Zie de rov. 3-3.12 van het bestreden arrest.
HR, 27-02-2009, nr. C07/160HR
ECLI:NL:HR:2009:BG6446
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-02-2009
- Zaaknummer
C07/160HR
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BG6446
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG6446, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG6446
ECLI:NL:PHR:2009:BG6446, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG6446
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2009-0146
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0146
Uitspraak 27‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontslag zonder de in art. 7:670a BW voor de opzegging bedoelde, voorafgaande toestemming van de kantonrechter; begrip deskundige werknemer in de zin van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998.
27 februari 2009
Eerste Kamer
Nr. C07/160HR
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. S.F. Sagel, thans mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 13 april 2004 [verweerster] gedagvaard voor de kantonrechter te Assen en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat de bij brief van 17 april 2003 gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiser] nietig is wegens het ontbreken van de ingevolge art. 7:670a lid 1, aanhef en onder c, BW benodigde toestemming van de kantonrechter voor ontslag.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 25.090,37 (in totaal).
De kantonrechter heeft bij vonnis van 1 november 2004 de vordering in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden; in hoger beroep heeft [eiser] zijn eis vermeerderd en tevens de veroordeling van [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 25.090,37 gevorderd. [Verweerster] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 20 december 2006 heeft het hof, in het principaal hoger beroep, het vonnis van de kantonrechter, zowel in conventie als in reconventie, bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. J.N. Stamhuis, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft op 19 december 2008 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is met ingang van 1 juli 1991 in dienst getreden bij [verweerster] in de functie van bedrijfsleider.
(ii) [Verweerster] heeft, met gebruikmaking van de haar op 2 april 2003 door de CWI verleende toestemming, bij brief van 17 april 2003 de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 30 juni 2003.
3.2 [Eiser] heeft de hiervoor in 1 vermelde vordering ingesteld, strekkende tot een verklaring voor recht dat de bij brief van 17 april 2003 gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst nietig is. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij een deskundige werknemer was in de zin van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998, zodat ingevolge art. 7:670a BW voor de opzegging voorafgaande toestemming was vereist van de kantonrechter.
De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe met betrekking tot de vraag of [eiser] destijds een deskundig werknemer was als bedoeld in art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998 onder meer (in rov. 9) het volgende overwogen.
"9. In het kader van de beantwoording van de hiervoor (...) vermelde vraag acht het hof allereerst van belang dat [eiser] bij [verweerster] werkzaam was in de functie van bedrijfsleider en dat hij, zoals de kantonrechter onbestreden heeft vastgesteld, niet expliciet als deskundige werknemer in de zin van artikel 14 (oud) Arbowet 1998 is aangewezen. Voorts acht het hof het met de kantonrechter van belang, nu in het tegendeel een aanwijzing gelegen zou kunnen zijn die zou pleiten voor het standpunt van [eiser], dat op geen enkele wijze is gebleken dat [eiser] in de onderneming van [verweerster] een ten opzichte van (de directie van) [verweerster] onafhankelijke positie heeft ingenomen voor wat betreft het tot zijn eigen taak van bedrijfsleider behorende houden van toezicht op de waarborging van de veiligheid en gezondheid van de medewerkers en het waar gewenst nemen van de nodige maatregelen op het gebied van veiligheid en gezondheid. Om dezelfde reden heeft de kantonrechter naar het oordeel van het hof eveneens terecht in aanmerking genomen dat evenmin op enigerlei andere wijze is gebleken dat [eiser] de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijke deskundige heeft geadviseerd of dat het voor een ieder duidelijk was dat [eiser] daarin een onafhankelijke positie innam en voor de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijk deskundig werknemer te raadplegen was."
3.3.1 Het middel komt met de onderdelen 2-5 op tegen rov. 9. Onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat een inleiding - betoogt dat voor een negatieve beantwoording van de vraag of een werknemer een deskundige werknemer is in de zin van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998, geen rol kan spelen dat de werknemer niet als zodanig (expliciet) door de werkgever is aangewezen, nu het antwoord op die vraag uitsluitend dient te worden bepaald aan de hand van objectieve elementen, gelegen in bijvoorbeeld de taakomschrijving van de werknemer en de feitelijke uitoefening van zijn taak. Volgens onderdeel 3 kan tot die objectieve elementen niet behoren het criterium of de werknemer een onafhankelijke positie heeft ingenomen ten opzichte van de werkgever. Evenmin mag meewegen of de werknemer de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijk deskundige heeft geadviseerd dan wel of het voor eenieder duidelijk was dat de werknemer een onafhankelijke positie innam en voor de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijk deskundig werknemer te raadplegen was, aldus nog steeds het onderdeel.
3.3.2 Hetgeen het hof in rov. 9 heeft overwogen, moet als volgt worden begrepen. [Eiser] is door [verweerster] niet met zoveel woorden aangewezen als deskundig werknemer in de zin van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998. Dat behoeft nog niet eraan in de weg te staan dat [verweerster] zich door [eiser] als deskundig werknemer in voormelde zin liet bijstaan. Nu echter ook niet is gebleken dat hij ten opzichte van de directie een onafhankelijke positie heeft ingenomen voor zover het ging om de tot zijn taak als bedrijfsleider behorende waarborging van de veiligheid en gezondheid van de werknemers en evenmin is gebleken dat hij voor deze laatsten als onafhankelijk deskundig werknemer te raadplegen was, komt het hof tot de slotsom dat [eiser] niet de positie van deskundig werknemer in voormelde zin bekleedde.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De onderdelen 2 en 3, die uitgaan van de onjuiste opvatting dat de in rov. 9 aan de orde zijnde vraag slechts mag worden beantwoord aan de hand van objectieve elementen als in onderdeel 2 bedoeld, falen derhalve.
