Rb. Maastricht, 19-10-2010, nr. parketnummer: 03/993057-05
ECLI:NL:RBMAA:2010:BO0977
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
19-10-2010
- Zaaknummer
parketnummer: 03/993057-05
- LJN
BO0977
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2010:BO0977, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 19‑10‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 19‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Ex maatschappelijk werkers Vinkenslag veroordeelt wegens valsheid in geschriften. 1. De rechtbank verklaart de dagvaarding partieel nietig, omdat niet duidelijk is welk juridisch verwijt de verdachten wordt gemaakt. 2. Er is sprake van een ernstige inbreuk op de goede procesorde door het openbaar ministerie, aangezien een aantal opgenomen telefoongesprekken met geheimhouders niet, dan wel niet tijdig, zijn gewist. Conform hetgeen het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch hierover heeft overwogen, leidt dit niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar zal dit wel gevolgen hebben voor de strafmaat. 3. Er is geen sprake van ongeoorloofde samenloop van valsheid in geschrifte en overtreding van de (artikelen 68 en 69 van de) AWR. 4. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat de verdachten de gegevens over de in- en verkopen van auto’s van de ondernemers van Vinkenslag in de computer hebben veranderd en vervolgens valse aangiften Omzetbelasting hebben opgemaakt. De ondernemers van Vinkenslag zijn hierdoor financieel benadeeld en de fiscus liep ruim € 300.000,- mis.
Partij(en)
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector strafrecht
parketnummer: 03/993057-05
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 19 oktober 2010
in de strafzaak tegen
A.J. [verdachte],
geboren te [geboortedatum],
wonende te [adres]
Raadsman is mr. M.J.A. Castelijn, advocaat te Breda.
- 1.
Onderzoek van de zaak
De zaak is (inhoudelijk) behandeld op de zittingen van 13 november 2007, 6 december 2007, 5 november 2008, 8 mei 2009, 9 juni 2009, 16 en 22 april 2010 en 5 oktober 2010, waarbij de officier van justitie, de verdediging en [verdachte] hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
De strafzaak tegen [verdachte], is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de strafzaak tegen de medeverdachte D.E. [W].
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: samen met een ander/anderen opzettelijk onjuiste aangiften Omzetbelasting heeft gedaan, althans leiding heeft gegeven aan een rechtspersoon die dit samen met een ander/anderen heeft gedaan, danwel valselijk belastingaangiften heeft opgemaakt en als echt en onvervalst heeft gebruikt, althans leiding heeft geven aan een rechtspersoon die dit samen met een ander/anderen heeft gedaan;
Feit 2: samen met een ander/anderen maandelijkse “Overzichten inkopen en verkopen per bedrijf” valselijk heeft opgemaakt en als echt en onvervalst heeft gebruikt, danwel leiding geven aan een rechtspersoon die dit samen met een ander/anderen heeft gedaan.
3. De voorvragen
3.1
De geldigheid van de dagvaarding
Ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding overweegt de rechtbank ambtshalve als volgt.
De dagvaarding dient ingevolge het bepaalde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering zowel feitelijk als juridisch voldoende duidelijk te zijn.
In de onderhavige dagvaarding is onder feit 1, primair aan [verdachte] ten laste gelegd het (mede)plegen van het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige aangifte(n) Omzetbelasting.
Onder feit 1 subsidiair is aan [verdachte] ten laste gelegd het (samen en in vereniging met (een) ander(en) feitelijk leiding geven aan het door de Stichting SBBW (mede)plegen van het van het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige aangifte(n) Omzetbelasting.
De wijze waarop dit is geschied, is middels een verfeitelijking aangegeven. Daarnaast is op de dagvaarding nog vermeld dat het hier gaat om overtreding(en) van de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (verder: AWR). In de dagvaarding is voorts vermeld dat de in de tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen, voor zover daaraan in de AWR bepaalde betekenis is gegeven, geacht worden in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
De rechtbank stelt vast dat de tenlastelegging onder feit 1 primair, de vraag oproept of [verdachte] als (mede)pleger het doen van onjuiste en/of onvolledige aangifte(n) Omzetbelasting wordt verweten enkel vanwege het feit dat hij voor de aangifteplichtige ondernemer(s) de aangifte(n) heeft verzorgd, en het bepaalde in artikel 69 van de AWR daarom op hem van toepassing is.
Of wordt [verdachte] enkel in dit bijzondere concrete geval verweten (mede)pleger te zijn van het doen van onjuiste en/of onvolledige aangifte(n), omdat hij, in dit concrete geval, gehouden was tot het doen van die aangifte(n) omdat hij vereenzelvigd moet worden met de aangifteplichtige ondernemer(s) dan wel dat hij naast de betrokken ondernemer(s) gehouden was tot het doen van die aangifte(n).
Soortgelijke vragen roept het tenlastegelegde onder feit 1 subsidiair op. Bedoeld de steller van de tenlastelegging [verdachte] te verwijten dat hij (samen en in vereniging met (een) ander(en) feitelijk leiding heeft gegeven aan het door de Stichting SBBW (mede)plegen van het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige aangifte(n) Omzetbelasting, enkel omdat zij voor betrokken aangifteplichtige ondernemer(s) de aangifte heeft verzorgd, en het bepaalde in artikel 69 van de AWR daarom op haar van toepassing is.
Of wordt de Stichting enkel in dit bijzondere concrete geval verweten (mede)pleger te zijn van het doen van onjuiste en/ of onvolledige aangifte(n), omdat zij, in dit concrete geval, gehouden was tot het doen van die aangifte(n) omdat zij vereenzelvigd moet worden met de aangifteplichtige ondernemer(s), dan wel dat zij naast de betrokken ondernemer(s) gehouden was tot het doen van die aangifte(n).
Gezien vorenstaande vragen, die ook door de verfeitelijking in de dagvaarding niet worden opgehelderd, is niet duidelijk welk juridisch verwijt [verdachte] wordt gemaakt onder feit 1 primair, en onder feit 1, subsidiair.
Dit betekent dat de dagvaarding voor feit 1 primair, en subsidiair niet voldoet aan alle wettelijke eisen die aan een dagvaarding worden gesteld. De rechtbank verklaart de dagvaarding dan ook partieel nietig wegens strijd met artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
3.2
De ontvankelijkheid van de officier van justititie
Niet (tijdig) gewiste geheimhoudersgesprekken
De raadsman van [verdachte] heeft (evenals in zijn preliminaire verweer) wederom de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit. Als kern van zijn betoog heeft de raadsman aangeven dat het gedurende vier jaren in strijd met artikel 126aa Wetboek van Strafvordering bewaren van opgenomen telefoongesprekken tussen [verdachte] en zijn medeverdachte [W] enerzijds en verschoningsgerechtigden anderzijds, een zodanige schending oplevert van de beginselen van een goede procesorde, dat de officier van justitie zijn vervolgingsrecht heeft verspeeld.
Het antwoord op de vraag of [verdachte] eventueel nadeel heeft geleden door het afluisteren en veel langer dan is toegestaan bewaren van deze gesprekken behoort – aldus de raadsman - bij die beslissing geen rol te spelen. Daarnaast maakt het feit dat het de rechter onmogelijk is hiernaar nog onderzoek in te stellen – de rechtbank begrijpt omdat de gesprekken inmiddels vernietigd zijn – op zich al dat van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde sprake is. Geheel subsidiair heeft de raadsman betoogd dat nader onderzoek moet worden gedaan naar de inhoud en het gebruik van de geheimhoudersgesprekken.
De officier van justitie heeft volhard in zijn eerder ingenomen standpunt, dat wel van een ernstige inbreuk op de goede procesorde sprake is - die ook gevolgen dient te hebben voor de zwaarte van de op te leggen straf - maar dat de inbreuk niet van dien aard is dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Voor nader onderzoek is geen aanleiding.
In haar vonnis van 9 juni 2009 heeft de rechtbank al het juridisch kader van deze problematiek geschetst. De rechtbank herhaalt:
“Op grond van artikel 126aa, tweede lid, eerste volzin, Wetboek van Strafvordering worden processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd voor zover deze mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd. Op grond van de tweede volzin van dit artikellid worden bij Algemene Maatregel van Bestuur hieromtrent voorschriften gegeven. Artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen zich kunnen verschonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat mededelingen aan een geheimhouder, zoals hier bedoeld, in beginsel niet aan het procesdossier worden toegevoegd. Zij moeten zo spoedig mogelijk worden vernietigd. In dit verband is tijdens de behandeling van deze wetsbepaling in de Tweede Kamer uitdrukkelijk aan de orde geweest dat het verschoningsrecht illusoir zou worden als geen spoedige vernietiging zou plaatsvinden en deze stukken gedurende een onbestemde periode bewaard zouden worden.
