HR, 29-05-2009, nr. 07/10746
ECLI:NL:HR:2009:BH2952
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-05-2009
- Zaaknummer
07/10746
- LJN
BH2952
- Roepnaam
Wallenburg/De Alliantie
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BH2952, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH2952
ECLI:NL:HR:2009:BH2952, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑05‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH2952
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑07‑2007
- Vindplaatsen
Conclusie 29‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming van standplaats in woonwagencentrum wegens aanwezigheid hennepkwekerij op het verhuurde; aansprakelijkheid van de huurder uit art. 7:219 BW voor gedragingen van derden, uitwerking van HR 22 juni 2007, nr. C06/051, NJ 2008, 352; gevolgen ontbreken van wetenschap bij huurder; samenhang met nr. 07/10762.
Zaaknr. 07/10746
Mr. Huydecoper
Zitting van 13 februari 2009
Conclusie inzake
[Eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
de Stichting de Alliantie
verweerster in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1. Deze zaak vertoont op een aantal punten gelijkenis met de zaak die onder nr. 07/10762 bij de Hoge Raad aanhangig is(2). Dat is onder meer het geval omdat beide zaken door het hof bij één gelijkluidend arrest zijn beslist en omdat de onderdelen van het cassatiemiddel in beide zaken gedeeltelijk gelijkluidend zijn. Ook het tot uitgangspunt te nemen feitelijke substraat is voor een belangrijk deel hetzelfde.
2. In de onderhavige zaak zijn de volgende feiten - uiteraard: voor zover in cassatie relevant - als vaststaand aangenomen:
a) [A] is een in [plaats] gelegen woonwagencentrum. (De rechtsvoorgangster van) de verweerster in cassatie, de Alliantie, heeft aan de eiseres tot cassatie, [eiseres], een standplaats in [A] verhuurd met een daarop gebouwd voorzieningengebouw waarin zich een berging, een meterkast en een badkamer bevinden. Op de standplaats heeft [eiseres] op eigen kosten (niet-mobiele) woonruimte gerealiseerd. [Eiseres] heeft op de standplaats ook een betonnen schuurtje geplaatst/laten plaatsen.
b) [Betrokkene 1] en [betrokkene 2], respectievelijk de schoonzoon en de dochter van [eiseres], alsmede [betrokkene 3], een kleinzoon van [eiseres], hebben ook een op [A] gelegen standplaats gehuurd van de Alliantie. De feitelijke situatie op de door hen gehuurde standplaatsen is vergelijkbaar met die van [eiseres].
De huurovereenkomst van [eiseres] en de daarbij behorende Algemene Bepalingen bevatten clausules die, enigszins nader uitgewerkt, de verplichting van de huurder(s) benadrukken om het gehuurde conform de contractuele bestemming te gebruiken en om dat te doen als een goed huurder (men doelt klaarblijkelijk op de verplichtingen die de wet in de art. 7:213 en 214 BW aangeeft).
c) Naar aanleiding van een doorzoeking door de politie in een ander woonwagencentrum heeft de beheerder van [A] in maart 2004 alle bewoners van [A] per brief gewaarschuwd voor de risico's die zij lopen wanneer zij hennep telen.
d) Op 20 december 2004 heeft de politie doorzoekingen gedaan op [A]. Daarbij zijn op elf van de vijftien standplaatsen hennepplantages - 1681 hennepplanten in totaal - aangetroffen. In het schuurtje van [eiseres] zijn 230 hennepplanten aangetroffen, in dat van de kleinzoon 208 en in dat van de dochter en de schoonzoon 276. In alle drie van deze gevallen waren de nodige voorzieningen getroffen om hennepteelt mogelijk te maken, en werd de benodigde elektrische stroom verkregen door deze illegaal af te tappen.
2. De Alliantie heeft [eiseres] gedagvaard en - kort gezegd - ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming gevorderd. De Alliantie heeft deze vorderingen ook ingesteld tegen vijf andere huurders van standplaatsen waaronder de schoonzoon en dochter, en de kleinzoon van [eiseres].