3.3.3 Onderdeel 4 klaagt dat het hof heeft miskend dat in de wet niet valt te lezen dat een werknemer alle, of meer dan één van de in art. 14 lid 3 opgesomde taken moet hebben vervuld om als deskundig werknemer in de zin van art. 14 lid 1 te kunnen gelden. Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers niet aldus geoordeeld, doch heeft de in de slotzin van rov. 9 genoemde omstandigheden - naar uit het hiervoor overwogene volgt terecht - betrokken in zijn beantwoording van de vraag of [eiser] een deskundige werknemer was in eerderbedoelde zin.
3.3.4 De in onderdeel 5 aangevoerde klachten, die eveneens zijn gericht tegen rov. 9, kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 Onderdeel 6, dat opkomt tegen rov. 12, is gericht tegen een oordeel van het hof dat zijn beslissing niet draagt. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 826,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 februari 2009.
Conclusie 05‑12‑2008
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of [eiser] al dan niet als deskundige medewerker in de zin van art. 14 Arbeidsomstandighedenwet 1998 kan worden aangemerkt.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1949, is met ingang van 1 juli 1991 in de functie van bedrijfsleider bij [verweerster] in dienst getreden. Tot en met 30 juni 2003 bedroeg zijn salaris, exclusief vakantietoeslag, € 4.032,30 bruto per vier weken, welk bedrag per 1 juli 2003 is verhoogd tot € 4.082,70 bruto. Op de arbeidsovereenkomst was de collectieve arbeidsovereenkomst voor het uitvoerend, technisch en administratief personeel in de bouwbedrijven van toepassing.
1.2
De onderneming van [verweerster] heeft een VCA-certificaat en een ISO-2000 certificering. In het kader van het verkrijgen van de ISO-2000 certificering is in 1998 de functie van bedrijfsleider omschreven. In deze functieomschrijving (prod. 1 bij dagvaarding in eerste aanleg) is onder meer het volgende opgenomen:
‘Plaats in de organisatie
De bedrijfsleider staat direct onder de directeur. Hij ondersteunt de directeur bij het leiden van de onderneming. De bedrijfsleider is contactpersoon richting opdrachtgevers en vervult in de projectorganisatie de rol van projectleider.
(…)
Verantwoordelijkheden:
(…)
- *
het functioneren van het kwaliteitssysteem (als directievertegenwoordiger)
- *
de veiligheid, inzetbaarheid en betrouwbaarheid van het aanwezige materieel en gereedschap
(…)
- *
de kwaliteit en veiligheid van de projecten die hij als projectleider onder zijn hoede heeft
(…)
Taken:
(…)
- *
het bewaken van de voortgang, kwaliteit en veiligheid van alle projecten onder zijn hoede (als projectleider)
- *
het houden van werkplekinspecties (vanuit de directie)
(…)
Bevoegdheden:
- *
het nemen van actie ten behoeve van het opzetten, implementeren en onderhouden van het kwaliteits- en VGM-zorgsysteem
(…)
- *
het bijeenroepen van een vergadering met betrekking tot veiligheid, kwaliteit en beleidszaken
(…)’
1.3
Het verslag van het Arbo-overleg van 26 februari 1997, 27 februari 1998 en 11 maart 1999 is ondertekend door [eiser].
1.4
Het plan van aanpak van 10 april 2000, gemaakt op basis van het VGM-overleg van 29 februari 2000, en het plan van aanpak van 6 april 2001, gemaakt op basis van het VGM-overleg van 1 maart 2001, alsmede het conceptplan van aanpak van 18 maart 2002 zijn ondertekend door [eiser], VCA-coördinator. De afkorting VGM staat voor veiligheid, gezondheid en milieu. In de plannen van aanpak is bij ieder onderdeel opgenomen welke medewerker ter zake actie moet ondernemen.
1.5
[Verweerster] heeft met gebruikmaking van de haar verleende toestemming van de CWI van 2 april 2003 bij brief van 17 april 2003 de arbeidsovereenkomst met [eiser] tegen 30 juni 2003 opgezegd. [Eiser] heeft zich vervolgens op de nietigheid van deze opzegging beroepen op de grond dat hij een deskundige medewerker is in de zin van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998, zodat ingevolge art. 7:670a lid 1, aanhef en onder c, BW toestemming van de kantonrechter voor de opzegging is vereist.
1.6
Bij brief van 12 mei 2003 heeft [verweerster] aan alle medewerkers ‘in het kader van de regels en voorschriften van de Arbowet 1998’ doen toekomen het plan van aanpak 2003. De brief is ondertekend door [eiser], VGM-coördinator. In deze mailing van 12 mei 2003 is ook een korte toelichting gegeven op het beleidsplan 2003, de te verwachten werkzaamheden, de investeringen en de opleidingen en is voorts op het missen van gereedschap ingegaan.
