van het VWEU. De vreemdeling betoogt dat zijn kind feitelijk wordt verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten, omdat hij degene is die de zorg voor het kind moet dragen, omdat zijn echtgenote daartoe zonder hem niet in staat is. De vreemdeling heeft echter, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.1 is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat zijn echtgenote feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen, zodat verblijf voor het kind bij de echtgenote zonder de vreemdeling in wezen onmogelijk is en het kind de vreemdeling zal moeten volgen. Ook uit de door de vreemdeling in beroep bij de rechtbank overgelegde stukken blijkt niet dat de echtgenote die zorg niet kan dragen. Die stukken hebben immers betrekking op het arbeidsvermogen van de echtgenote in relatie tot haar psychische klachten. Zij gaan niet over de vraag of zij, al dan niet met hulp van derden, de zorg voor het kind kan dragen. Anders dan de vreemdeling voorts betoogt, en gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5.4. is overwogen, heeft de rechtbank in verband met de vraag of de echtgenote de zorg voor het kind kan dragen, terecht betekenis toegekend aan het gegeven dat zijn echtgenote hulp en ondersteuning kan krijgen van maatschappelijke instellingen zoals thuiszorgorganisaties of Bureau Jeugdzorg. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij deze hulp en ondersteuning bij vertrek van de vreemdeling niet zal kunnen krijgen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het kind niet feitelijk wordt verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten, doordat de minister aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft verleend. Het kind wordt dan ook niet het effectieve genot ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten.
Mrs. H.G. Lubberdink, M.G.J. Parkins de Vin, N. Verheij
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 14 juli 2011 in zaak nr. 10/29933 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel; hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 december 2011 heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, tegelijkertijd met zaak nr. 201011743/1/V1, ter zitting behandeld op 15 december 2011, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. A.J. Eertink, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.P. Zweedijk, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2.
De vreemdeling heeft bij brief van 8 december 2011 drie nadere stukken overgelegd: een brief van 8 december van 2011, een brief van 29 september 2011 en een brief van 23 september 2010.
2.2.1.
De brief van 23 september 2010 van de Gemeente Vlaardingen heeft de vreemdeling in beroep bij de rechtbank overgelegd en maakt daarom reeds deel uit van de gedingstukken. In de brief van 8 december 2011 van K. van der Spoel, werkzaam bij het Riagg Rijnmond staat dat de echtgenote van de vreemdeling matig tot zwakbegaafd is. De vreemdeling heeft deze informatie niet in beroep bij de rechtbank naar voren gebracht. Dat hij dit voor het eerst in hoger beroep doet, verdraagt zich niet met artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De overige door K. van der Spoel in zijn brief verstrekte informatie kan evenmin bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken, aangezien de vreemdeling desgevraagd ter zitting heeft geantwoord dat het aan die informatie ten grondslag liggende onderzoek van ná de aangevallen uitspraak dateert, terwijl de aangevallen uitspraak in artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 dwingend als object van het hoger beroep is aangewezen. De brief van 29 september 2011 van P. van Schie, werkzaam bij Accent Praktijkonderwijs Centrum, kan, voor zover deze betrekking heeft op het leervermogen van de echtgenote van de vreemdeling, evenmin bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken, omdat de vreemdeling dit verminderde leervermogen niet in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Dat hij dit voor het eerst in hoger beroep doet verdraagt zich niet met artikel 85 van de Vw 2000. Ook overigens kan de in de brief vervatte informatie niet bij het hoger beroep worden betrokken. Uit de brief blijkt dat de gegeven informatie steunt op waarnemingen van P. van Schie uit de periode 1999 tot en met 2003. De vreemdeling heeft geen rechtens te honoreren verklaring gegeven waarom die informatie, die op zijn verzoek is gegeven, niet redelijkerwijs reeds in beroep bij de rechtbank kon worden ingebracht.
2.3.
De vreemdeling heeft ter zitting de grieven 1 tot en met 3 ingetrokken.
2.4.
Niet in geschil is dat de vreemdeling de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat zijn echtgenote en hun minderjarige dochter de Nederlandse nationaliteit hebben.
2.5.
In grief 4 klaagt de vreemdeling dat, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, de rechtbank niet heeft onderkend dat de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011, C 34/09, Ruiz Zambrano, en 15 november 2011, C 256/11, Dereci e.a. (hierna onderscheidenlijk de arresten Ruiz Zambrano en Dereci; www.curia.europa.eu) de minister noopten om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat de weigering van de minister tot gevolg heeft dat zijn minderjarige dochter (hierna ook: het kind) het effectief genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan haar status van burger van Unie ontleende rechten. Het kind wordt immers feitelijk verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten, als hij niet in staat wordt gesteld voor haar te zorgen. Zijn echtgenote is daartoe namelijk niet in staat, aldus de vreemdeling.
2.5.1.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
2.5.2.
In het arrest Ruiz Zambrano heeft het Hof voor recht verklaard:
‘Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staatsburger van een derde staat, die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, ten laste heeft, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar deze kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten, en hem bovendien een arbeidsvergunning weigert, aangezien dergelijke beslissingen de betrokken kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ontzeggen.’