3. In de eerste aanleg werd de vordering van de Alliantie toegewezen. Op het namens [eiseres] ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis van de eerste aanleg bekrachtigd. Dat is ook gebeurd in de zaken tegen de kleinzoon en de schoonzoon en dochter van [eiseres]. In de laatstbedoelde zaak is, evenals in de onderhavige, cassatieberoep ingesteld(3). Ook in die zaak wordt vandaag door mij geconcludeerd.
4. Namens [eiseres] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(4). De Alliantie heeft laten concluderen tot verwerping. De partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Van de kant van [eiseres] is gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
5. Ik denk dat ik er goed aan doe, eerst de onderdelen 3 en 4 van het middel te bespreken. Deze onderdelen worden in de (enigszins) vergelijkbare zaak met nr. 07/10762 niet aangevoerd.
In onderdeel 3 wordt, in essentie, betoogd dat het namens [eiseres] gevoerde verweer dat ertoe strekte dat de aangetroffen hennepaanplant niet aan haar mocht worden verweten, tot een andere beoordeling van de ontbindingsvordering had behoren te leiden (althans: in de motivering beter had behoren te worden onderzocht).
6. Ik stel voorop dat de vraag of het feit dat op het gehuurde perceel een hennepaanplant blijkt te hebben plaatsgehad aan [eiseres] mag worden toegerekend, een andere is dan de vraag in hoeverre het ontbreken van verwijtbaarheid ertoe kan bijdragen dat de (toerekenbare) tekortkoming in kwestie wordt beoordeeld als van te geringe ernst om ontbinding te rechtvaardigen. Ik heb de indruk dat die twee gegevens in de betogen van de kant van [eiseres] niet, of niet voldoende, uit elkaar worden gehouden.
7. Als het om toerekenbaarheid gaat zal, denk ik, in cassatie moeten worden uitgegaan van de veronderstelling dat [eiseres] niet op de hoogte was van het feit dat een (andere) kleinzoon van haar, na haar een onjuiste voorstelling van zaken te hebben gegeven, de hennepaanplant op "haar" standplaats heeft geïnitieerd en voortgezet; en dat [eiseres] ook niet valt aan te rekenen dat zij niet attent is geweest op de - naar in de rede ligt: enigszins in het oog lopende - aanwijzingen dat de activiteiten in het schuurtje waar de hennepplantage werd aangetroffen, niet beperkt bleven tot opslag van inboedelgoederen (wat de kleinzoon van [eiseres] haar zou hebben voorgespiegeld). Tenslotte mag ook worden verondersteld dat [eiseres] in dit opzicht niet een gebrek aan zorg en aan het vereiste toezicht mag worden verweten. Verwijten van deze strekking waren in de procedure niet naar voren gebracht, en zijn dus ook niet door het hof in de beoordeling betrokken.
8. Art. 7:219 BW stelt de huurder aansprakelijk voor de gedragingen van hen die met zijn goedvinden het gehuurde gebruiken (etc.). Het betreft hier ongetwijfeld een (loutere) risico-aansprakelijkheid. Of de huurder zelf een verwijt valt te maken van het feit dat "de zijnen"(5) zich hebben gedragen op een wijze die niet met de verplichtingen van de goede huurder verenigbaar is, doet niet ter zake(6).
9. In HR 22 juni 2007, NJ 2008, 352 m.nt. PAS, rov. 3.3.2(7) is geoordeeld dat - in mijn parafrase - de huurder niet aansprakelijk is voor alle gedragingen van "de zijnen" die, als zij door de huurder verricht waren, in strijd zouden zijn met diens verplichtingen (met name: om zich als een goed huurder te gedragen). Art. 7:219 BW moet zo worden begrepen dat de huurder daardoor aansprakelijk wordt gesteld voor door de bedoelde derden aan het gehuurde toegebrachte schade. Voor andere misdragingen van "de zijnen" is de huurder alleen aansprakelijk naar de mate dat ook de huurder zelf zich, met het oog op die gedragingen, niet als een goed huurder heeft gedragen (bijvoorbeeld: door er onvoldoende op toe te zien dat die misdragingen achterwege zouden blijven).