1.7
Op grond van het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de kantonrechter Assen van 22 september 2003 heeft [verweerster] het loon tot 1 december 2003 aan [eiser] doorbetaald.
1.8
Bij beschikking van 18 november 2003 is naar aanleiding van een verzoek van [verweerster] de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover die nog mocht blijken te bestaan, ontbonden per 1 december 2003 onder toekenning van een vergoeding van € 20.540,- bruto aan [eiser] ten laste van [verweerster].
1.9
[Eiser] heeft per 1 december 2003 een andere werkkring aanvaard op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd tegen een salaris van € 3.518,- bruto per maand.
1.10
[Eiser] heeft [verweerster] bij exploot van 13 april 2004 doen dagvaarden voor de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Assen (hierna: de kantonrechter). Hij vorderde een verklaring voor recht dat de bij brief van 17 april 2003 gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst nietig is wegens het ontbreken van de ingevolge art. 7:670a lid 1, aanhef en onder c, BW benodigde toestemming van de kantonrechter voor ontslag.
1.11
[Verweerster] heeft verweer gevoerd en voorts een reconventionele vordering ingesteld. Zij vordert in reconventie veroordeling van [eiser] tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 24.212,51 in hoofdsom, zijnde ten onrechte ontvangen loon en vakantiegeld, met wettelijke rente tot de dag van instelling van de reconventionele vordering een bedrag van € 25.090,37 belopende.
1.12
De kantonrechter heeft, bij vonnis van 1 november 2004, de vordering in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen. Daartoe heeft hij — onder meer — overwogen:
‘5.4
Vast staat dat [eiser] niet expliciet als deskundig werknemer in de zin van art. 14 van de Arbeidsomstandighedenwet aangewezen is. Volledigheidshalve wordt overwogen dat de positie en de inhoud van de werkzaamheden van [betrokkene 1] zo onduidelijk is gebleven dat op grond van haar functieomschrijving en takenpakket niet kan worden geconcludeerd dat [eiser] alleen al daarom niet als deskundig werknemer in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet kan worden aangemerkt. Van belang is echter dat in art. 14 lid 2 van de Arbeidsomstandighedenwet uitdrukkelijk bepaald is dat de in lid 1 genoemde deskundige werknemer zijn werkzaamheden verricht met behoud van zijn zelfstandigheid en onafhankelijkheid ten opzichte van de werkgever. Dat het daarbij niet om een overbodige bepaling gaat blijkt wel uit het bepaalde in lid 3 onder e van art. 14 van de Arbeidsomstandighedenwet waarin staat dat het tot de taak van de Arbo-dienst en de deskundige werknemer behoort de ondernemingsraad, de personeelsvertegenwoordiging of de belanghebbende werknemers te adviseren. Uit de vaststaande feiten en de stellingen van partijen kan wel worden afgeleid dat het tot de eigen taak van [eiser] (bedrijfsleider) behoorde in de onderneming van [verweerster] erop toe te zien dat de veiligheid en de gezondheid van de medewerkers gewaarborgd en waar gewenst de nodige maatregelen op het gebied van VGM genomen werden maar is op geen enkele wijze gebleken dat hij — al was het maar in beginsel — daarin een onafhankelijke positie innam. Ook is op geen enkele wijze gebleken dat hij de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijke deskundige geadviseerd heeft of dat het voor een ieder duidelijk was dat hij in dezen een onafhankelijke positie innam en voor de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijk deskundig werknemer te raadplegen was.’
1.13
[Eiser] heeft van het vonnis van de kantonrechter hoger beroep ingesteld bij het hof Leeuwarden en tevens zijn eis vermeerderd. [Eiser] vordert — naast hetgeen hiervoor onder 1.10 is weergegeven — voorts dat [verweerster] wordt veroordeeld tot betaling van € 25.090,37, vermeerderd met wettelijke rente. [Verweerster] heeft verweer gevoerd en heeft harerzijds incidenteel appel doen instellen. [Eiser] heeft zich in het incidentele appel verweerd.
1.14
Bij arrest van 20 december 2006 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter — zowel in conventie als in reconventie — bekrachtigd. Het hof heeft — onder meer — overwogen:
- ‘6.
(…) Partijen houdt slechts verdeeld het antwoord op de vraag òf [eiser] destijds als deskundige werknemer als bedoeld in artikel 14, lid 1 (oud) Arbowet 1998 bij [verweerster] werkzaam was.
(…)
- 9.
In het kader van de beantwoording van de hiervoor aan het slot van rechtsoverweging 6 vermelde vraag acht het hof allereerst van belang dat [eiser] bij [verweerster] werkzaam was in de functie van bedrijfsleider en dat hij, zoals de kantonrechter onbestreden heeft vastgesteld, niet expliciet als deskundige werknemer in de zin van artikel 14 (oud) Arbowet 1998 is aangewezen. Voorts acht het hof het met de kantonrechter van belang, nu in het tegendeel een aanwijzing gelegen zou kunnen zijn die zou pleiten voor het standpunt van [eiser], dat op geen enkele wijze is gebleken dat [eiser] in de onderneming van [verweerster] een ten opzichte van (de directie van) [verweerster] onafhankelijke positie heeft ingenomen voor wat betreft het tot zijn eigen taak van bedrijfsleider behorende houden van toezicht op de waarborging van de veiligheid en gezondheid van de medewerkers en het waar gewenst nemen van de nodige maatregelen op het gebied van veiligheid en gezondheid. Om dezelfde reden heeft de kantonrechter naar het oordeel van het hof eveneens terecht in aanmerking genomen dat evenmin op enigerlei andere wijze is gebleken dat [eiser] de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijke deskundige heeft geadviseerd of dat het voor een ieder duidelijk was dat [eiser] daarin een onafhankelijke positie innam en voor de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijk deskundig werknemer te raadplegen was.