De regeling die de vernietiging van de gesprekken met geheimhouders nader uitwerkt, het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken, bepaalt in artikel 4, eerste lid, dan ook dat de opsporingsambtenaar die kennisneemt van mededelingen door of aan een geheimhouder de officier van justitie hiervan zo spoedig mogelijk in kennis stelt. Ingevolge het tweede lid beveelt de officier van justitie terstond de vernietiging van de processen-verbaal en andere voorwerpen, voor zover zij deze mededelingen bevatten.
Uit de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad sedert zijn arrest van 19 december 1995, LJN-nummer ZD0328, volgt dat voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie slechts plaats is bij een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte wordt tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak”
Zoals gezegd heeft de officier van justitie erkend dat een aantal geheimhoudersgesprekken niet tijdig zijn gewist. In bovengenoemd vonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat in het onderzoek in deze zaak 90 opgenomen gesprekken met geheimhouders zijn gewist maar pas nadat deze minimaal 2 ½ en maximaal 13 ½ maand zijn bewaard. 26 Sessies bleken na 4 jaar nog niet vernietigd. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft in het arrest van 4 september 2009 hetzelfde vastgesteld met dien verstande dat 60 nader aangeduide gesprekken met geheimhouders pas na 4 jaar zijn gewist. Daarmee staat genoegzaam vast dat een groot aantal gesprekken met geheimhouders veel later dan voorgeschreven is gewist.
Het hof heeft verder geoordeeld dat sprake is van een ernstig vormverzuim dat niet meer kan worden hersteld. Anders dan de rechtbank heeft het hof echter geoordeeld dat dat verzuim op zich zelf nog geen schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens oplevert. Het hof overweegt:
“De in dit artikel gewaarborgde rechten van verdachte behoeven daardoor (lees: het niet tijdig vernietigen van de opgenomen gesprekken) immers geenszins in het gedrang te komen. Het is gesteld noch aannemelijk geworden dat de verdediging in of in betekenende mate is belemmerd in de voorbereiding van de zaak en het voeren van de verdediging ter terechtzitting……
Dit zou anders kunnen zijn wanneer aan deze communicatie ontleende informatie in het opsporingsverzoek is gebruikt. Het hof heeft echter geen aanwijzing van een dergelijk gebruik gevonden.”.
Daarnaast heeft het hof de vraag aan de orde gesteld of, gelet op artikel 359a Wetboek van Strafvordering, het verzuim er toch toe moet leiden dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging. Het hof overweegt:
“De wetgever heeft ……voorzien in een werkwijze, welke er toe leidt dat opsporingsambtenaren kennis nemen van communicatie waarvan zij weten of redelijkerwijs moeten vermoeden dat zij plaats vond met een geheimhouder. Naar het oordeel van het hof kan alleen al daarom niet worden gezegd dat het tot de kern van het wettelijk systeem behoort, dat opsporingsambtenaren geen kennis (kunnen) nemen van dergelijke communicatie ……
Evenmin is sprake van een verzuim waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn belangen tekort is gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak…..….. dat geen sprake is geweest van een ongelukkig incident, maar van een langdurig en – naar inmiddels van algemene bekendheid moet worden geacht – zo frequent begaan verzuim, dat het welhaast niet anders kan zijn dan dat hieraan een het openbaar ministerie ernstig te verwijten organisatiefout ten grondslag ligt. Het hof neemt echter ook in aanmerking dat de wettelijke regeling en de ter uitvoering daarvan gegeven regels …… in de praktijk moeilijk uitvoerbaar zijn, ook wanneer met de beste bedoelingen wordt gehandeld.”
Vervolgens heeft het hof te ’s-Hertogenbosch geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank van 9 juni 2009 vernietigd en de zaak is terugverwezen naar deze rechtbank.
Ingevolge de laatste volzin van artikel 423, tweede lid, Wetboek van Strafvordering dient de rechtbank bij een terugverwijzing (zoals hier aan de orde) recht te doen met inachtneming van het arrest van het hof. Het hof heeft geoordeeld dat het niet (tijdig) wissen van de afgeluisterde geheimhoudersgesprekken op zichzelf geen schending van artikel 6 van het EVRM oplevert, ook niet als het verzuim over een lange periode heeft plaatsgevonden. Volgens het hof kan dit anders zijn wanneer aan de afgeluisterde communicatie informatie is ontleend die vervolgens in het opsporingsonderzoek is gebruikt.
De rechtbank is in deze zaak aan deze overweging gebonden en heeft dus niet, zoals door de raadsman betoogt, nog de vrijheid te oordelen dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, tenzij vastgesteld moet worden dat de afgeluisterde communicatie is gebruikt in het opsporingsonderzoek.
Dit brengt de rechtbank bij het verzoek van de raadsman nader onderzoek te doen naar de inhoud en het gebruik van de geheimhoudersgesprekken. Uitgaande van de hiervoor aangehaalde overweging van het hof ligt het op de weg van de verdediging om op zijn minst een begin van onderbouwing aan te dragen van de bewering dat een of meer van de afgeluisterde en bewaarde geheimhoudersgesprekken zijn gebruikt in het opsporingsonderzoek. Zonder een dergelijk begin van onderbouwing komt het verzoek van de raadsman immers neer op een “fishing expedition” en daarvoor is het strafrecht niet bedoeld. De verdediging heeft dit begin van onderbouwing echter niet kunnen aandragen. Het is gebleven bij de enkele stelling dat de informatie in het onderzoek gebruikt kan zijn. Dat is voor de rechtbank te mager om nader onderzoek te laten uitvoeren. Dit verzoek van de raadsman wordt dan ook afgewezen.
De stelling van de raadsman, dat de geheimhoudersgesprekken inmiddels zijn vernietigd waardoor er geen controle op de inhoud meer kan worden uitgeoefend welk feit op zich al voldoende reden is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, verwerpt de rechtbank tenslotte ook. Wat er moge zijn van de algemene stelling dat het niet kunnen uitoefenen van controle door de rechter moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, in dit geval gaat het juist om stukken die vernietigd moeten worden. Uitvoering geven aan die verplichting kan dan bezwaarlijk leiden tot niet-ontvankelijkheid.
Immuniteit
De raadsman heeft ook aangevoerd dat de Belastingdienst aan [verdachte] strafrechtelijke immuniteit heeft verleend voor al wat zou kunnen voortvloeien uit zijn begeleiding op Vinkenslag. Daarom mag [verdachte] nu niet vervolgd worden en moet het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard worden. De officier van justitie heeft bestreden dat aan [verdachte] strafrechtelijke immuniteit zou zijn toegezegd.
Met betrekking tot deze vermeende immuniteit zijn meerdere stukken in het geding gebracht, in het bijzonder rond een eerdere procedure die betrekking had op de belastingaangifte van ondernemer [O]. De rechtbank stelt echter vast dat uit geen van de overgelegde verklaringen blijkt dat aan [verdachte] strafrechtelijke immuniteit is toegezegd. Evenmin blijkt dat uit de getuigenverhoren die in deze zaak hebben plaatsgevonden. Hooguit kan uit deze verklaringen worden opgemaakt dat personen bij de belastingdienst het onbehoorlijk vinden indien [verdachte] zou worden vervolgd voor onregelmatigheden die anderen, zoals wellicht [O], hebben begaan in hun fiscaal handelen. Over onregelmatig handelen van [verdachte] zelf laten zij zich niet uit en dat is waar het in de onderhavige zaak om gaat.
Ten overvloede vraagt de rechtbank zich overigens nog af wat de waarde zou kunnen zijn van een dergelijke toezegging van strafrechtelijke immuniteit door de Belastingdienst, terwijl die bovendien niet door het openbaar ministerie is verleend. Op deze vraag hoeft de rechtbank echter gelet op het vorenstaande niet in te gaan. Gezien het bovenstaande acht de rechtbank nader onderzoek naar toezeggingen over immuniteit als door de raadsman subsidiair verzocht, niet noodzakelijk.
Ook dit beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt derhalve verworpen.
Artikel 69, vierde lid AWR en de goede procesorde
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging voor zover deze is gegrond op artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht wegens strijd met het bepaalde in artikel 69, vierde lid van de AWR en de goede procesorde, en voor zover de vervolging is gegrond op artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht eveneens wegens strijd met de goede procesorde.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Artikel 69, vierde lid, van de AWR bepaalt dat indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of tweede lid van artikel 69 AWR, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid is uitgesloten.