In het arrest Dereci heeft het Hof, mede onder verwijzing naar het arrest Ruiz Zambrano, over artikel 20 van het VWEU overwogen:
- ‘63.
Als staatsburgers van een lidstaat hebben de familieleden van verzoekers in de hoofdgedingen krachtens artikel 20, lid 1, VWEU de hoedanigheid van burger van de Unie, zodat zij zich, ook ten opzichte van de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, op de bij die status horende rechten kunnen beroepen (zie arrest McCarthy, reeds aangehaald, punt 48).
- 64.
Op die grondslag heeft het Hof geoordeeld dat artikel 20 VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten (zie arrest Ruiz Zambrano, reeds aangehaald, punt 42).
- 65.
Het Hof heeft meer bepaald geoordeeld dat een dergelijke weigering ertoe zal leiden dat deze kinderen, burgers van de Unie, zullen worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten om hun ouders te volgen. In die omstandigheden zouden bedoelde burgers van de Unie in de feitelijke onmogelijkheid verkeren de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten uit te oefenen (zie arrest Ruiz Zambrano, reeds aangehaald, punten 43 en 44).
- 66.
Hieruit volgt dat het criterium van de ontzegging van het effectieve genot van belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten, betrekking heeft op gevallen die erdoor gekenmerkt worden dat de burger van de Unie feitelijk wordt verplicht om het grondgebied van niet alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is, maar ook dat van de Unie als geheel te verlaten.
- 67.
Dit is dus een criterium van zeer bijzondere aard dat ziet op gevallen waarin, ondanks dat het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van staatsburgers van derde landen niet van toepassing is, uitzonderlijk geen verblijfsrecht kan worden ontzegd aan een staatsburger van een derde land die lid is van de familie van een staatsburger van een lidstaat, omdat anders de nuttige werking zou worden ontnomen aan het burgerschap van de Unie dat deze laatste staatsburger toekomt.
- 68.
Het enkele feit dat het voor een staatsburger van een lidstaat misschien wenselijk is, om economische redenen of om de eenheid van de familie op het grondgebied van de Unie te bewaren, dat de leden van zijn familie, die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, bij hem op het grondgebied van de Unie verblijven, volstaat bijgevolg op zich niet om aan te nemen dat de burger van de Unie verplicht zal worden om het grondgebied van de Unie te verlaten indien een dergelijk recht niet wordt toegekend.
- 69.
Dit loopt niet vooruit op de vraag of op andere gronden, onder meer het recht op bescherming van het familie- en gezinsleven, een verblijfsrecht niet geweigerd mag worden. Op deze vraag moet echter worden ingegaan in het kader van de bepalingen inzake de bescherming van de grondrechten en ervan afhankelijk of zij in elk van de gevallen toepassing vinden.’
2.5.3.
Uit de overwegingen van het Hof in het arrest Dereci, waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest Ruiz Zambrano, is af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit punt 68 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie , en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vw 2000.
Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de minister geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
2.5.4.
In het geval het gezin bestaat uit één ouder die burger is van een derde land en één ouder die burger van de Unie is, en ook een minderjarig kind dat burger van de Unie is, komt, zo leidt de Afdeling af uit het hiervoor onder 2.5.2. genoemde punt 65 van het arrest Dereci en de verwijzing daarin naar de punten 43 en 44 van het arrest Ruiz Zambrano, bij de beantwoording van vorenbedoelde vraag betekenis toe aan het gegeven dat Nederlanders in Nederland in beginsel aanspraak kunnen maken op verstrekking van een uitkering uit de openbare kas. Voorts wordt van overheidswege en door maatschappelijke instellingen hulp en ondersteuning bij — bijvoorbeeld — zorg en opvoeding geboden.
Van leden van een dergelijk gezin kan dan ook worden verlangd dat zij gebruik maken van de mogelijkheid deze aanspraken en hulp te ontvangen, als daarmee kan worden voorkomen dat een burger van de Unie feitelijk wordt verplicht niet alleen Nederland, maar het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten. Van de situatie dat een burger van de Unie niettemin zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zal in dergelijke gevallen dan ook slechts sprake zijn, indien de burger van het derde land aannemelijk maakt dat de andere ouder, ook indien deze van vorenbedoelde mogelijkheid om aanspraken en hulp te ontvangen gebruik maakt, feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen, zodat verblijf voor het kind bij die ouder in Nederland of de Unie, zonder die vreemdeling, in wezen onmogelijk is. In dat geval zal het kind immers gedwongen zijn de ouder die burger van een derde land is, te volgen naar buiten het grondgebied van de Unie.
2.5.5.
De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door de minister van de, gelet op artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren, feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
2.5.6.
Niet in geschil is dat het kind van de vreemdeling en zijn echtgenote de status van burger van de Unie bezitten, zodat zij zich, ook ten opzichte van Nederland, op de bij die status behorende rechten kunnen beroepen. Dat zij daarnaast ook een andere nationaliteit hebben, doet niet af aan de rechten die zij, als burgers van de Unie, ontlenen aan artikel 20 van het VWEU.