- 10.
Het hof verenigt zich derhalve met hetgeen de kantonrechter heeft overwogen in het met grief II in het principaal appel bestreden citaat uit rechtsoverweging 5.4 van het vonnis van 1 november 2004 en maakt die overwegingen tot de zijne. [eiser] heeft ook in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat hij de hier aan de orde zijnde onafhankelijke positie wel zou hebben ingenomen.
(…)
- 12.
Het hof voegt aan het voorgaande nog het volgende toe. De stellingen van [eiser], zoals die hiervoor onder 7 samengevat zijn weergegeven, duiden er naar het oordeel van het hof niet op dat hij als deskundige werknemer als bedoeld in artikel 14, lid 1 (oud) Arbowet 1998 bij [verweerster] werkzaam was. Uit die stellingen valt veeleer een aanwijzing te putten dat [eiser], mede gelet op de plaats die de bedrijfsleider volgens hem binnen de organisatie van [verweerster] innam, uit hoofde van zijn functie van bedrijfsleider bij [verweerster] intern verantwoordelijk was voor de uitvoering (van een deel) van de op [verweerster] als werkgever rustende verplichtingen op grond van de Arbowet 1998 en dat hij uitsluitend in dat kader (enige) taken had op het vlak van de arbeidsomstandigheden. Een deskundige werknemer als bedoeld in artikel 14, lid 1 (oud) Arbowet 1998 draagt echter geen verantwoordelijkheid ten aanzien van de werkgeversverplichtingen op grond van die wet, maar heeft tot taak de werkgever bijstand te verlenen bij de uitvoering van die verplichtingen.’
1.15
[Eiser] heeft tijdig2. cassatieberoep doen instellen. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun respectieve standpunten schriftelijk toegelicht en vervolgens nog gere- en gedupliceerd.
2. Inleiding
2.1
Op grond van art. 6 BBA behoeft de werkgever voor opzegging van de arbeidsverhouding de voorafgaande toestemming van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). Als die toestemming is verkregen, moet de arbeidsverhouding vervolgens met inachtneming de regels van het BW worden opgezegd. Naar de regels van het BW en andere wettelijke regelingen is opzegging, ondanks toestemming van de CWI, niet steeds mogelijk. Op grond van die regels kan een zogenaamd bijzonder opzegverbod gelden3..
2.2
Art. 7:670a lid 1 BW, dat een dergelijk bijzonder opzegverbod bevat, verbiedt in een aantal situaties, verband houdende met bepaalde hoedanigheden van de werknemer (waaronder die van deskundige werknemer in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet (1998)), opzegging zonder voorafgaande toestemming van de kantonrechter. Volgens de bepaling van het tweede lid verleent de kantonrechter die toestemming slechts indien de werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat opzegging geen verband houdt met een omstandigheid als bedoeld in lid 1, dat wil zeggen met één van de daarin omschreven hoedanigheden van de werknemer.
2.3
Volgens art. 7:677 lid 5 BW maakt het niet in acht nemen van (onder meer) art. 7:670a BW de werkgever niet schadeplichtig, maar kan de werknemer gedurende twee maanden na de opzegging van de arbeidsovereenkomst een beroep op de vernietigingsgrond doen. Laat de werknemer deze termijn verstrijken, dan moet hij worden geacht in het ontslag te hebben berust4..
2.4
Op grond van art. 14 Arbeidsomstandighedenwet 19985. laat de werkgever zich bijstaan door deskundige werknemer(s) (preventiemedewerkers) die belast zijn met de algemene bijstand bij de preventietaken. De taken van deze deskundige werknemers zijn omschreven in art. 14 lid 3 Arbeidsomstandighedenwet 1998. Zij behelzen — onder meer — het verlenen van medewerking aan het verrichten en opstellen van een risico-inventarisatie en -evaluatie, het adviseren aan onderscheidenlijk nauw samenwerken met de ondernemingsraad, de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers, inzake de genomen en de te nemen maatregelen, gericht op het arbeidsomstandighedenbeleid, en voorts de uitvoering van die maatregelen dan wel de medewerking daaraan. Van belang is voorts dat de deskundige werknemers volgens art. 14 lid 2, eerste volzin, Arbeidsomstandighedenwet 1998 hun bijstand verlenen met behoud van hun zelfstandigheid en onafhankelijkheid ten opzichte van de werkgever.
2.5
Het bepaalde in art. 14 Arbeidsomstandighedenwet 1998 vindt zijn grondslag in Richtlijn 89/391/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk6.. Deze richtlijn bepaalt in artikel 7:
‘Artikel 7. Beschermings- en preventiediensten
- 1.