Daarnaast heeft de Hoge Raad (onder meer in zijn arrest van 18 maart 1997: NJ, 1998/ 71) overwogen dat de goede procesorde met zich kan brengen dat, in het geval vervolging van een fiscaal misdrijf op grond van de AWR uitdrukkelijk is uitgesloten, niet alsnog voor die feiten vervolging op grond van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht dient plaats te vinden.
De rechtbank heeft hiervoor de dagvaarding partieel nietig verklaard, voor zover het feit 1 primair, en subsidiair betreft, omdat niet duidelijk is welk juridisch verwijt [verdachte] wordt gemaakt. Dit brengt met zich dat ook niet vast is komen te staan of [verdachte] voor de verweten feiten kan worden vervolgd op grond van het bepaalde in artikel 69, eerste of tweede lid AWR juncto het bepaalde in artikel 68 van de AWR. Daarom kan ook niet worden gezegd dat de vervolging in zoverre in strijd is met artikel 69, vierde lid, van de AWR of in strijd is met de goede procesorde.
De rechtbank stelt verder vast dat voor de feiten ten laste gelegd in feit 1 meer en meest subsidiar, vervolging op grond van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht niet aan de orde is, zodat artikel 69, vierde lid, van de AWR zich niet tegen vervolging van het daar ten laste gelegde verzet.
Ten aanzien van de feiten onder feit 2 primair en subsidiair, is handelen in strijd met artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (deels) wel aan de orde. Het betreft het door [verdachte] en zijn medeverdachte [W] gebruiken van gemanipuleerde GISO-lijsten voor bewijs aan de fiscus betreffende de door de ondernemers van Vinkenslag verschuldigde Omzetbelasting.
De rechtbank overweegt dat het bepaalde in artikel 68, tweede lid, van de AWR zich richt tot de belastingplichtigen. De rechtbank stelt vast dat [verdachte] noch zijn medeverdachte [W] in casu de belastingplichtigen zijn. Nu zij ingevolgde de AWR geen normadressaat zijn, kunnen zij als zodanig voor deze feiten niet worden vervolgd op grond van artikel 68, tweede lid, van de AWR en regardeert artikel 69, vierde lid, van de AWR hen niet. [verdachte] kan zich dan ook niet op deze bepaling beroepen waar het de vervolging op grond van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht betreft, ten aanzien van het onder feit 2, primair en subsidiair ten laste gelegde.
Ten aanzien van artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht overweegt de rechtbank nog het volgende. Ten aanzien van de feiten als onder feit 1 meer, en meest subsidiair ten laste gelegd, is, zoals hiervoor al overwogen, niet komen vast te staan dat [verdachte] kan worden vervolgd op grond van artikel 69 van de AWR, zodat om die reden niet kan worden vastgesteld dat de goede procesorde aan de orde is. Bovendien kan handelen in strijd met artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht niet in eendaadse samenloop met een fiscaal misdrijf worden begaan, nu artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht ziet op een ander te beschermen belang dan dat van artikel 69 juncto artikel 68 van de AWR .
Dat betekent dat degene die voor fiscale delicten wordt vervolgd wegens het doen van onjuiste of onvolledige aangifte of wegens gebruik van een vervalst of valselijk opgemaakt geschrift, ook kan worden vervolgd op grond van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, indien hij het stuk zelf heeft vervalst of valselijk heeft opgemaakt. De goede procesorde staat daar derhalve niet aan in de weg. Dat is zoals hiervoor reeds geoordeeld, slechts anders, indien vervolging op grond van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht oneigenlijk zou zijn geschied, omdat de wetgever de fiscale vervolging uitdrukkelijk heeft bedoeld uit te sluiten. Dat dit het geval is, is de rechtbank niet gebleken.
Tot slot merkt de rechtbank nog op dat de Hoge Raad in het bovengenoemde arrest van 18 maart 1997 (waar de verdediging naar heeft verwezen) zoals gezegd heeft overwogen dat beginselen van een behoorlijke procesorde kunnen meebrengen, dat, indien vervolging van het fiscale misdrijf op grond van (in die casus) artikel 68, derde lid, AWR, is uitgesloten, niet alsnog ter zake van het desbetreffende feitencomplex een op overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht toegespitste strafvervolging wordt ingesteld. Daarvan is sprake indien die vervolging in het concrete geval er kennelijk toe strekt om (in die casus) het bepaalde in artikel 68, derde lid, van de AWR zijn effect te ontnemen en in zoverre in strijd is met de strekking van genoemde bepaling.
De rechtbank is van oordeel dat een vergelijking met de situatie van [verdachte] in het geheel niet opgaat nu niet gesteld noch anderszins aannemelijk is geworden dat met de vervolging van [verdachte] op grond van artikel 225, eerste of tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht in strijd wordt gehandeld met (de strekking van) enige (fiscale) wettelijke bepaling. Ook dit verweer wordt derhalve verworpen en staat de ontvankelijkheid van de officier van justitie niet in de weg.
4
De beoordeling van het bewijs
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder feit 1 meer subsidiair en feit 2 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. Hij baseert dit op de inhoud van het dossier, waaronder het onderzoek van de Belastingdienst, de bekennende verklaring van [W] en de verklaringen van de diverse getuigen over de leidinggevende rol van [verdachte].
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman is – voor zover na de partiële nietigverklaring van de dagvaarding nog relevant – van mening dat [verdachte] moet worden vrijgesproken voor zowel feit 1 meer en meest subsidiair, als feit 2. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een te laag belastbaar bedrag. Daarnaast ontbreekt volgens de raadsman ook het wettig bewijs dat [verdachte] enige betrokkenheid bij - en wetenschap had van de onjuistheden en/of onvolledigheden in de aangiften Omzetbelasting. Zodoende is evenmin bewijs voor enig opzet van [verdachte].
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Uit het dossier blijkt dat op het (toenmalige) woonwagenkamp Vinkenslag te Maastricht door een aantal bewoners (verder: de ondernemers) op grote schaal in auto’s werd gehandeld. De belastingaangiften en belastingafdracht door deze ondernemers liep niet zoals de Belastingdienst dit wenste. Om hierin verandering te brengen werd het zogenoemde “Normalisatieproject” gestart. Als onderdeel van dit project werd door [verdachte] in 1988 de Stichting Bevordering Bedrijfsvoering Woonwagenbewoners (verder SBBW) opgericht. De SBBW hield kantoor op het woonwagenkamp aan de Goudvinkstraat 80 te Maastricht.
R.J.G. Kuijpers (belastingambtenaar te Maastricht) heeft verklaard dat hij vanaf 2001 tot en met 2003 controles uitvoerde op Vinkenslag. De controles vonden altijd plaats op het kantoor van de SBBW op de Vinkenslag. De verdachten [verdachte] en [W] gaven leiding aan het kantoor van de SBBW en tevens aan een aantal administratieve medewerksters die aldaar werkten. [verdachte] had naar zijn idee de leidende rol bij de stichting en [W] was naar zijn idee zijn plaatsvervanger. Het was de taak van de SBBW om alle in- en verkooptransacties van de ondernemers in te boeken in een speciaal hiervoor opgezet computersysteem, het zogenoemde GISO-systeem. [W] bemoeide zich meer met het computersysteem en de aangiften Omzetbelasting. [verdachte] regelde meer de contacten met de bewoners, aldus Kuijpers.
Kuijpers heeft voorts verklaard dat hij tijdens deze controles maandlijsten van alle ondernemers kreeg overhandigd. Tot en met 2000 werden deze lijsten overhandigd aan zijn collega Magermans. Het betrof lijsten met saldi per ondernemer per maand. Deze lijsten vormden de basis voor de controle. Tijdens de controle werd verzocht om detaillijsten per ondernemer waarop alle transacties apart waren uitgesplitst. De lijsten werden door [verdachte] of door [W] ter beschikking gesteld. Beide soorten controlelijsten zijn aangetroffen in het controledossier van de Belastingdienst.
[verdachte] heeft ten overstaan van de FIOD verklaard dat zijn taak binnen de SBBW was die van begeleider. Dit begeleiden hield (onder meer) in dat hij de kasstroom van de SBBW bijhield. Onder de kasstroom vielen de betalingen van zowel de Inkomsten- als de Omzetbelasting. Deze betalingen werden door de ondernemers van Vinkenslag afgedragen aan de SBBW en vervolgens door hem ([verdachte]) doorbetaald aan de Belastingdienst.