10. Wij staan in deze zaak (dus) voor de vraag of de gedragingen van de kleinzoon, waarvan verondersteld moet worden dat die in het geheel niet aan [eiseres] verweten kunnen worden, binnen of buiten het bereik van de in het zojuist aangehaalde arrest omlijnde regel vallen.
Bij de beoordeling van die vraag is aan de ene kant in aanmerking te nemen dat niet is vastgesteld dat de gedraging in kwestie - de illegale hennepteelt - schade aan het gehuurde heeft toegebracht; aan de andere kant lijkt mij daarvoor van belang dat het hof in rov. 2.9 - op het voetspoor van een van de kant van de Alliantie zwaar benadrukte stelling - heeft vastgesteld dat er sprake was van illegale aftap van stroom waardoor de elektrische installatie niet meer aan de veiligheidsnormen voldeed; wat het hof kwalificeert als "gevaarzetting".
11. Een (als gevaarzetting te kwalificeren) handelwijze waardoor de elektrische installatie niet aan de veiligheidsnormen voldoet levert, naar ik van algemene bekendheid acht, vooral daarom gevaar op omdat daardoor brand kan ontstaan, en als gevolg daarvan natuurlijk: schade aan het gehuurde. Het gaat hier dus om een handelwijze die als gebruik van het gehuurde moet worden aangemerkt; en die in dit geval weliswaar geen schade aan het gehuurde heeft opgeleverd, maar het gehuurde wel aan een (door het hof kennelijk als niet-verwaarloosbaar beoordeeld) gevaar voor schade blootstelde.
12. Ik denk dat een aldus te kwalificeren handelen bij de uitleg van art. 7:219 BW op één lijn moet worden gesteld met het handelen waardoor daadwerkelijk schade aan het gehuurde ontstaat; en dat de in dat artikel bedoelde risico-aansprakelijkheid dus zowel handelen dat schade teweegbrengt omvat, als gebruik van het gehuurde waardoor het gehuurde aan de (reële) kans op schade wordt blootgesteld.
Dat strookt met de risicoverdeling zoals die, denk ik, de wetgever hier voor ogen heeft gestaan: de huurder hoeft niet in te staan voor alle misstappen van "de zijnen"; maar het gaat niet aan om het risico voor schade dat aan gebruik door de huurder en de zijnen inherent is, op de verhuurder af te wentelen. Dat geldt niet alleen voor daadwerkelijk intredende schade, maar ook voor gebruik door "de zijnen" dat met het oog op schade riskant is: als "de zijnen" zulk gebruik in praktijk brengen behoort de verhuurder niet alleen de rechtstreeks betrokkene, maar ook de huurder daarop te kunnen aanspreken. Tot zover behoort de door art. 7:219 BW gevestigde aansprakelijkheid zich (dan ook) uit te strekken.
13. In haar hiervóór al aangehaalde boek "Huurrecht Algemeen" (2007, p. 205 e.v.) komt Rossel als het gaat om hennepteelt die buiten medeweten (en ook zonder verwijtbaar tekortschieten in zorg en toezicht) van de huurder heeft plaatsgehad, tot de uitkomst dat dit buiten de door art. 7:219 BW beoogde (risico-)aansprakelijkheid van de huurder valt.
Rossel houdt t.a.p. geen rekening met het aspect van "gevaarzetting" dat mij er zojuist toe bracht om, althans voor die gevallen waarin het verwezenlijkte gebruik gevaarzetting met het oog op schade aan het gehuurde teweeg brengt, wél te besluiten dat art. 7:219 BW dan - in het nadeel van de huurder - van toepassing is.
14. Aan de hand van deze beschouwingen kom ik ertoe, aan te nemen dat het hof terecht de beweerdelijk door [eiseres]s kleinzoon beoefende hennepkweek als aan [eiseres] toerekenbaar heeft beoordeeld.