Onverminderd de in de artikelen 5 en 6 bedoelde verplichtingen wijst de werkgever een of meer werknemers aan die zich met de activiteiten op het gebied van de bescherming tegen en de preventie van beroepsrisico's in het bedrijf en/of de inrichting zullen bezighouden.
- 2.
De aangewezen werknemers mogen geen nadeel ondervinden van hun activiteiten op het gebied van de bescherming tegen en de preventie van beroepsrisico's.
De aangewezen werknemers moeten, ten einde de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen te kunnen nakomen, over voldoende tijd beschikken.
- 3.
Indien de mogelijkheden in het bedrijf en/of de inrichting onvoldoende zijn om deze beschermings- en preventieactiviteiten te organiseren, moet de werkgever een beroep doen op deskundigen (personen of diensten) van buiten het bedrijf en/of de inrichting.
(…)’
Het gestelde in art. 7 lid 1 en lid 3 van de Richtlijn is in Nederland aanvankelijk omgezet in art. 17 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet (oud)7.. Die bepaling is later in art. 14 Arbeidsomstandighedenwet 19988. ondergebracht. Nadat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) had geoordeeld dat Nederland de Richtlijn met het bepaalde in art. 14 Arbeidsomstandighedenwet 1998 niet correct had omgezet9., is art. 14 in gewijzigde vorm als art. 13 in de op 1 januari 2007 in werking getreden Arbeidsomstandigenhedenwet10. opgenomen.
2.6
De ratio van de (ontslag)bescherming van deskundige werknemers in de zin van art. 14 Arbeidsomstandighedenwet 1998 is te vergelijken met die van de (ontslag)bescherming van leden van de ondernemingsraad. De bescherming beoogt te bevorderen dat deze werknemers zich onafhankelijk tegenover de ondernemer en degenen die de ondernemer bij diverse aangelegenheden vertegenwoordigen, kunnen opstellen11..
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
[Eiser] heeft één cassatiemiddel voorgesteld. Het cassatiemiddel valt in zes onderdelen uiteen. Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd door — in het bijzonder in de rov. 9 en 12 — te oordelen dat [eiser] niet kan worden aangemerkt als deskundige medewerker in de zin van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998 omdat
- a.
[Eiser] niet expliciet als deskundige medewerker is aangewezen;
- b.
niet is gebleken dat [eiser] in de onderneming een ten opzichte van (de directie) van [verweerster] onafhankelijke positie heeft ingenomen voor wat betreft het tot zijn eigen taak van bedrijfsleider behorende houden van toezicht op de waarborging van de veiligheid en de gezondheid van de medewerkers en het waar gewenst nemen van de nodige maatregelen op het gebied van veiligheid en gezondheid;
- c.
niet is gebleken dat [eiser] de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijke deskundige heeft geadviseerd of dat het voor een ieder duidelijk was dat [eiser] daarin een onafhankelijke positie innam en als onafhankelijke deskundige werknemer te raadplegen was;
- d.
uit de stellingen van [eiser] veeleer een aanwijzing valt te putten dat hij bij [verweerster] intern verantwoordelijk was voor de uitvoering (van een deel) van de op [verweerster] als werkgever rustende Arbo-verplichtingen, terwijl een deskundige werknemer als bedoeld in art. 14 Arbeidsomstandighedenwet 1998 geen verantwoordelijkheid ten aanzien van de werkgeversverplichtingen op grond van die wet draagt, maar tot taak heeft de werkgever bij de uitvoering van die verplichtingen bijstand te verlenen.
De algemene klacht van het onderdeel wordt in de daarop volgende onderdelen uitgewerkt.
3.2
Onderdeel 2 betreft de omstandigheid dat [eiser] niet (expliciet) als deskundige werknemer is aangewezen. Volgens de klacht kan deze omstandigheid geen rol spelen bij de beantwoording van de vraag of een werknemer al dan niet als deskundige werknemer in de zin van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998 heeft te gelden. Deze vraag dient — aldus het onderdeel — uitsluitend te worden beantwoord aan de hand van objectieve elementen, gelegen in bijvoorbeeld de taakomschrijving van de betrokken werknemer en de feitelijke uitoefening van zijn taak.
3.3
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Alhoewel art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998 niet van een aanwijzing door de werkgever van de deskundige werknemers door wie hij zich laat bijstaan spreekt, moet de bepaling, mede gelet op de verplichting van de nationale rechter tot richtlijnconforme interpretatie12., worden uitgelegd in het licht van Richtlijn 89/391/EEG, waarvan zij een uitwerking vormt. Waar de Richtlijn in art. 7 bepaalt dat de werkgever één of meer werknemers aanwijst die zich met de activiteiten op het gebied van de bescherming tegen en de preventie van beroepsrisico's in het bedrijf en/of inrichting zullen bezighouden, en overigens consequent van “aangewezen werknemers” spreekt, is voor de beantwoording van de vraag of een werknemer al dan niet als een deskundige werknemer in de zin van art. 14 Arbeidsomstandighedenwet 1998 heeft te gelden, wel degelijk van belang of de werkgever de werknemer al dan niet als zodanig heeft aangewezen. Daarbij teken ik aan dat aanwijzing door de werkgever van een of meer deskundige werknemers volgens het HvJ EG een verplichting van de werkgever is die (in de woorden van het HvJ EG:) primair is ten opzichte van de verplichting een beroep te doen op deskundigen van buiten het bedrijf en waarvan het primaire karakter niet door het nationale recht in twijfel mag worden getrokken13.. Bij die stand van zaken past het van de werkgever te verlangen dat hij met een expliciete en ondubbelzinnige aanwijzing aan zijn door de Richtlijn beoogde aanwijzingsplicht voldoet. Het onderdeel kan dan ook niet tot cassatie leiden.
