Rb. Zutphen, 26-01-2005, nr. 60864 HAZA 04-273
ECLI:NL:RBZUT:2005:AS3860
- Instantie
Rechtbank Zutphen
- Datum
26-01-2005
- Zaaknummer
60864 HAZA 04-273
- LJN
AS3860
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZUT:2005:AS3860, Uitspraak, Rechtbank Zutphen, 26‑01‑2005; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
JA 2005/29
Uitspraak 26‑01‑2005
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren (hierna: AVP) in geval van schade door ontucht, beroep door verzekeraar op de sanctie ingevolge niet tijdige melding en de opzetclausule in de polis gehonoreerd.
Partij(en)
RECHTBANK ZUTPHEN
Rolnummer: 60864 HAZA 04-273
Uitspraak : 26 januari 2005
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, sector Civiel, in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], gemeente Gorssel,
eisende partij,
procureur: mr. A.J. Zeyl,
en
de naamloze vennootschap,
NATIONALE NEDERLANDEN N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te ‘s-Gravenhage,
gedaagde partij,
procureur: mr. E.G.M. Wiggers,
advocaat: mr. C.J. van Weering te ‘s-Gravenhage.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [eiser] en Nationale Nederlanden.
1. Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
de dagvaarding met bijlagen van 9 maart 2004
de conclusie van antwoord
het vonnis van 23 juni 2004, waarbij een comparitie van partijen is gelast
het proces-verbaal van de op 20 september 2004 gehouden comparitie van partijen
het verzoek om vonnis.
2. De vaststaande feiten
2.1
De ex-stiefzoon is van [eiser], [ex-stiefzoon] (hierna te noemen [slachtoffer]), heeft op 14 december 1998 bij de politie aangifte gedaan van ontucht met hem, meermalen gepleegd door [eiser] in de periode van 1 januari 1991 tot 5 november 1991, toen hij 12 /13 jaar oud was.
Na de dagvaarding van 1 mei 2000 is [eiser] bij vonnis van deze rechtbank d.d. 21 november 2000 hiervoor strafrechtelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Er is geen hoger beroep ingesteld.
2.2
[slachtoffer] heeft [eiser] verzocht de schade, die hij heeft geleden door de ontucht te vergoeden. Daarop is door [eiser] niet inhoudelijk gereageerd.
Op 22 december 1999 is namens [slachtoffer] conservatoir beslag gelegd op het woonhuis van [eiser] voor een bedrag van f 50.000,00.
2.3
Op 26 januari 2000 heeft [slachtoffer] [eiser] gedagvaard in Kort Geding voor de rechtbank Zutphen teneinde een voorschot op de schadevergoeding te verkrijgen van [eiser]. Kort daarop heeft [eiser] een voorschot van € 4.537,80, zijnde f 10.000,00, aan van der Meer voldaan.
2.4
Op 9 september heeft [slachtoffer] [eiser] gedagvaard voor deze rechtbank teneinde te reageren op de vordering tot vergoeding van zijn schade door de ontucht ad € 130.738,60, vermeerderd met wettelijke rente en verminderd met het reeds betaalde voorschot. In die (hoofdzaak)procedure (57352 HAZA 03-1085) heeft [eiser] bij incident gevorderd Nationale Nederlanden in vrijwaring te mogen oproepen. Bij vonnis in het incident van 11 februari 2004 heeft deze rechtbank dat aan [eiser] toegestaan.
2.5
Artikel 4.1 respectievelijk 6 van de polis ter zake van de aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren (hierna: AVP) van de rechtsvoorganger van Nationale Nederlanden uit 1990 en 1992 luidt, voor zover van belang:
“4.1 Opzet
Uitgesloten is de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade die voor hem het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of nalaten.”
“Artikel 6 Aanmelding van schade en verdere verplichtingen bij schade
Een verzekerde is op straffe van verlies van zijn rechten uit de polis verplicht:
- -
aan de maatschappij terstond kennis te geven van iedere gebeurtenis, waaruit voor de maatschappij een verplichting tot schadevergoeding zou kunnen ontstaan;
- -
(.....)”