15. Onderdeel 3 klaagt er ook over dat het hof, gegeven dat niet is vastgesteld dat [eiseres] terzake van de hennepteelt die beweerdelijk door haar kleinzoon zou zijn beoefend enig verwijt valt te maken, geen gewicht had mogen geven aan het feit dat [eiseres] uit de huurovereenkomst en uit waarschuwingen van de kant van de Alliantie kon weten dat hennepkweek een aanzienlijk risico met het oog op ontbinding meebracht, en niet kon komen tot het oordeel dat [eiseres] de kwade kans had aanvaard "die zich nu voordoet".
16. Deze klacht merk ik wel als gegrond aan. De hier bestreden overweging van het hof heeft inderdaad alleen zin in een context waarin wordt aangenomen dat [eiseres] wél een zeker verwijt valt te maken van het feit dat ter plaatse hennep werd geteeld. Zo lang men het aspect van verwijtbaarheid in het midden laat - en wij dus van de in alinea 7 hiervóór omschreven veronderstellingen moeten uitgaan - valt niet in te zien waarom [eiseres] zou mogen worden aangerekend dat er vermaningen met het oog op hennepteelt in de huurovereenkomst en in berichten van de kant van de Alliantie zouden staan, laat staan dat gewicht zou mogen worden toegekend aan een "kwade kans" die [eiseres] zou hebben "aanvaard".
17. Men kan er allicht verschillend over denken, of de in alinea 7 geformuleerde hypotheses bij nader onderzoek stand zullen blijken te houden(8). In cassatie kan daarover geen oordeel worden gevraagd; en het ligt niet op mijn weg om mijn oordeel daarover hier prijs te geven.
In deze instantie moet onmiskenbaar wél van de genoemde hypotheses worden uitgegaan; en dan is de gedachtesprong die in de hier besproken gedeelten van het bestreden arrest aan het licht treedt, inderdaad niet te billijken.
18. Zo kom ik ertoe de eerste klacht van onderdeel 3 van het middel als ongegrond te beoordelen. Gegeven het feit dat het hier om (aan [eiseres] toe te rekenen) gebruik van het gehuurde ging waardoor het gehuurde aan een onverantwoord schaderisico werd blootgesteld, kon het hof met recht aannemen dat de wet een risico-aansprakelijkheid daarvoor op [eiseres] legt.
De tweede klacht van onderdeel 3 legt daarentegen volgens mij de vinger op een inderdaad ongerijmde gedachtegang in de daar bestreden overweging.
19. Onderdeel 4 van het middel bestrijdt als onbegrijpelijk de overweging van het hof (in rov. 2.13) die ertoe strekt dat de familieleden op wier noodzakelijke steun (voor haar sociale opvang en ook materiële verzorging) namens [eiseres] in het kader van de beoordeling van de belangen van partijen een beroep was gedaan, begrepen waren onder de door het hof te beoordelen ontbinding van huurovereenkomsten; waardoor het namens [eiseres] verdedigde doel (namelijk: blijvende steun en opvang door die familie) niet "haalbaar" zou zijn.
20. Ik meen dat de klacht twee elementen omvat: ten eerste zou in het geheel niet ten processe zijn aangevoerd dat de betrokkenen bij de drie in dit geval door het hof tegelijk beoordeelde ontbindingsprocedures familie van elkaar waren; en ten tweede was namens [eiseres] beroep gedaan op steun van naaste familie, en met name van twee dochters, terwijl aanknopingspunten ontbreken om te oordelen dat die dochters (laat staan: alle twee) in de door het hof beoordeelde ontbindingsprocedures waren betrokken.
21. Ook deze klacht lijkt mij gegrond, en wel in beide zojuist genoemde elementen.
Wat het eerste betreft: dat de partijen in de door het hof beoordeelde gedingen familie van elkaar waren is inderdaad, voor zover ik heb kunnen nagaan, nergens in de stukken aan de orde gesteld. Men kan (veilig) aannemen dat het hof dit gegeven heeft "opgedaan" bij gelegenheid van de pleidooien ten overstaan van het hof, waar de betrokkenen ook aanwezig waren. Dát het hof zo aan zijn wetenschap is gekomen heeft het echter niet vastgesteld. De stukken bieden verder voor deze enigszins voor de hand liggende veronderstelling geen houvast of steun.