Over de wijze waarop de in- en verkooptransacties werden geregistreerd heeft [verdachte] verklaard dat de ondernemers hun in- en verkoopfacturen inleverden bij de administratieve medewerksters van de SBBW. Deze medewerksters voerden de facturen dan in het GISO-systeem in. Iedere maand werd er een overzicht van de transacties gemaakt. Dit overzicht werd ter controle getoond aan de betreffende ondernemer. Deze maandelijkse overzichten (GISO-lijsten) werden uitgeprint door de administratieve medewerksters of door [W]. Nadat de ondernemer zijn eigen in- en verkoopregistratie had gecontroleerd, betaalde hij de hierover verschuldigde belasting contant op het kantoor van de SBBW aan de administratieve medewerksters. Als bewijs dat de ondernemers ook daadwerkelijk betaald hadden werd de maanduitdraai afgestempeld en ondertekend en daarna weer afgegeven aan de betreffende ondernemer. De ontvangen gelden werden opgeborgen in de kluis van het kantoor. Het geld werd per dag in een blauwe enveloppe gedaan, met daarop vermeld het ontvangen bedrag. Aangezien [verdachte] degene was die het kasgeld beheerde, zorgde hij vervolgens voor de betaling van de ontvangen gelden. Er werd geen financiële administratie bijgehouden.
Ter zitting heeft [verdachte] verklaard dat hij de inhoud van de enveloppen controleerde door deze open te scheuren en de inhoud eruit te halen. Hij heeft nooit geconstateerd dat de inhoud niet klopte met het bedrag dat erop vermeld stond.
[W] heeft ten overstaan van de FIOD verklaard dat hij als maatschappelijk werker werkzaam was op Vinkenslag. Formeel had hij geen taken binnen de SBBW, maar hij was wel aanwezig bij de controles van de Belastingdienst. Ook hielden hij en [verdachte] zich bezig met het verwerken in het GISO-systeem van de gegevens die door de kampbewoners werden aangereikt.
De SBBW verzorgde niet alleen de administratie, maar ook de aangiften Omzet- en Inkomstenbelasting voor alle ondernemers van Vinkenslag die bij de SBBW waren aangesloten. Dat deed de SBBW door de in- en verkoopfacturen die door de ondernemers werden aangeleverd te verwerken. Op basis hiervan werd vervolgens namens de ondernemers de aangiften Omzetbelasting gedaan.
[W] heeft voorts verklaard dat de verschuldigde belasting door hem op het aangiftebiljet Omzetbelasting van de betreffende ondernemer werd ingevuld. Tot ongeveer 2002 vulden zowel [verdachte] als [W] de aangiftebiljetten in. Vanaf 2002 of 2003, vulde alleen [W] de aangiftebiljetten in. De ingevulde aangiftebiljetten werden door [W] in een enveloppe gedaan en persoonlijk naar de Belastingdienst gebracht.
Uit het dossier blijkt verder dat bij de belastingdienst het vermoeden van onregelmatigheden is gerezen naar aanleiding van een melding van de ondernem[S]. H.J.M. Essers (belastingambtenaar te Maastricht) heeft hierover verklaard dat deze [S] op 29 december 2004 op het kantoor van de Belastingdienst te Maastricht kwam en een schriftelijke verklaring vroeg, waaruit bleek dat ten aanzien van een bepaalde verkooptransactie de door hem verschuldigde Omzetbelasting was voldaan. [S] had vier GISO-lijsten bij zich waaruit bleek dat de verschuldigde belasting door hem aan de SBBW was voldaan. Na controle bleek dat slechts één van de vier lijsten overeen kwam met de (controle)lijsten die de Belastingdienst van de SBBW had gekregen. Op grond van de geconstateerde discrepanties rees het vermoeden dat er over de bedoelde vier maanden een aanzienlijk te laag bedrag aan Omzetbelasting was afgedragen, aldus Essers. Ditzelfde was het geval bij 11 van de 12 lijsten die enige tijd later door ondernemer [H.M] ter verificatie aan de Belastingdienst werden aangeboden.
Vervolgens heeft er op 18 mei 2005 een doorzoeking plaatsgevonden in drie aan [verdachte] toebehorende garageboxen, gelegen aan de [adres] te Maastricht. In een van deze garageboxen is een doos aangetroffen, met daarin diverse blauwe enveloppen van de Belastingdienst. De enveloppen waren geopend en leeg. Op de enveloppen stond met pen geschreven: een datum; de tekst “BTW” met daarachter een bedrag; de tekst “kas” met daarachter een bedrag; de tekst “doc” met daarachter een bedrag. De betreffende enveloppen zijn bijgevoegd als bijlagen D-141 tot en met D-155. Ter zitting heeft [verdachte] verklaard dat dit de enveloppen waren waarin het geld zat van de omzetbelasting en VGZ-premie die door de ondernemers van Vinkenslag was betaald en die hij uit de kluis had gehaald.
Op dezelfde dag heeft ook een doorzoeking plaatsgevonden bij het kantoor van de SBBW. Hierbij is onder andere een doos in beslag genomen met hierin drie schriftjes. Twee van deze schriftjes zijn bijgevoegd als bijlagen D-139 en D-140 .
In het “proces-verbaal inzake het onderzoek naar deze schriftjes” heeft de FIOD gerelateerd dat een schriftje het opschrift draagt: “Ontvangsten vanaf 06/10/2000 tot en met 14-9-2001” (D-139) en het andere: “Ontvangsten vanaf 13/05/2002 tot 07/12/2003” (D-140). De verbalisant heeft de gegevens uit de beide schriftje vergeleken met:
- 1)
De aangiften Omzetbelasting over de betreffende periode van betreffende ondernemers.
- 2)
De uitdraaien uit het GISO-system afkomstig van de Belastingdienst.
- 3)
De gedetailleerde GISO-lijsten per ondernemer met de stempel van de SBBW, op grond waarvan de ondernemers belasting betaalden.
- 4)
15 Lege enveloppen, aangetroffen in een doos tijdens de doorzoeking van de garageboxen aan de [adres] te Maastricht.
Deze vergelijking heeft het volgende uitgewezen.
1) Er zijn grote verschillen tussen de BTW die volgens de beide schriftjes door de SBBW is ontvangen en de BTW zoals die is vermeld op de aangiften Omzetbelasting. Volgens de beide schriftjes zou door de SBBW een bedrag van
fl. 347.107,97 en € 92.666,41 méér aan Omzetbelasting zijn ontvangen, dan aan de Belastingdienst is afgedragen.
2) De (controle)GISO-lijsten van de belastingdienst kwamen nagenoeg overeen met de aangiften Omzetbelasting
3) De gedetailleerde GISO-lijsten per ondernemer die zijn vergeleken kwamen allemaal overeen met de bedragen zoals die in de schriftjes waren opgenomen.
- 4)
De omschrijvingen “kas” en “doc” op de aangetroffen enveloppen, met de daarbij vermelde bedragen, komen overeen met de omschrijvingen en bedragen vermeld in het schriftje op diezelfde datum. Ook het bedrag vermeld bij “btw” op de enveloppe komt overeen met het bedrag in het schriftje op die datum. Opgemerkt wordt daarbij wel dat het bedrag in het schriftje is onderverdeeld in bedragen voor BTW en bedragen voor de VGZ-premie.
De Belastingdienst heeft vervolgens nader onderzoek verricht ten aanzien van de belastingaangiften van de tien ondernemers die in de tenlastelegging worden genoemd. De resultaten van dit onderzoek zijn ten aanzien van iedere ondernemer apart vastgelegd in een “proces-verbaal inzake analyse verschillen”. Volgens deze processen-verbaal is de uitkomst van de analyse dat bij alle tien de ondernemers aanzienlijke verschillen zijn tussen de aangiften Omzetbelasting zoals die door/namens de SBBW aan de Belastingdienst zijn gedaan enerzijds en de kwitanties die door de SBBW aan de ondernemers zijn gegeven anderzijds. Het verschil bestaat steeds hierin dat de bij de Belastingdienst aangeven Omzet(belasting) lager is dan de omzet die door de ondernemers zelf bij de SBBW opgegeven.
Blijkens een door de Belastingdienst uitgevoerde berekening zou de Belastingdienst hierdoor in de periode januari 2000 tot en met december 2002 fiscaal zijn benadeeld voor een bedrag van in totaal € 333.641,67.
Geconfronteerd met de vermoedens en bevindingen van de Belastingdienst heeft [W] verklaard dat hij regels uit het GISO-systeem heeft verwijderd. Dit gebeurde in overleg en op initiatief van [verdachte]. [verdachte] was er ook vaak bij als dit gebeurde. Ze deden dit, omdat er te weinig geld was voor alle verschuldigde betalingen. Zo zorgden ze ervoor dat de boel draaiende werd gehouden. Door het ene gat met het andere te dichten. Ze verwijderden de regels van de af te dragen Omzetbelasting uit het GISO-systeem. Hierdoor werd de aangifte over die maand te laag. Zowel [verdachte] als hijzelf wisten dat de aangiften te laag waren. Ze wilden dit later weer recht zetten. Dit is er echter nooit van gekomen. [W] heeft verklaard er zelf niks aan overgehouden te hebben.
Op de vraag van de FIOD of hij ook lijsten met daarop een “Overzicht inkopen en verkopen per bedrijf” aan de belastingdienst heeft verstrekt, heeft [W] nog verklaard: Dat klopt. Ik wist dat deze lijsten niet juist waren. Ik draaide deze lijsten zelf uit, vaak waar de belastingambtenaren bij waren. Tijdens de controles draaide ik op verzoek van de ambtenaar van de Belastingdienst ook detaillijsten uit, de Maandoverzichten per bedrijf.
[verdachte] heeft ontkend ook maar iets met de beweerdelijke fraude te maken te hebben.
Conclusie
Het bovenstaande leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat [W] in de tenlastegelegde periode, nadat de ondernemers van Vinkenslag hun omzet hadden doorgegeven en de verschuldigde belasting aan de SBBW hadden afgedragen, een aantal in- en verkooptransacties uit het computersysteem heeft verwijderd. Daarna heeft hij de omzet opnieuw berekend voor de Belastingdienst. Door het verwijderen van de transacties werd de omzet lager. Vervolgens werd er aangifte Omzetbelasting gedaan aan de hand van deze lagere bedragen. Wanneer de Belastingdienst kwam controleren en om een overzicht van alle in- en verkooptransacties van de betreffende ondernemer vroeg werd een “Overzicht inkopen en verkopen per bedrijf” uitgeprint. Op dit overzicht ontbraken dan de inmiddels verwijderde transacties. Zodoende correspondeerde dit overzicht wel met de aangiften, maar was het niet conform de waarheid, aangezien niet alle door de ondernemers doorgegeven transacties hierop stonden vermeld.
Verweren
Ter verdediging van [verdachte] is het volgende aangevoerd.
Te lage belasting?
Door de verdediging is betoogd dat niet bewezen kan worden dat door de beschreven handelwijze ook daadwerkelijk een te laag bedrag aan belasting werd geheven. Uit de bijgevoegde aangiftes (en achterliggende stukken) blijkt immers niet of het hier gaat om transacties waarvoor daadwerkelijk Omzetbelasting diende te worden voldaan. Voorts kan op grond van het dossier niet vastgesteld worden hoeveel Omzetbelasting er daadwerkelijk door de ondernemers afgedragen had moeten worden. Daarom staat niet vast dat er inderdaad te weinig is opgegeven/afgedragen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In de eerste plaats is voor een bewezenverklaring van het strafbare feit “valsheid in geschrifte” niet vereist dat deze valsheid heeft geleid tot het opgeven van een te laat belastbaar bedrag, of het vermelden van een te laag belastbaar bedrag. Daarnaast heeft [W] verklaard dat hij de transacties heeft verwijderd met als doel minder geld aan de fiscus te hoeven afdragen, om vervolgens met het aldus uitgespaarde geld andere betalingsverplichtingen te voldoen. Wat er van dat motief verder ook zij, hieruit volgt dat het moet zijn gegaan om transacties waar ook daadwerkelijk Omzetbelasting over verschuldigd was en ten aanzien waarvan ook daadwerkelijk te weinig belasting is betaald. Daarbij is niet relevant of door de ondernemers wellicht ten aanzien van andere verschuldigde belastingaangiftes te veel zou zijn betaald.
Bewijs voor medeplegen?
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is voor de betrokkenheid en wetenschap (en derhalve het medeplegen) van (en door) [verdachte]. [W] was degene die de transacties uit de computer heeft verwijderd en de aangiften heeft ingevuld. Het enige bewijs voor betrokkenheid van [verdachte] hierbij is de verklaring van [W] die [verdachte] heeft aangewezen als de initiator. Bij gebrek aan enig ander bewijs is deze ene verklaring echter onvoldoende voor een veroordeling.
De rechtbank is het met de verdediging eens dat de belastende verklaring van [W] alléén onvoldoende wettig bewijs zou opleveren om tot een veroordeling van [verdachte] te komen. Anders dan de verdediging is de rechtbank echter van oordeel dat er wel (voldoende) steunbewijs is voor de betrokkenheid van [verdachte].
Ten eerste heeft behalve [W] ook getuige D.C.F. [W], medewerkster op het kantoor van de SBBW verklaard dat [verdachte] de BTW-formulieren voor de ondernemers invulde. Zij heeft het handschrift van [verdachte] herkend op de formulieren en heeft ook zelf gezien dat hij ze invulde. Zij heeft ook aangegeven dat ze de forumlieren altijd op zijn bureau moest leggen, nadat zij of haar collega’s deze hadden afgestempeld op datum en er een handtekening onder hadden gezet. [W] heeft ook de werkwijze omtrent het innen van het geld en het bijhouden van de inkomsten in de schriftjes beschreven. De enveloppen met geld werden opgeborgen in de kluis en dan binnen twee weken door [verdachte] weer uit de kluis gehaald. Het geld in de enveloppen moest worden overgemaakt voor de belastingen.
Ook D.A.P. [L] en B. [G] (de beide andere administratieve medewerksters op het kantoor van de SBBW) hebben tijdens hun verhoren bij de rechter-commissaris verklaard over het noteren van de ontvangen bedragen in de schriftjes en het opbergen van het geld in de kluis. Op de enveloppe werd opgeschreven waar het geld voor bedoeld was. Het geld werd uit de kluis gehaald door [verdachte]. Als [verdachte] op vakantie was deed [W] dit.
[L] heeft nog verklaard dat [verdachte] en zij een sleutel van de kluis hadden. Als [W] geld uit de kluis moest hebben kwam hij haar de sleutel vragen.
[G] heeft nog verklaard dat [verdachte] degene was die meestal het geld uit de kluis haalde. Over het algemeen kwam hij een of twee keer per week. Als er veel geld lag werd er tussentijds gebeld. Ook als ze dachten dat ze te weinig hadden om aan bepaalde betalingsverplichtingen te voldoen. [verdachte] moest dan geld komen brengen.
[verdachte] heeft ter terechtzitting ook zelf nog verklaard dat hij degene was die zorg droeg voor de betalingen aan de Belastingdienst. Hij deed dit door de dichtgeplakte enveloppen uit de kluis te openen en de inhoud hiervan op stapeltjes te leggen. Vervolgens werden de stapeltjes geld door hem afgedragen aan de instanties waar ze voor bestemd waren, waaronder de Belastingdienst.
Op grond van bovenstaande verklaringen concludeert de rechtbank dat [verdachte] degene was die zeggenschap had over het geld dat zich in de kluis bevond. De rechtbank concludeert voorts (op grond van de bevindingen in het hiervoor genoemde “proces-verbaal inzake onderzoek schriftjes”) dat er discrepanties geweest moeten zijn tussen de inhoud van de enveloppen en de bedragen die hierop stonden vermeld. Oftewel was er te weinig geld – indien iemand anders dan [verdachte] geld uit de enveloppen zou hebben genomen, oftewel er bleef na betaling aan de Belastingdienst geld over doordat minder Omzetbelasting was afgedragen dan door de ondernemers was betaald. Gelet op de constateringen van de Belastingdienst staat vast dat er te weinig Omzetbelasting is afgedragen. De rechtbank kan niet anders dan concluderen dat er dus geld over moet zijn geweest.
Nu [verdachte] degene was die de dichtgeplakte enveloppen uit de kluis haalde, deze openscheurde, de inhoud verdeelde, en vervolgens de afdrachten regelde, moet hij gezien/gemerkt hebben dat er geld over was.
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dit nooit te hebben gemerkt. Als mogelijke reden heeft hij aangegeven dat er grote bedragen in de kluis lagen en er geen deugdelijke administratie werd gevoerd. De rechtbank acht dit echter ongeloofwaardig. In de eerste plaats omdat het bij de enveloppen om bedragen per dag ging. Deze bedragen varieerden van enkele honderden, tot duizenden guldens. Dit zijn weliswaar aanzienlijke bedragen, maar niet dusdanig groot dat ze niet controleerbaar zijn. Daar komt bij dat het juist nu het om aanzienlijke bedragen ging, waarmee bovendien namens anderen betalingen moesten worden verricht, niet voorstelbaar is dat die bedragen niet zorgvuldig werden nageteld.
Gelet op dit alles is de rechtbank van oordeel dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het medeplegen van [verdachte], in die zin dat [verdachte] degene is geweest die het “teveel” aan geld uit de betreffende enveloppen heeft gehaald. Doordat [W] de benodigde transacties uit het GISO-systeem heeft verwijderd is dit lange tijd onontdekt gebleven.
De rechtbank merkt voorts nog het volgende op.
Uit de zich in het dossier bevindende aangifteformulieren Omzetbelasting van de Belastingdienst blijkt dat het bij de aangiftes ging om de aangiften Omzetbelasting van de in de tenlastelegging onder feit 1 meer en meest subsidiair genoemde ondernemers (te wete[S] , [J.S] , [P.D.S][S] , [J.F.V] , [H.J.M.M] , [T.H.V] , [H.M] , [H.M.M] en J.G. [S] ), en wel over alle in de tenlastelegging genoemde jaren/maanden.
De getuige Lustermans (belastingambtenaar) heeft verklaard dat de aangiften op of omstreeks de in zijn verklaring genoemde data werden terugontvangen bij de Belastingdienst Ondernemingen Maastricht. . Deze data vallen allen in de tenlastegelegde periode.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat het bij de “Overzichten inkopen en verkopen per bedrijf” gaat om de Overzichten over de in de tenlastelegging onder feit 2 (in beide varianten) genoemde jaren/maanden.
Gelet op de bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het onder feit 1 meer subsidiair en onder feit 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, te samen men in vereniging met zijn medeverdachte [W].
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte]
Feit 1
op meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2000 tot en met januari 2003 te Maastricht en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander meermalen opzettelijk een aangifte Omzetbelasting op naam van:[S] betreffende maanden in 2000 (februari, maart, mei, juni, augustus, oktober, december) in 2001 (januari t/m maart, juni, augustus, november) in 2002 (oktober) en
- -
[J.S] betreffende maanden in 2000 (april, december), in 2001 (april, oktober), in 2002 (juni, augustus, december) en
- -
[P.D.S] betreffende maanden in 2000 (februari, maart, april, december) in 2001 (februari, april, november) in 2002 (september) en
- -
W.[S] betreffende maanden in 2000 (januari, februari, september), in 2002 (juni, augustus, september) en
- -
[J.F.V] betreffende maanden in 2000 (januari, mei, juni en november), in 2001 (mei, augustus, september, oktober en december), in 2002 (mei en december) en
- -
[H.J.M.M] betreffende maanden in 2000 (mei, juli, augustus, september, oktober) in 2001 (januari, februari, april t/m augustus, oktober t/m december) in 2002 (januari t/m juli, augustus, oktober, november, december) en
- -
[T.H.V] betreffende maanden in 2000 (februari, april, mei, juli, augustus, september, november en december), in 2001 (januari, februari, november), in 2002 (april, mei, augustus, september) en
- -
[H.M] betreffende maanden in 2000 (januari, februari,april t/m juni, augustus, oktober t/m december) in 2001 (januari) en
- -
[H.M.M] betreffende maanden in 2000 (januari, februari, april, mei, juli, augustus, december) en
- -
J.G. [S] betreffende een maand in 2000 (oktober) en in 2002 (januari)
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk hebben opgemaakt of vervalst, immers heeft [verdachte] en zijn mededader telkens valselijk op/in die aangiften voor de Omzetbelasting over genoemde periode een te laag belastbaar bedrag, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
Feit 2
in de periode van 1 januari 2001 tot en met december 2002 te Maastricht tezamen en in vereniging met een ander meermalen maandoverzichten te weten een:
“Overzicht inkopen en verkopen per bedrijf” betreffende de maand oktober 2001, november 2001, december 2001, februari 2002, maart 2002, mei 2002, september 2002, oktober 2002 en november 2002
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk hebben opgemaakt of vervalst, immers hebben verdachten valselijk (zakelijk weergegeven) op die overzichten een onjuist (te laag) BTW-bedrag en een onjuist (te laag) verkoopbedrag vermeld, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken en opzettelijk gebruik hebben gemaakt van die valse/vervalste geschriften als ware het echt en onvervalst door die geschriften in te
dienen bij de belastingdienst en die geschriften voorhanden hebben gehad, terwijl hij [verdachte] en zijn mededader wisten dat die geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. [verdachte] zal daarvan worden vrijgesproken.
5
De strafbaarheid
Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
T.a.v. feit 1 meer subsidiair:
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
T.a.v. feit 2 primair:
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
[verdachte] is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6
De strafoplegging
6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan [verdachte] op te leggen een gevangenisstraf van 10 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van voorarrest en een geldboete van 15.000,- euro.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de vormverzuimen, de overschrijding van de redelijke termijn, de achtergrond en context van de zogenoemde Vinkenslagregeling, het feit dat de geschillen tussen de ondernemers van Vinkenslag en de Belastingdienst in der minne opgelost is en de persoonlijke omstandigheden van [verdachte].
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is ge¬komen.
Ten aanzien van de op te leggen straf overweegt de rechtbank als volgt.
Ten nadele van [verdachte] laat de rechtbank het volgende meewegen.
[verdachte] heeft samen met zijn medeverdachte [W] in de periode 1 januari 2000 tot en met januari 2003 de bewezen fraudehandelingen gepleegd, met welke handelwijze hij de betrouwbaarheid van schriftelijke stukken ernstig heeft ondermijnd en waarmee hij derden (zowel de Belastingdienst als de ondernemers van Vinkenslag) nadeel heeft toegebracht. Er is immers aanzienlijk fiscaal nadeel ontstaan, minimaal € 300.000,- en de financiële belangen van de ondernemers van Vinkenslag zijn geschaad.
[verdachte] heeft door de bewezen verklaarde handelingen misbruik gemaakt van zijn vertrouwenspositie en het vertrouwen van zowel de ondernemers van Vinkenslag als van de fiscale autoriteiten beschaamd.
[verdachte] is in het dossier naar voren gekomen als degene die het voor het zeggen had binnen de SBBW. Hij was degene die uiteindelijk over het geld ging; hij kon te allen tijde feitelijk over het geld beschikken en bepaalde uiteindelijk wat er met het geld gebeurde. Zo haalde [verdachte] de kluis leeg en verrichte hij betalingen. Ook heeft [verdachte] het geld van ondernemers op zijn privérekening in Luxemburg gestort. Dat bij zijn afwezigheid [W] tijdelijk betalingen verrichtte, doet aan het voorgaande niet af, nu [W], zoals deze bij de rechter-commissaris heeft verklaard, na terugkeer van [verdachte] aan hem verantwoording moest afleggen. Niet is gebleken dat [verdachte] op zijn beurt aan iemand over zijn handelen verantwoording heeft afgelegd of dat behoorde te doen.
[verdachte] is door meerdere personen genoemd als degene die de leidende rol vervulde binnen de SBBW, waaraan ook [W] ondergeschikt was. De rechtbank verwijst naar onder andere de getuigen [W] en [K]. Ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten heeft [W] verklaard dat [verdachte] daarbij een initiërende en ten opzichte van hem, [W], dominante rol vervulde. De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig, nu dit strookt met hetgeen hiervoor is overwogen. De rechtbank zal daar bij de strafoplegging rekening mee houden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het voorgaande in beginsel niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming.
Ten voordele van [verdachte] houdt de rechtbank echter nog rekening met het volgende.
Ten eerste zal de rechtbank rekening houden met de omstandigheid dat de geheimhoudersgesprekken niet tijdig zijn vernietigd. Dit levert zoals hiervoor reeds overwogen een ernstige inbreuk op van de rechten van verdachte, waarvoor compensatie zal plaatsvinden in de op te leggen straf.
Verder houdt de rechtbank ten voordele van [verdachte] rekening mee dat het oude(re) feiten betreft. Bovendien is de redelijke termijn, die is aangevangen te lopen bij de inverzekeringstelling van [verdachte] op 19 september 2005, op de datum van deze uitspraak van de rechtbank ruimschoots - met 3 jaar - overschreden. Ook hiervoor zal in de op te leggen straf compensatie plaatsvinden.
Verder houdt de rechtbank er in het voordeel van [verdachte] rekening mee dat [verdachte] een schikking heeft getroffen met de ondernemers van Vinkenslag, ter voldoening van aan de ondernemers opgelegde aanslagen voor de niet betaalde Omzetbelasting.
Tenslotte zal de rechtbank rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] zoals die ter zitting naar voren zijn gekomen, te weten het feit dat hij geen relevant strafblad heeft, dat hij tijdens het voorarrest in beperkingen heeft gezeten, zijn gezondheidstoestand en zijn huidige financiële situatie als door [verdachte] gesteld.