3. De vordering
3.1
[eiser] vordert dat de rechtbank, zo mogelijk gelijktijdig met het vonnis in de hoofdzaak, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal veroordelen om aan [eiser] te betalen datgene, waartoe [eiser] als gedaagde in de hoofdzaak jegens [slachtoffer] mocht worden veroordeeld, met inbegrip van de kostenveroordeling, alsmede Nationale Nederlanden te veroordelen in de kosten van dit geding in vrijwaring.
3.2
[eiser] legt aan zijn vorderingen, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de navolgende stellingen ten grondslag:
Hij had in de periode van 1 januari 1991 tot en met 30 november 1991 een AVP bij de naamloze vennootschap Nationale Nederlanden Schadeverzekeringen N.V. te ‘s-Gravenhage. Ter onderbouwing daarvan legt hij een kopiebrief van 20 januari 2004 over van AGM, waarin staat vermeld dat hij sinds 1990 bij Nationale Nederlanden (voorheen Nieuw Rotterdam Schade N.V.) verzekerd is voor een AVP met een verzekerd bedrag van f 250.000 (€ 113.445,05).
[eiser] heeft in februari 2000 bij Nationale Nederlanden melding gemaakt van de schade via de assurantieadviesgroep Maastricht B.V. (AGM), nadat hem door de Kort Gedingdagvaarding duidelijk was geworden dat hij ook werkelijk voor schade aansprakelijk gehouden zou worden. Dat was zelfs nog voor dat duidelijk was dat hij strafrechtelijk zou worden vervolgd. Hij wist pas in juni 1999 dat er aangifte tegen hem was gedaan. Later heeft hij Nationale Nederlanden bij aangetekende brief van 16 december 2003 doen aanschrijven en verzocht de claim in behandeling te nemen.
[eiser] betwist dat er van zijn kant sprake is van opzet in de zin van de opzet, zoals genoemd in de polisvoorwaarden. Hij is zich er niet van bewust geweest dat de twee voorvallen, waarbij hij met [slachtoffer] intiem is geweest, materiële of immateriële schade zou meebrengen. Hij was toen in een depressieve periode en het gaat om twee incidenten van geringe ernst.
Nationale Nederlanden heeft zich bij brief van 26 januari 2004 op het standpunt gesteld dat de AVP-polis van [eiser] geen dekking biedt voor de onderhavige schade.
4. Het verweer
4.1
Nationale Nederlanden concludeert dat de rechtbank [eiser] bij vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans hem deze zal ontzeggen met zijn uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling in de kosten van het geding.
4.2
Nationale Nederlanden voert de navolgende verweren aan:
Primair ontkent zij bij gebrek aan wetenschap dat [eiser] in de periode van 1 januari 1991 tot en met 30 november 1991 een AVP-polis had afgesloten bij haar. Omdat zij haar administratie verplicht is slechts 7 jaar te bewaren, is zij niet in staat na te gaan of en zo ja er in 1991 een verzekeringsovereenkomst met [eiser] bestond, welke polismantel van toepassing was, of er al dan niet een achterstand in de premiebetaling was en wat de hoogte was van de verzekerde som. Uit de printscreens van 2002 blijkt evenwel dat [eiser] in 1992 een premieachterstand had. Nu daarin alleen de meest recente premieachterstand getoond wordt, is niet uitgesloten dat [eiser] ook in 1991 een premieachterstand had.
Subsidiair beroept Nationale Nederlanden zich erop dat de schade door [eiser] te laat is gemeld ten gevolge waarvan zij in haar belangen is geschaad. Volgens artikel 6 van de polisvoorwaarden was [eiser] verplicht, op straffe van verlies van zijn rechten uit de polis, om aan de maatschappij terstond kennis te geven van iedere gebeurtenis waaruit voor de maatschappij een verplichting tot schadevergoeding zou kunnen ontstaan. Hoewel [eiser] er al op 14 december 1998 mee bekend was dat aangifte tegen hem was gedaan en dat [slachtoffer] ten gevolge van het seksueel misbruik schade had geleden, hij op 7 juni 1999 door de politie is verhoord en in verzekering is gesteld en op 21 november 2000 strafrechtelijk is veroordeeld, heeft hij de schade pas op 23 februari 2002 via zijn assurantietussenpersoon AGM gemeld.
[eiser] heeft daardoor Nationale Nederlanden de kans ontnomen om de schade te beperken door bijvoorbeeld voorschotbetalingen of het slachtoffer te begeleiden dan wel een schikking tot stand te brengen. Sinds de Kort Geding dagvaarding is de schade door verloop van de tijd verviervoudigd en door de onderhavige procedure lopen de kosten ook op. Nationale Nederlanden betwist dat de schade door [eiser] al in februari 2000 is gemeld, maar ook in dat geval zou sprake zijn van schending van artikel 6 van de polisvoorwaarden.
Meer subsidiair beroept Nationale Nederlanden zich erop dat [eiser], mede gelet op zijn intelligentie, zich bewust was althans bewust had moeten zijn van het toegebrachte letsel, zodat de schade niet gedekt is vanwege de uitsluitingsclausule in de polis ter zake van opzet.
Nog meer subsidiair stelt Nationale Nederlanden dat er sprake is van strijd met de goede zeden althans met de redelijkheid en billijkheid dan wel de beginselen van het verzekeringsrecht indien Nationale Nederlanden in dit geval tot uitkering zou worden gehouden, aangezien de AVP-verzekeringsovereenkomst niet bedoeld is geweest om schade te vergoeden die is ontstaan ten gevolge van onzedelijke en strafbare gedragingen van [eiser]. Bovendien is [eiser] een vermogend man, zodat afwijzing van de vordering er niet toe behoeft te leiden dat [slachtoffer] geen vergoeding van zijn schade krijgt.
Tot slot stelt Nationale Nederlanden dat [eiser] gehouden is de schade zo veel mogelijk te beperken en dat mogelijk enige schade wordt gedragen door een ziektekostenverzekeraar, alsmede dat de vordering eventueel slechts kan worden toegewezen tot het verzekerde bedrag van € 113.445,05.
5. De beoordeling van het geschil
5.1
Allereerst dient vastgesteld te worden of [eiser] in de periode van 1 januari 1991 tot en met 5 november 1991 een AVP-polis had afgesloten bij Nationale Nederlanden, nu beide partijen er kennelijk van uit gaan dat de gestelde schade, voor zover deze komt vast te staan, in die periode is veroorzaakt en ontstaan. Nationale Nederlanden heeft betwist dat er in voornoemde periode door [eiser] een AVP-polis was afgesloten. Daarom ligt het in beginsel op de weg van [eiser] om dat te bewijzen. De door [eiser] overgelegde kopiebrief van AGM is daarvoor niet voldoende maar geeft wel een sterke aanwijzing dat dit het geval is geweest. Ook het feit dat [eiser] voorkomt in de printscreens van Nationale Nederlanden in 1992 wijst in die richting. De rechtbank ziet er evenwel van af om in deze aan [eiser] (aanvullend) bewijs op te dragen, aangezien het subsidiaire en het meer subsidiaire verweer van Nationale Nederlanden doel treffen, zoals hierna wordt uiteengezet. Het kan daarom in het midden blijven of [eiser] in de periode van 1 januari 1991 tot en met 5 november 1991 al dan niet een AVP-polis had afgesloten bij Nationale Nederlanden.
5.2
[eiser] heeft de ten deze toepasselijke AVP-polismantels uit 1990 en 1992 overgelegd. Nationale Nederlanden heeft niet betwist dat deze polismantels van toepassing zijn indien vast komt te staan dat [eiser] in die jaren bij haar verzekerd was. Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat de tekst van deze gelijkluidende polismantels ook gold in 1991.
5.3
Krachtens artikel 6 van bedoelde polis geldt dat voor [eiser] reeds een mededelingsplicht ontstond, zodra een gebeurtenis plaats vond waaruit voor Nationale Nederlanden een verplichting tot schadevergoeding kan voortvloeien. . Nationale Nederlanden beroept zich erop, dat [eiser] er al op 14 december 1998 mee bekend was dat er aangifte tegen hem gedaan was. De rechtbank begrijpt hieruit dat Nationale Nederlanden dat een gebeurtenis vindt, waaruit voor Nationale Nederlanden een verplichting tot schadevergoeding kan voortvloeien. [eiser] heeft echter betwist dat hij op 14 december 1998 al bekend was met de aangifte. Hij stelt dat hij pas in juni 1999, bij zijn verhoor door de politie, hoorde dat er aangifte tegen hem was gedaan.
5.4
Uit het proces-verbaal van de politie in de strafzaak tegen [eiser] blijkt dat [eiser] op 7 juni 1999 tegenover de politie heeft verklaard dat hij op 14 december 1998, de dag vóór de zitting bij de kinderrechter, een door [slachtoffer] geschreven brief heeft gelezen, dat hij erg geschokt was over hoe Van de Meer over hem schreef en hem beschuldigde, dat hij op de zitting bij de kinderrechter heeft erkend wat er gebeurd was tussen hem en [slachtoffer] en dat hij toen gezegd heeft dat het hem speet dat van der Meer daar psychische schade aan over gehouden had. Deze feiten en het gegeven dat [eiser] in ieder geval op 7 juni 1999 heeft vernomen dat [slachtoffer] aangifte tegen hem had gedaan, maken dat [eiser] vanaf 7 juni 1999 ernstig rekening moest houden met schadeaanspraken van [slachtoffer] tegen hem wegens zijn ontuchtige handelingen en een daaruit voortvloeiende schadevergoedingsplicht voor Nationale Nederlanden. Op grond daarvan had hij de plicht om kort daarna Nationale Nederlanden daarover in te lichten. Volgens zijn eigen stellingen, nog daargelaten de betwisting daarvan door Nationale Nederlanden, heeft hij dat eerst in februari 2000 gedaan, hetgeen de rechtbank in strijd acht met de verplichting uit voornoemd artikel 6 van de polis. [eiser] kon niet wachten tot hij door Van de Meer aansprakelijk werd gesteld dan wel in rechte werd betrokken.
5.5
[eiser] stelt dat Nationale Nederlanden niet geschaad is door de latere melding. Zij heeft immers na de melding geen poging tot schadebeperking heeft gedaan of maatregelen genomen.
Nationale Nederlanden heeft daarover aangevoerd dat [eiser] Nationale Nederlanden de kans heeft ontnomen om de schade te beperken door bijvoorbeeld voorschotbetalingen te doen of het slachtoffer te begeleiden in het medisch traject of bij een eventuele reïntegratie dan wel een schikking tot stand te brengen. Bovendien is het nadelig dat door het verloop van de tijd de schade is verviervoudigd, nu in de Kort Geding dagvaarding slechts gesproken wordt over een schadebedrag van
- f.
60.000,--. Door de te late melding is zij geconfronteerd met de situatie waarin partijen hun geschil al aan de rechter hadden voorgelegd. Daardoor ontbreekt de mogelijkheid om het conflict in der minne te regelen.
5.6
Het enkele feit van een niet tijdige aanmelding van een mogelijke schadevergoedingsplicht is niet voldoende voor een beroep van Nationale Nederlanden op de sanctie van artikel 6 van de polis. Overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid kan dat uitsluitend indien Nationale Nederlanden aannemelijk maakt dat zij daardoor in een redelijk belang is geschaad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij dat gedaan, aangezien van algemene bekendheid is dat, in de periode vóór de aanvang van een gerechtelijke procedure de kans om in onderling overleg tot een schikking te komen veel groter is, mede door de in brede kring gekoesterde wens dergelijke procedures zoveel mogelijk te vermijden en dat, als een gerechtelijke procedure eenmaal is gestart, de bereidheid van partijen om naar elkaars argumenten te luisteren afneemt. Daarom is het aannemelijk dat er in de beginfase van het conflict wel ruimte is voor het meedenken van (de verzekeraar van) de ontuchtpleger over begeleiding van het slachtoffer, zeker als er voorschotbetalingen worden gedaan, terwijl daar in een later stadium veelal nauwelijks plaats voor is. In dit geval heeft [eiser] volgens zijn eigen stellingen, nog daargelaten de betwisting daarvan door Nationale Nederlanden, de eerste melding gedaan in februari 2000 toen de Kort Geding procedure al liep. Daardoor heeft [eiser] Nationale Nederlanden inderdaad de kans ontnomen om in de beginfase voorschotbetalingen te doen en/of het slachtoffer te begeleiden en is daardoor de mogelijkheid om een schikking tot stand te brengen zeer verkleind. Om die reden kan [eiser] zich niet met recht beroepen op het feit dat Nationale Nederlanden in een veel latere fase niet alsnog een poging tot schadebeperking heeft gedaan of maatregelen heeft genomen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Nationale Nederlanden, doordat [eiser] in strijd met zijn verplichting uit artikel 6 van de polis de mogelijke schade te laat heeft gemeld, in haar redelijk belang is geschaad, temeer nu die schade later nog behoorlijk is opgelopen. Nationale Nederlanden kan daarom met recht een beroep doen op de sanctie van artikel 6 van de polis.
5.7
Artikel 4. 1 van bedoelde polis sluit dekking uit indien sprake is van opzet van de verzekerde. Naar vaste jurisprudentie heeft deze opzetclausule de strekking om van dekking uit te sluiten de aansprakelijkheid van verzekerde die de in feite toegebrachte schade heeft beoogd of er zich van bewust was dat die schade het gevolg van zijn handelen zou zijn.
Het is van algemene bekendheid is dat ontuchtige handelingen met een 12 tot 13 jarige veelal ernstige, pas veel later tot uitwerking komende, gevolgen en schade teweeg brengen. Dit geldt te meer als de 12 tot 13 jarige onder de zorg en toezicht van de ontuchtpleger staat, zoals in het geval van [eiser]. Dit betreft dan meestal psychische schade en de daaruit voortvloeiende materiële schade, zoals in dit geval door [slachtoffer] is gesteld en waarvan vergoeding wordt gevorderd van [eiser]. [eiser] heeft niet betwist dat er sprake is van psychische schade bij [slachtoffer] en dat daaruit materiële schade is voortgevloeid.
5.8
Uit het voorgaande en het feit dat (uit het proces-verbaal van politie blijkt dat) [eiser] steeds het initiatief nam tot de ontucht in situaties dat hij alleen was met [slachtoffer], dat hij later nooit met zijn toenmalige vrouw, de moeder van [slachtoffer], of met [slachtoffer] zelf gesproken heeft over die handelingen en dat hij, toen hij hoorde van de beschuldigingen, de ontucht direct heeft erkend en daarbij meteen heeft aangenomen dat [slachtoffer] daar psychische schade aan overgehouden had, leidt de rechtbank af dat [eiser], als normaal begaafd persoon, zich ervan bewust moet zijn geweest dat zijn ontuchtige handelingen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid psychische schade en daaruit voortvloeiende materiële schade, zoals door [slachtoffer] is gesteld, teweeg zouden brengen. Dat [eiser] zich erop beroept dat hij, ten tijde van de ontuchtige handelingen, zich in een depressieve periode bevond, doet daaraan niet af. Immers gesteld noch gebleken is dat dit zijn oordeelsvermogen toen ernstig aantastte. Dat geldt ook voor de door [eiser] gestelde seksuele ervaringen als kostschooljongen, waarvan hij zegt dat hij die toen niet als schadetoebrengend heeft ervaren. Immers, aangenomen mag worden dat een normaal begaafde volwassen persoon anders tegen die ervaringen aankijkt dan een minderjarige kostschooljongen.
Gelet op bedoelde aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is sprake van een zeker gevolg van zijn handelen in de zin van artikel 4.1 van de polisvoorwaarden hetgeen Nationale Nederlanden het recht geeft om [eiser] een uitkering te weigeren.
5.9
Op bovenstaande gronden heeft [eiser], daargelaten of hij in 1991 verzekerd was, in deze geen recht op een vrijwaring door Nationale Nederlanden en zal de vordering van [eiser] worden afgewezen.
5.10
Als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
De rechtbank, recht doende,
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten tot aan deze uitspraak begroot op € 2400,-- aan verschotten en op € 2842,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.M. Boon en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 januari 2005.