22. Dat geldt à fortiori voor het tweede element: (ook) voor de vaststelling dat onder de dochters van [eiseres] waarop het betoog ter ondersteuning van [eiseres]s primerende belangen vooral doelde, er één mede appellante in de hier door het hof bedoelde zaken was, ontbreekt op dezelfde voet als in de vorige alinea besproken houvast in de stukken; en het is duidelijk dat er in elk geval in de onderhavige ontbindingsprocedures geen twee dochters van [eiseres] betrokken konden zijn (van de drie overige partijen waren er twee onmiskenbaar van het mannelijke geslacht).
23. De (belangen)afweging die het hof in dit verband moest maken is een bij uitstek moeilijke: tegenover de op zichzelf ongetwijfeld respectabele belangen waar de Alliantie in deze zaak voor opkwam werd namens [eiseres] beroep gedaan op, kort gezegd, sociale belangen en aspecten aan haar zijde die, aangenomen dat de daaraan ten grondslag gelegde feiten juist zijn, de sanctie van ontbinding en ontruiming in dit geval een bepaald uitzonderlijke hardheid zouden verlenen.
24. (Al) daarom meen ik dat het feit dat het hof tenminste één in zijn afweging betrokken factor waaraan het hof ook, blijkens zijn overwegingen, het nodige gewicht heeft toegekend, op een logisch niet houdbare wijze in die afweging heeft betrokken (ik bedoel hier natuurlijk de in alinea's 20 - 22 besproken factor), ertoe moet leiden dat het bestreden arrest vernietigd wordt: bij zo'n delicate afweging is het niet verantwoord om er op te speculeren hoe die afweging zou uitvallen wanneer men aan de vermelde wegingsfactoren iets toe- of afdoet.
25. Volledigheidshalve bespreek ik de verdere klachten van het middel. Ik wijs er op dat die klachten in belangrijke mate samenvallen met de klachten uit de zaak met nr. 07/10762. Voor mijn beoordeling daarvan geldt, naar niet zal verbazen, ook in belangrijke mate hetzelfde.
Onderdeel 1 verbindt een aantal gevolgtrekkingen aan het feit dat het hof in de rov. 2.2 en 2.7 heeft vermeld dat de onderhavige zaak in eerste aanleg gevoegd werd behandeld met de zaken van de Alliantie tegen [betrokkene 3] (kleinzoon van [eiseres]) en [betrokkene 1] samen met [betrokkene 2] (schoonzoon en dochter van [eiseres]).
Ik beoordeel deze gevolgtrekkingen, en de daaraan ontleende klacht(en), als ongegrond.
26. Het hof kon met recht vaststellen dat de kantonrechter in de eerste aanleg de hier bedoelde zaken - met drie zaken tegen andere huurders - gezamenlijk had behandeld. Dat kan onder andere daaruit worden opgemaakt, dat in alle desbetreffende zaken telkens in één gelijkluidend vonnis uitspraak is gedaan. Ook de in onderdeel 1A aangehaalde passages uit het proces-verbaal van comparitie in de eerste aanleg en uit het eindvonnis, bevestigen de gezamenlijke behandeling en beoordeling.
Het is in overeenstemming met gangbaar (juridisch) spraakgebruik om dan te spreken van "gevoegde" behandeling. Onderdeel 1A van het middel gaat er ook van uit dat hier van "voeging" in deze betekenis sprake was.
27. Anders dan onderdeel 1A voor mogelijk houdt, wijst niets er op dat het hof zou hebben gemeend dat er sprake zou zijn (geweest) van "formele" voeging in de betekenis die daaraan in art. 222 Rv. toekomt.