De Officier van Justitie heeft aangegeven dat hij vanwege het niet tijdig vernietigen van de geheimhoudersgesprekken en het tijdsverloop, 2 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf minder heeft geëist dan hij voornemens was te eisen.
De rechtbank is van oordeel dat het niet tijdig wissen van de geheimhoudersgesprekken een dusdanig ernstig vormverzuim oplevert dat in het onderhavige geval de compensatie gezocht moet worden in het volstaan van een geheel voorwaardelijk gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf. De rechtbank acht, alles afwegende, in beginsel een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden passend en een werkstraf voor de duur van 240 uur. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn met een periode van ruim drie jaar zal de rechtbank de voorwaardelijke gevangenisstraf echter met drie maanden verminderen tot 7 maanden. Om verdachte daarnaast nog een geldboete op te leggen acht de rechtbank gelet op de schikking met de Belastingdienst, niet meer opportuun.
7
De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen Wetboek van Strafrecht 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
8
De beslissing
De rechtbank:
De geldigheid van de dagvaarding
- -
verklaart de dagvaarding ten aanzien van feit 1 primair, en subsidiair partieel nietig;
Bewezenverklaring
- -
verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- -
spreekt [verdachte] vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- -
verklaart dat het bewezen verklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 5 is omschreven;
- -
verklaart [verdachte] strafbaar;
Straffen
- -
veroordeelt [verdachte] tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 7 maanden;
- -
bepaalt de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat [verdachte] zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- -
veroordeelt [verdachte] tot werkstraf voor de duur van 240 uren;
- -
beveelt dat indien [verdachte] de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen;
- -
bepaalt dat de tijd die [verdachte] vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde werkstraf, naar rato van twee uur per dag.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.E. Kessels, voorzitter, mr. C.M.W. Nobis en mr. R.A.J. van Leeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P.E. Mullers, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 19 oktober 2010.
Buiten staat
Mr. R.A.J. van Leeuwen is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
- 1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot en met januari 2003 te Maastricht en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, op naam van:
[S] (PV. bedrijf 12) betreffende een of meer maanden in 2000 (februari, maart, mei, juni, augustus, oktober, december D-498, 499, 501, 502, 504, 506, 508) in 2001 (januari tm. maart, juni, augustus, november D-510 tm. 512, 515, 517 en 520) in 2002 (oktober D-529) en/of
- -
[J.S] betreffende een of meer maanden in 2000 (april, december D-424,432), in 2001 (april, oktober D-436,442), in 2002 (juni, augustus, december D-673, 452, 456) en/of
- -
[P.D.S] betreffende een of meer maanden in 2000 (februari, maart, april, oktober, december, D-461 tm. 463, 469, 471) in 2001 (februari, april, november, D-169, 473, 480) in 2002 (september, D-490) en/of
- -
W.[S] (PV. bedrijf 1) betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, februari, september D-033,034, 390), in 2002 (juni, augustus, september 672, 413, 414) en/of
- -
[J.F.V] betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, mei,juni en november D-536,540,541,546), in 2001 (mei, augustus, september, oktober en december D-550, 553,554,555, 557), in 2002 (mei en december D-562, 569) en/of
- -
[H.J.M.M] betreffende een of meer maanden in 2000 (mei, juli, augustus, september, oktober D-577, 579 tm. 582) in 2001 (januari, februari, april tm.augustus, oktober tm. december D-205, 586 tm. 589, 591 tm. 593) in 2002 (januari tm.juli, augustus, oktober, november, december, D-039 tm.042, 677, 043, 044, 046 tm. 048) en/of
- -
[T.H.V] betreffende een of meer maanden in 2000 (februari, april, mei, juli, augustus, september, november en december D-599,601, 602, 604 tm. 606, 608, 609),
in 2001 (januari, februari, november D-610, 611, 620), in 2002 (april, mei, augustus, september D-625, 626, 629, 630) en/of
- -
[H.M] betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, februari,april tm.juni, augustus, oktober tm. december, D-1180, 1181, 1183 tm. 1185, 1187, 1189 tm. 1191)
in 2001 (januari D-1192) en/of
- -
[H.M.M] betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, februari, april, mei, juli, augustus, december D-1204, 1205, 1207, 1208, 1210, 1211, 1215) en/of
- -
J.G. [S] betreffende een of meer maanden in 2000 (oktober D-036)
in 2002 (januari D-657)
te weten (een) aangifte(n) voor de Omzetbelasting over genoemde periode, in elk geval over het/de jaar/jaren 2000, 2001 en/of 2002 onjuist en/of onvolledig hebben/heeft gedaan, immers hebben/ heeft verdachte(n) en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk op het bij de inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Maastricht ingeleverde aangiftebiljet(ten) Omzetbelasting over genoemd(e) periode, in elk geval jaar/jaren (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit (telkens) er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
(artikel 69 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen)
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
Stichting S.B.B.W., althans een rechtspersoon op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot en met januari 2003 te Maastricht en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, op naam van:
[S] (PV. bedrijf 12) betreffende een of meer maanden in 2000 (februari, maart, mei, juni, augustus, oktober, december D-498, 499, 501, 502, 504, 506, 508) in 2001 (januari tm. maart, juni, augustus, november D-510 tm. 512, 515, 517 en 520) in 2002 (oktober D-529) en/of
- -
[J.S] betreffende een of meer maanden in 2000 (april, december D-424,432),
in 2001 (april, oktober D-436,442), in 2002 (juni, augustus, december D-673, 452, 456) en/of
- -
[P.D.S] betreffende een of meer maanden in 2000 (februari, maart, april, oktober, december, D-461 tm. 463, 469, 471) in 2001 (februari, april, november, D-169, 473, 480)
in 2002 (september, D-490) en/of
- -
W.[S] (PV. bedrijf 1) betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, februari, september D-033,034, 390), in 2002 (juni, augustus, september 672, 413, 414) en/of
- -
[J.F.V] betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, mei,juni en november D-536,540,541,546), in 2001 (mei, augustus, september, oktober en december D-550, 553,554,555, 557), in 2002 (mei en december D-562, 569) en/of
- -
[H.J.M.M] betreffende een of meer maanden in 2000 (mei, juli, augustus, september, oktober D-577, 579 tm. 582)in 2001 (januari, februari, april tm.augustus, oktober tm. december D-205, 586 tm. 589, 591 tm. 593) in 2002 (januari tm.juli, augustus, oktober, november, december, D-039 tm.042, 677, 043, 044, 046 tm. 048) en/of
- -
[T.H.V] betreffende een of meer maanden in 2000 (februari, april, mei, juli, augustus, september, november en december D-599,601, 602, 604 tm. 606, 608, 609),
in 2001 (januari, februari, november D-610, 611, 620), in 2002 (april, mei, augustus, september D-625, 626, 629, 630) en/of
- -
[H.M] betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, februari,april tm.juni, augustus, oktober tm. december, D-1180, 1181, 1183 tm. 1185, 1187, 1189 tm. 1191)
in 2001 (januari D-1192) en/of
- -
[H.M.M] betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, februari, april, mei, juli, augustus, december D-1204, 1205, 1207, 1208, 1210, 1211, 1215) en/of
- -
J.G. [S] betreffende een of meer maanden in 2000 (oktober D-036) in 2002 (januari D-657)
te weten (een) aangifte(n) voor de Omzetbelasting over genoemde periode, in elk geval over het/de jaar/jaren 2000, 2001 en/of 2002 onjuist en/of onvolledig hebben/heeft gedaan, immers hebben/ heeft die rechtspersoon en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Maastricht ingeleverde aangiftebiljet(ten) Omzetbelasting over genoemd(e) periode, in elk geval jaar/jaren (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit (telkens) er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
zulks terwijl hij verdachte samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen tot vorenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan vorenomschreven verboden gedraging(en)
(artikel 69 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen)
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op een of meer tijdstippen in omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot en met januari 2003 te Maastricht en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk een aangifte Omzetbelasting op naam van:
[S] (PV. bedrijf 12) betreffende een of meer maanden in 2000 (februari, maart, mei, juni, augustus, oktober, december D-498, 499, 501, 502, 504, 506, 508) in 2001 (januari tm. maart, juni, augustus, november D-510 tm. 512, 515, 517 en 520) in 2002 (oktober D-529) en/of
- -
[J.S] betreffende een of meer maandenin 2000 (april, december D-424,432),
in 2001 (april, oktober D-436,442), in 2002 (juni, augustus, december D-673, 452, 456) en/of
- -
[P.D.S] betreffende een of meer maanden in 2000 (februari, maart, april, oktober, december, D-461 tm. 463, 469, 471) in 2001 (februari, april, november, D-169, 473, 480)
in 2002 (september, D-490) en/of
- -
W.[S] (PV. bedrijf 1) betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, februari, september D-033,034, 390), in 2002 (juni, augustus, september 672, 413, 414) en/of
- -
[J.F.V] betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, mei,juni en november D-536,540,541,546), in 2001 (mei, augustus, september, oktober en december D-550, 553,554,555, 557), in 2002 (mei en december D-562, 569) en/of
- -
[H.J.M.M] betreffende een of meer maanden in 2000 (mei, juli, augustus, september, oktober D-577, 579 tm. 582) in 2001 (januari, februari, april tm.augustus, oktober tm. december D-205, 586 tm. 589, 591 tm. 593) in 2002 (januari tm.juli, augustus, oktober, november, december, D-039 tm.042, 677, 043, 044, 046 tm. 048) en/of
- -
[T.H.V] betreffende een of meer maanden in 2000 (februari, april, mei, juli, augustus, september, november en december D-599,601, 602, 604 tm. 606, 608, 609),
in 2001 (januari, februari, november D-610, 611, 620), in 2002 (april, mei, augustus, september D-625, 626, 629, 630) en/of
- -
[H.M] betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, februari,april tm.juni, augustus, oktober tm. december, D-1180, 1181, 1183 tm. 1185, 1187, 1189 tm. 1191)
in 2001 (januari D-1192) en/of
- -
[H.M.M] betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, februari, april, mei, juli, augustus, december D-1204, 1205, 1207, 1208, 1210, 1211, 1215) en/of
- -
J.G. [S] betreffende een of meer maanden in 2000 (oktober D-036)
in 2002 (januari D-657)
- -
(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft/hebben opgemaakt of vervalst, althans doen opmaken of vervalsen, immers heeft verdachte en/of zijn mededader (telkens) valselijk op/in die aangifte(n) voor de Omzetbelasting over genoemde periode, in elk geval over het/de jaar/jaren 2000, 2001 en/of 2002 (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven/vermeld, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als
echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
meest subsidair indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat
Stichting S.B.B.W., althans een rechtspersoon op een of meer tijdstippen in omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot en met januari 2003 te Maastricht en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk een aangifte Omzetbelasting op naam van:
[S] (PV. bedrijf 12) betreffende een of meer maanden in 2000 (februari, maart, mei, juni, augustus, oktober, december D-498, 499, 501, 502, 504, 506, 508) in 2001 (januari tm. maart, juni, augustus, november D-510 tm. 512, 515, 517 en 520) in 2002 (oktober D-529) en/of
- -
[J.S] betreffende een of meer maanden in 2000 (april, december D-424,432), in 2001 (april, oktober D-436,442), in 2002 (juni, augustus, december D-673, 452, 456) en/of
- -
[P.D.S] betreffende een of meer maanden in 2000 (februari, maart, april, oktober, december, D-461 tm. 463, 469, 471) in 2001 (februari, april, november, D-169, 473, 480)
in 2002 (september, D-490) en/of
- -
W.[S] (PV. bedrijf 1) betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, februari, september D-033,034, 390), in 2002 (juni, augustus, september 672, 413, 414) en/of
- -
[J.F.V] betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, mei,juni en november D-536,540,541,546), in 2001 (mei, augustus, september, oktober en december D-550, 553,554,555, 557), in 2002 (mei en december D-562, 569) en/of
- -
[H.J.M.M] betreffende een of meer maanden in 2000 (mei, juli, augustus, september, oktober D-577, 579 tm. 582) in 2001 (januari, februari, april tm.augustus, oktober tm. december D-205, 586 tm. 589, 591 tm. 593) in 2002 (januari tm.juli, augustus, oktober, november, december, D-039 tm.042, 677, 043, 044, 046 tm. 048) en/of
- -
[T.H.V] betreffende een of meer maanden in 2000 (februari, april, mei, juli, augustus, september, november en december D-599,601, 602, 604 tm. 606, 608, 609),
in 2001 (januari, februari, november D-610, 611, 620), in 2002 (april, mei, augustus, september D-625, 626, 629, 630) en/of
- -
[H.M] betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, februari,april tm.juni, augustus, oktober tm. december, D-1180, 1181, 1183 tm. 1185, 1187, 1189 tm. 1191)
in 2001 (januari D-1192) en/of
- -
[H.M.M] betreffende een of meer maanden in 2000 (januari, februari, april, mei, juli, augustus, december D-1204, 1205, 1207, 1208, 1210, 1211, 1215) en/of
- -
J.G. [S] betreffende een of meer maanden in 2000 (oktober D-036) in 2002 (januari D-657)
- -
(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft/hebben opgemaakt of vervalst, althans doen opmaken of vervalsen, immers heeft die rechtspersoon en/of zijn mededader (telkens) valselijk op/in die aangifte(n) voor de Omzetbelasting over genoemde periode, in elk geval over het/de jaar/jaren 2000, 2001 en/of 2002 (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven/vermeld, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als
echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
zulks terwijl hij verdachte samen en in vereniging met (een) ander(en) althans alleen tot vorenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan vorenomschreven verboden gedraging(en)
- 2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met december 2002 te Maastricht en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) (een of meerdere) maandoverzicht(en) te weten een:
"Overzicht inkopen en verkopen per bedrijf" betreffende de maand oktober 2001 (D 157-7,8,9), november 2001 (D-157, 4,5, 6), december 2001 (D157,1,2,3), februari 2002 (D072), maart 2002 (D071), mei 2002 (D069), september 2002 (D381), oktober 2002 (D065) en/of november 2002 (D064)
- (elk)
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk hebben/heeft opgemaakt of vervalst,immers hebben/heeft verdachte(n) (telkens) valselijk (zakelijk weergegeven) op die/dat overzicht(en) een onjuist (te laag) BTW-bedrag en/of een onjuist (te laag) verkoopbedrag vermeld en/of doen vermelden, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te
doen gebruiken en/of (telkens) opzettelijk gebruik hebben/heeft gemaakt van die/dat valse/vervalste geschrift(en) als ware het echt en onvervalst door die/dat geschrift(en) in te
dienen bij de belastingdienst en/of die/dat geschrift(en) (telkens) voorhanden hebben/heeft gehad, terwijl hij verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die/dat geschrift(en) bestemd waren/was voor zodanig gebruik;
(artikel 225, lid 1 en 2 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
Stichting S.B.B.W., in elk geval een rechtspersoon op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met december 2002 te Maastricht en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) (een of meerdere) maandoverzicht(en) te weten een:
"Overzicht inkopen en verkopen per bedrijf" betreffende de maand oktober 2001 (D 157-7,8,9), november 2001 (D-157, 4,5, 6), december 2001 (D157,1,2,3), februari 2002 (D072), maart 2002 (D071), mei 2002 (D069), september 2002 (D381), oktober 2002 (D065) en/of november 2002 (D064)
- (elk)
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk hebben/heeft opgemaakt of vervalst,immers hebben/heeft die rechtspersoon en/of zijn mededader(s) (telkens) valselijk (zakelijk weergegeven) op die/dat overzicht(en) een onjuist (te laag) BTW-bedrag en/of een onjuist (te laag) verkoopbedrag vermeld en/of doen vermelden, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken en/of (telkens) opzettelijk gebruik hebben/heeft gemaakt van die/dat valse/vervalste geschrift(en) als ware het echt en onvervalst door die/dat geschrift(en) in te dienen of te laten indienen bij de belastingdienst en/of die/dat geschrift(en) (telkens) voorhanden hebben/heeft gehad, terwijl die rechtspersoon en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die/dat geschrift(en) bestemd waren/was voor zodanig gebruik;
zulks terwijl hij verdachte samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen tot vorenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan vorenomschreven verboden gedraging(en)
(artikel 225, lid 1 en 2 Wetboek van Strafrecht)
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
parketnummer: 03/993057-05
proces-verbaal van het voorgevallene ter openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank voornoemd van «datum» in de zaak tegen:
A.J. [verdachte],
geboren te [geboortedatum],
wonende te [adres]
Tegenwoordig:
mr. , rechter,
mr. , officier van justitie,
dhr./mevr. , griffier.
De rechter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is in de zaal van de zitting aanwezig.
De rechter spreekt het vonnis uit en geeft de verdachte kennis dat hij daartegen binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en getekend door de rechter en de griffier.
Raadsman mr. M.J.A. Castelijn, advocaat te Breda.