2.5.7.
De vreemdeling betoogt dat zijn kind feitelijk wordt verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten, omdat hij degene is die de zorg voor het kind moet dragen, omdat zijn echtgenote daartoe zonder hem niet in staat is. De vreemdeling heeft echter, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.1 is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat zijn echtgenote feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen, zodat verblijf voor het kind bij de echtgenote zonder de vreemdeling in wezen onmogelijk is en het kind de vreemdeling zal moeten volgen. Ook uit de door de vreemdeling in beroep bij de rechtbank overgelegde stukken blijkt niet dat de echtgenote die zorg niet kan dragen. Die stukken hebben immers betrekking op het arbeidsvermogen van de echtgenote in relatie tot haar psychische klachten. Zij gaan niet over de vraag of zij, al dan niet met hulp van derden, de zorg voor het kind kan dragen. Anders dan de vreemdeling voorts betoogt, en gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5.4. is overwogen, heeft de rechtbank in verband met de vraag of de echtgenote de zorg voor het kind kan dragen, terecht betekenis toegekend aan het gegeven dat zijn echtgenote hulp en ondersteuning kan krijgen van maatschappelijke instellingen zoals thuiszorgorganisaties of Bureau Jeugdzorg. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij deze hulp en ondersteuning bij vertrek van de vreemdeling niet zal kunnen krijgen.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het kind niet feitelijk wordt verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten, doordat de minister aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft verleend. Het kind wordt dan ook niet het effectieve genot ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten.
Grief 4 faalt.
2.6.
In grief 6 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de minister in zijn besluit ondeugdelijk gemotiveerd zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. De rechtbank heeft niet onderkend dat hij gemotiveerd heeft verwezen naar acht vergelijkbare gevallen, zodat het aan de minister was om te motiveren waarom die gevallen niet gelijk zijn, hetgeen deze ten onrechte niet heeft gedaan, aldus de vreemdeling.
2.6.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2009 in zaak nr. 200806602/1/V1, www.raadvanstate.nl), vergt het gelijkheidsbeginsel een consistent en dus doordacht bestuursbeleid. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt bij zijn optreden in individuele vergelijkbare gevallen. Het bewaken van de consistentie van het eigen optreden is bij uitstek de eigen verantwoordelijkheid van het bestuur.
2.6.2.
De vreemdeling heeft bij brief van 14 juli 2010 acht volgens hem vergelijkbare gevallen genoemd. De minister heeft aan het besluit van 17 augustus 2010 slechts ten grondslag heeft gelegd dat het aan de vreemdeling is aannemelijk te maken dat de ingeroepen gevallen gelijk zijn aan het zijne en dat de vreemdeling daarin niet is geslaagd omdat zijn verwijzing naar de andere gevallen onvoldoende concreet is, hij die gevallen slechts vergelijkbaar noemt en daarom de gelijkheid niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft, door de minister in dit standpunt te volgen en daartoe te overwegen dat de vreemdeling niet kan volstaan met de enkele verwijzing naar andere gevallen, niet onderkend dat de vreemdeling zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds voldoende heeft onderbouwd door dossiernummers van de vreemdelingen in die andere gevallen te vermelden en die gevallen kort te omschrijven. Het was vervolgens aan de minister om aannemelijk te maken dat het geval van de vreemdeling niet gelijk was aan de door de vreemdeling genoemde andere gevallen. De minister heeft dit, gelet op het vorenoverwogene, niet aannemelijk gemaakt, mede omdat hij zijn in het besluit ingenomen standpunt in beroep bij de rechtbank en in hoger beroep heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat het besluit van 17 augustus 2010 niet deugdelijk is gemotiveerd.
Grief 6 slaagt.
2.7.
In grief 7 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de minister niet van het horen van de vreemdeling in bezwaar kon afzien.
2.7.1.
Deze grief slaagt eveneens, reeds omdat de minister ter zitting bij de Afdeling heeft erkend dat hij in bezwaar ten onrechte van het horen van de vreemdeling heeft afgezien. Voor het passeren van dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, waarom door de minister ter zitting vervolgens verzocht, is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 augustus 2004 in zaak nr. 200308642/1, www.raadvanstate.nl) bij schending van de hoorplicht echter geen plaats.
Grief 7 slaagt eveneens.
2.8.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen in hoger beroep over artikel 8 van het EVRM en overigens is aangevoerd, behoeft thans geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen wordt, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6. tot en met 2.7.1. is overwogen, het beroep alsnog gegrond verklaard en het besluit van 17 augustus 2010 vernietigd.
2.9.
De minister dient op na te melden wijze in de vergoeding van proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 14 juli 2011 in zaak nr. 10/29933;
- III.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 17 augustus 2010, kenmerk 0405-18-0765;
- V.
veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.966,50 (zegge: negentienhonderdzesenzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
- VI.
gelast dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bosma
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012
Verzonden: 7 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser