ABRvS, 21-02-2007, nr. 200605710/1
ECLI:NL:RVS:2007:AZ9032
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-02-2007
- Zaaknummer
200605710/1
- LJN
AZ9032
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:AZ9032, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑02‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 31 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beek (hierna: het college) de subsidie voor de bouw van een schiethal op nihil vastgesteld.
Partij(en)
200605710/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Vereniging van Handboogschutters Oranje H.B.S.", gevestigd te Beek,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2051 van de rechtbank Maastricht van 21 juni 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Beek.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beek (hierna: het college) de subsidie voor de bouw van een schiethal op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 25 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.H. de Jonge en drs. J.H.M.G. Hamers, beiden ambtenaar bij de gemeente, is verschenen.
Appellante is met bericht niet verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de subsidie lager worden vastgesteld indien:
- a.
de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
- b.
de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
- c.
de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
- d.
de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
2.2.
Bij besluit van 21 november 2002 heeft de raad van de gemeente Beek (hierna: de gemeenteraad) aan appellante een subsidie ten bedrage van € 34.000,00 verleend voor de bouw van een schiethal aan de Blooteweg te Beek. Hierbij is bepaald dat voornoemd bedrag beschikbaar wordt gesteld indien, voor zover thans van belang, aan het volgende is voldaan:
er dient tussen appellante en de VV Neerbeek en de HSV Cheetahs (hierna: de omnivereniging) een samenwerkingsverband in het leven te worden geroepen inzake de gezamenlijke exploitatie van de horeca.
Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt, zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden.
2.3.
Bij besluit van 31 maart 2004 heeft het college de subsidie op nihil vastgesteld, omdat niet afdoende is gestreefd naar het tot stand brengen van het vereiste samenwerkingsverband.
2.4.
Bij aangevallen uitspraak van 21 juni 2006 is de rechtbank, voor zover thans van belang, tot het oordeel gekomen dat de aan appellante verleende subsidie terecht en op goede gronden op nihil is vastgesteld, nu een samenwerkingsverband met betrekking tot een gezamenlijke exploitatie van de kantine tussen appellante en de omnivereniging niet van de grond zal komen en de rechtbank daarmee voor het voldongen feit staat dat appellante niet kan voldoen aan de door de gemeenteraad aan de subsidieverlening verbonden verplichting tot horecasamenwerking.
2.5.
Vaststaat dat de onderhandelingen die appellante met de omnivereniging heeft gevoerd, niet hebben geleid tot het oprichten van een horecasamenwerkingsverband zoals vereist bij het besluit tot subsidieverlening van 21 november 2002.
2.6.
Het hoger beroep van appellante is uitsluitend gericht tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd.
2.7.
Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit niet heeft getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Het college heeft met het op nihil vaststellen van de subsidie op de grond dat niet is voldaan aan de verplichting van horecasamenwerking gehandeld in strijd met dat beginsel, nu het belang bij horecasamenwerking slechts beperkt is en er minder ingrijpende middelen zijn om het hiermee beoogde doel, te weten het voorkomen van concurrentievervalsing, te bereiken, aldus appellante.
2.7.1.
De Afdeling stelt voorop dat - zoals het college ter zitting ook heeft bevestigd - de aan appellante verleende subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb op nihil is vastgesteld. Nu niet in geschil is dat niet is voldaan aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichting om een horecasamenwerkingsverband op te richten, kon de subsidie op grond van die bepaling op nihil worden vastgesteld.
2.7.2.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit het feit dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting van horecasamenwerking niet zonder meer dat de subsidie terecht en op goede gronden op nihil is vastgesteld. De in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid is immers van discretionaire aard, zodat beoordeeld moet worden of het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Afdeling overweegt dienaangaande het volgende.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het college bij zijn besluitvorming betrokken dat, anders dan appellante heeft gesteld, de omnivereniging wel bereid was medewerking te verlenen aan de oprichting van een horecasamenwerkingsverband. Voorts heeft het college vastgesteld dat slechts tweemaal overleg met de omnivereniging heeft plaatsgevonden en dat appellante niet om bemiddeling door het college heeft verzocht op een tijdstip waarop daartoe aanleiding bestond. Uit een gesprek op 15 maart 2004 met appellante en de omnivereniging heeft het college niet ten onrechte de conclusie getrokken dat appellante bepaalde samenwerkingsmogelijkheden zonder voldoende grond heeft uitgesloten.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellante onvoldoende inspanning heeft betracht om de vereiste horecasamenwerking tot stand te brengen en dat het aan appellante zelf is te wijten dat niet aan die verplichting is voldaan. Anders dan appellante betoogt, vloeit uit de omstandigheid dat er minder ingrijpende maatregelen zijn om concurrentievervalsing tegen te gaan, niet zonder meer voort dat de vaststelling van de subsidie op nihil onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Ook anderszins kan, anders dan appellante stelt, niet worden geoordeeld dat vaststelling van de subsidie op nihil in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Het college heeft dan ook in redelijkheid de aan appellante verleende subsidie op nihil kunnen vaststellen. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op deels onjuiste gronden, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
2.8.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007
85-505.