3.4
Onderdeel 3 strekt ten betoge dat tot de objectieve elementen die volgens het middel bij de beantwoording van de vraag of een werknemer als een deskundige werknemer in de zin van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998 heeft te gelden, met uitsluiting van andere elementen van belang zijn, evenmin het criterium kan behoren of de werknemer een ten opzichte van de directie onafhankelijke positie heeft ingenomen c.q. de Ondernemingsraad of het personeel als onafhankelijke deskundige heeft geadviseerd dan wel voor een ieder duidelijk was dat de betrokken werknemer een onafhankelijke positie innam en als onafhankelijke deskundige medewerker was te raadplegen. Onafhankelijkheid is volgens het onderdeel niet een voorwaarde, maar een doelstelling.
3.5
Voor zover het onderdeel voortbouwt op de veronderstelling dat bij de beantwoording van de vraag of van een deskundige werknemer in de zin van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998 sprake is, louter de in onderdeel 1 bedoelde objectieve elementen van belang zijn, kan het onderdeel reeds hierom niet slagen, omdat die veronderstelling onjuist is, in die zin dat het uiteindelijk aankomt op de vraag of de betrokken werknemer door zijn werkgever als deskundige werknemer is aangewezen.
Overigens mist de klacht feitelijke grondslag. Anders dan het onderdeel kennelijk veronderstelt, heeft het hof niet geoordeeld dat (gebleken) onafhankelijkheid een voorwaarde is om als deskundige werknemer te worden aangemerkt. Het hof heeft het feit dat op geen enkele wijze is gebleken dat [eiser] in de onderneming van [verweerster] een ten opzichte van (de directie van) [verweerster] onafhankelijke positie heeft ingenomen, slechts daarom van belang geacht, omdat het tegendeel een aanwijzing voor de juistheid van het standpunt van [eiser] had kunnen zijn. Dit oordeel geeft — gezien het bepaalde in art. 14 lid 2 Arbeidsomstandighedenwet 1998 (‘De in het eerste lid bedoelde werknemers, andere personen en diensten verlenen hun bijstand met behoud van hun zelfstandigheid en van hun onafhankelijkheid ten opzichte van de werkgever. (…)’) — geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
3.6
Onderdeel 4 keert zich tegen het oordeel in rov. 9 ‘dat evenmin op enigerlei andere wijze is gebleken dat [eiser] de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijke deskundige heeft geadviseerd of dat het voor een ieder duidelijk was dat [eiser] daarin een onafhankelijke positie innam en voor de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijk deskundig medewerker te raadplegen was.’ In de wet valt volgens het onderdeel niet te lezen dat een werknemer alle, of meer dan één van de in art. 14 lid 3 Arbeidsomstandighedenwet 1998 opgesomde taken moet hebben vervuld om als deskundige werknemer te kunnen gelden. Het doet, nog steeds volgens het onderdeel, geen afbreuk aan de deskundigheid wanneer een medewerker niet op alle facetten van zijn expertise werk doet, maar zich tot deelfacetten beperkt.
3.7
Ook deze klacht is kan niet tot cassatie leiden, omdat zij ten onrechte ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld dat een werknemer, vooraleer hij als deskundige werknemer in de zin der wet kan worden aangemerkt, alle of meer dan één van de in art. 14 lid 3 Arbeidsomstandighedenwet 1998 genoemde taken moet hebben vervuld. Ook hier geldt dat het hof het vervuld zijn van één van de bedoelde taken (het hof heeft bij de opsomming op p. 9, eerste alinea, het woord “of” gebruikt) als mogelijke aanwijzing voor de juistheid van het standpunt van [eiser] zou hebben opgevat. De in rov. 9 op p. 8, laatste alinea, voorkomende zinsnede ‘nu in het tegendeel een aanwijzing gelegen zou kunnen zijn die zou pleiten voor het standpunt van [eiser]’ doet in de gedachtegang van het hof immers óók opgeld voor de omstandigheid dat evenmin op enigerlei andere wijze is gebleken dat [eiser] de ondernemingsraad of het betrokken personeel als onafhankelijke deskundige heeft geadviseerd of dat het althans voor een ieder duidelijk was dat hij als onafhankelijke deskundige was te raadplegen (zie p. 9, eerste alinea, van het bestreden arrest: ‘Om dezelfde reden heeft de kantonrechter naar het oordeel van het hof eveneens terecht in aanmerking genomen dat evenmin op enigerlei andere wijze is gebleken (…); onderstreping toegevoegd; LK)’.
3.8
Onderdeel 5 klaagt dat het hof de argumentatie van de kantonrechter dat ‘(niet) is gebleken dat [eiser] de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijke deskundige heeft geadviseerd of dat het voor een ieder duidelijk was dat [eiser] daarin een onafhankelijke positie innam en voor de ondernemingsraad althans het personeel als onafhankelijk deskundig werknemer te raadplegen was’, ten onrechte heeft overgenomen. Volgens het onderdeel was er bij [verweerster] geen ondernemingsraad en zat [eiser] het periodieke overleg met werknemers over arbeidsomstandigheden voor14.. Door [verweerster] is niet gesteld dat (en overigens valt ook niet in te zien waarom) [eiser] daarbij de werknemers niet zou hebben geadviseerd respectievelijk niet zou hebben kunnen adviseren of ter zake niet aanspreekbaar zou zijn geweest.
3.9
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. In de door het hof overgenomen gedachtegang van de kantonrechter gaat het niet erom of [eiser] het personeel heeft geadviseerd, laat staan heeft kunnen adviseren of aanspreekbaar was, maar of hij het personeel ‘als onafhankelijke deskundige’ heeft geadviseerd, dan wel voor een ieder duidelijk was dat hij ‘als onafhankelijk deskundig werknemer’ kon worden benaderd. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof (ook op p. 9, eerste alinea, van het bestreden arrest) van belang heeft geacht dat niet is gebleken dat [eiser] in onafhankelijkheid optrad, faalt het op de gronden die reeds bij de bespreking van onderdeel 3 aan de orde kwamen. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof mede van “de ondernemingsraad” heeft gesproken terwijl er binnen het bedrijf van [verweerster] geen ondernemingsraad was, geldt dat zulks niet afdoet aan de gedachtegang van het hof, dat — kennelijk geïnspireerd door de tekst van art. 14 lid 3, aanhef en onder e, Arbeidsomstandighedenwet 1998 — consequent van ‘de ondernemingsraad althans het personeel’ heeft gesproken.
3.10
De rov. 5–11 kunnen het oordeel van het hof dat [eiser] niet als deskundige werknemer in de zin van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998 moet worden aangemerkt, zelfstandig dragen. Rov. 12 is een overweging ten overvloede (zie ook de openingszin: ‘Het hof voegt aan het voorgaande nog het volgende toe.’). Waar [eiser] tevergeefs over de rov. 5–11 klaagt, mist hij belang bij de klacht van onderdeel 6, die tegen (de ten overvloede gegeven) rov. 12 is gericht en al om die reden niet tot cassatie kan leiden. Het is dan ook ten overvloede dat ik de klacht van onderdeel 6 niettemin inhoudelijk bespreek.
3.11
Onderdeel 6 betoogt dat rov. 12 niet begrijpelijk en niet consistent is en van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat. Deels hangt dit — aldus het onderdeel — samen met de in onderdeel 3 al bestreden opvatting dat onafhankelijkheid en zelfstandigheid van de werknemer als voorwaarde voor een positie als deskundige werknemer in de zin der wet hebben te gelden. Voorts geldt volgens het onderdeel dat geen steun is te vinden voor de opvatting dat een deskundige medewerker niet (ook niet intern) verantwoordelijkheid kan dragen c.q. draagt ten aanzien van de werkgeversverplichtingen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, maar (slechts) tot taak heeft de werkgever bijstand te verlenen.
3.12
Voor zover het onderdeel voortbouwt op de in onderdeel 3 aangevoerde klacht, strandt het op dezelfde gronden als hiervóór (onder 3.5) reeds uiteengezet.
Ook de door het onderdeel verdedigde opvatting dat een deskundige medewerker (althans intern) verantwoordelijkheid kan dragen c.q. draagt ten aanzien van de werkgeversverplichtingen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, kan niet tot cassatie leiden. Naar luid van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998 laat de werkgever zich ten aanzien van zijn verplichtingen door een deskundige werknemer bijstaan. Voorts verleent de werknemer die daartoe als deskundige werknemer is aangewezen volgens de bepaling van het tweede lid zijn bijstand met behoud van zijn zelfstandigheid en onafhankelijkheid ten opzichte van de werkgever. Anders dan het onderdeel betoogt, is de taak van de deskundige werknemer daarom in zoverre tot het verlenen van bijstand beperkt en is slechts de werkgever zelf verantwoordelijk voor een juiste nakoming van de verplichtingen die ingevolge de Arbeidsomstandighedenwet 1998 op hem rusten. Hetzelfde geldt ten aanzien van (externe) andere deskundigen, wier inschakeling de werkgever evenmin geheel of ten dele van zijn eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van een juiste nakoming van zijn verplichtingen ontslaat15.. Het hof, dat uit de stellingen van [eiser] kennelijk heeft afgeleid dat deze binnen de organisatie van [verweerster] voor de uitvoering van (een deel van) de ingevolge de Arbeidsomstandighedenwet 1998 op [verweerster] als werkgever rustende verplichtingen verantwoordelijk was en uitsluitend in dat kader enige taken had op het vlak van de arbeidsomstandigheden, heeft in verband met het voorgaande niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door (ten overvloede) te oordelen dat een dergelijke verantwoordelijkheid onverenigbaar is met de positie van een deskundige werknemer, die in zijn bijstandverlenende taak op grond van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 van de werkgever zelfstandig en onafhankelijk is.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑12‑2008
De cassatiedagvaarding is op 20 maart 2007 betekend, terwijl het bestreden arrest op 20 december 2006 is gewezen.
H.L. Bakels, I.P. Asscher-Vonk, W.H.A.C.M. Bouwens, Schets van het Nederlandse arbeidsrecht (2007), p. 139 e.v..
Asser/ Kortman-De Leede-Thunissen (1994), nr. 393.
In deze zaak is in het bijzonder van belang de bepaling in haar van 1 april 2002 tot 1 juli 2005 geldende versie. Zie voor die versie de Wet van 29 november 2001, Stb. 628, en voor de inwerkingtreding daarvan het Besluit van 13 december 2001, Stb. 685. Zie voor de opvolgende versie de Wet van 7 april 2005, Stb. 202, en voor de inwerkingtreding daarvan het Besluit van 6 juni 2005, Stb. 298. Tot 1 januari 2007 was de citeertitel van (thans) de Arbeidsomstandighedenwet “Arbeidsomstandighedenwet 1998”; zie voor de wijziging van die citeertitel de Wet van 30 november 2006, Stb. 673, en voor de inwerkingtreding daarvan het Besluit van 11 december 2006, Stb. 675. Bij laatstgenoemde wet is de bijstand van deskundige werknemers in art. 13 Arbeidsomstandighedenwet ondergebracht.
Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk, Pb EG 1989, L 183, p. 1–8, nadien gewijzigd.
Zie de Wet van 22 december 1993, houdende wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet en enige andere wetten in verband met de tenuitvoerlegging van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van werknemers en in verband met enige andere onderwerpen, Stb. 1993, 757; zie voor de inwerkingtreding het Besluit van 22 december 1993, Stb. 758.
Wet van 18 maart 1999, Stb. 184.
HvJ EG 22 mei 2003, C-441/01 (Commissie/Nederland), Jurispr. 2003, p. I-5463. Het omzettingsgebrek betrof het feit dat in de Nederlandse wetgeving niet was voorgeschreven dat een werkgever voor de activiteiten op het gebied van de bescherming tegen en de preventie van beroepsrisico's in zijn bedrijf pas een beroep op externe deskundigen kan doen, indien de mogelijkheden binnen het bedrijf onvoldoende zijn.
Wet van 30 november 2006, Stb. 2006, 673; zie voor de inwerkingtreding daarvan het Besluit van 11 december 2006, Stb. 675.
Vgl. T&C Arbeidsrecht (2008), Wet op de ondernemingsraden, art. 21, aantek. 2 (L.C.J. Sprengers).
R. Barents en L.J. Brinkhorst, Grondlijnen van Europees recht (2006), p. 196.
Zie het in voetnoot 9 reeds genoemde prejudiciële arrest. Volgens het HvJ EG had de Nederlandse wetgever het primaire karakter van de verplichting van de werkgever tot aanwijzing van een of meer deskundige werknemers niet voldoende geëxpliciteerd.
[eiser] verwijst hiervoor naar de memorie van antwoord onder 17.
H.L. Bakels, Schets van het Nederlandse arbeidsrecht (2007), p. 44 (‘Inschakeling van deskundigen betekent niet dat deze de verantwoordelijkheid voor het arbeidsomstandighedenbeleid van de werkgever overnemen, doch slechts dat de beslissingen van de werkgever op dit gebied zo goed mogelijk gefundeerd worden.’); P.E. van der Poest Clement en A.H.M. Boere, Handboek Arbowet. Rechten en verplichtingen toegelicht voor werkgever en werknemer (1994), p. 154 (‘In deze opzet is het duidelijk dat de werkgever verantwoordelijk blijft voor de naleving van de Arbowet. Het feit dat de werkgever ten behoeve van zijn ondersteuning deskundigen heeft ingeschakeld ontslaat hem niet van zijn verantwoordelijkheid.’); A.H.M. Boere e.a., Arbeidsomstandighedenwetgeving Handboek (2008), toelichting op art. 13, alsmede A.H.M. Boere, Arbeidsomstandighedenwet (2008), p. 222 (‘In deze opzet is het duidelijk dat de werkgever verantwoordelijk blijft voor de naleving van de wet.’ ). De twee laatst geciteerde passages gaan kennelijk terug op de navolgende passage in de memorie van toelichting bij wetsontwerp 22 898, strekkende tot implementatie van Richtlijn 89/391/EEG in de toenmalige Arbeidsomstandighedenwet (Kamerstukken II 1992/93, 22 898, nr. 3, p. 18): ‘Met andere woorden: het gaat er bij de activiteiten van de deskundigen om dat deze de werkgever ondersteunen bij het voldoen aan de wettelijke voorschriften die zich tot hem richten. De bijstand die de deskundigen verlenen, de taken die zij vervullen en de werkzaamheden die zij in dat kader verrichten vinden derhalve hun oorsprong in de verplichtingen van de werkgever. In deze opzet is het duidelijk dat de werkgever verantwoordelijk blijft voor de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet. Het feit dat de werkgever ten behoeve van zijn ondersteuning interne of externe deskundigen heeft ingeschakeld kan hem niet van deze verantwoordelijkheid ontslaan.’ Een vergelijkbare passage komt voor in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de thans geldende Arbeidsomstandighedenwet heeft geleid; zie Kamerstukken II 2004/05, 29 814, nr. 3, p. 21.