Onderdeel 1B berust eveneens op twee onaannemelijke veronderstellingen (namelijk dat het hof uit de "gevoegde" behandeling in de eerste aanleg zou hebben afgeleid dat ook "voeging" in appel moest of mocht worden aangenomen; of zou hebben gemeend dat er in appel beroep op art. 222 Rv. zou zijn gedaan).
Deze klachten missen dus feitelijke grondslag.
28. De onderdelen 1C en D klagen dat het hof miskend zou hebben dat "gevoegde" zaken hun zelfstandigheid behouden; en klaagt - daar komt het op neer - dat als gevolg hiervan gegevens die in de onderhavige zaak niet waren aangevoerd, daarin toch in aanmerking zijn genomen.
Ik denk dat deze klachten gegrond zijn voor zover zij de klacht van onderdeel 4 "overlappen"; en dat zij overigens te vergaande consequenties willen verbinden aan het op zichzelf als juist aan te merken uitgangspunt dat gelijktijdige behandeling van met elkaar samenhangende zaken geen afbreuk behoort te doen aan de "zelfstandigheid" van de desbetreffende zaken(9).
Ik meen namelijk dat het hof - met uitzondering van het in verband met middelonderdeel 4 hiervóór besproken gegeven - geen (voor [eiseres] nadelig) gewicht heeft toegekend aan de gegevens die deze middelonderdelen (verder) aanwijzen.
29. Het gaat dan om de gegevens dat de andere huurders bij wie een hennepplantage was aangetroffen inmiddels het woonwagenkamp hebben verlaten(10); naast het bij de bespreking van onderdeel 4 al onderzochte feit dat de huurders in de drie zaken die in het bestreden arrest tegelijk zijn beoordeeld, familie van elkaar zijn.
Het eerstgenoemde gegeven heeft het hof volgens mij wel vermeld, maar verder niet in zijn overwegingen betrokken. Het tweede gegeven is in verband met onderdeel 4 al onderzocht (met voor [eiseres] positieve uitkomst). Hier behoeft het daarom niet opnieuw de aandacht(11).
30. Onderdeel 2A klaagt dat het hof in aanmerking heeft genomen dat de hennepteelt op het door [eiseres] gehuurde een professioneel karakter droeg; het onderdeel beroept zich erop dat hierdoor ongeoorloofde aanvulling van de feitelijke grondslag zou hebben plaatsgehad.
Deze klacht lijkt mij ondeugdelijk om de eenvoudige reden dat de Alliantie dit gegeven wél, en met de nodige nadruk, als onderdeel van haar stellingen naar voren had gebracht(12); en dat de kantonrechter in rov. 2.8 en 2.10 van het eindvonnis van de eerste aanleg ook heeft vastgesteld dat er van bedrijfsmatige hennepteelt sprake was en dat dat de negatieve (potentiële) consequenties van de tekortkoming in kwestie extra nadruk gaf. In appel is van de kant van [eiseres] hoogstens zijdelings op dit aspect van de beslissing van de kantonrechter ingegaan. Het hof kon - en moest - daarom ongetwijfeld dit gegeven in de beoordeling betrekken.
31. Onderdeel 2B klaagt erover dat het hof de namens [eiseres] bepleite belangenafweging in haar voordeel niet heeft gehonoreerd, en daarbij geen blijk heeft gegeven van zijn oordeel over het argument van [eiseres] dat de hennepteelt inmiddels (doordat de illegale aanplanten door de politie waren "opgerold") effectief was bestreden.
Ik stel voorop dat ik, in verband met de in alinea's 20 - 24 hiervóór besprokene, ermee instem dat de door het hof gegeven beoordeling van [eiseres]s beroep op belangen(onevenredigheid), gebreken vertoont die tot vernietiging moeten leiden. Het in dit middelonderdeel verdedigde argument draagt daar echter volgens mij niet toe bij.
32. Voor ik verder op deze klacht inga wil ik opmerken dat in meen dat daarin, evenals in de betogen namens [eiseres] in de feitelijke instanties, ten onrechte wordt uitgegaan van de opvatting dat bij een vordering tot ontbinding van een woonruimte-huurovereenkomst wegens (ernstige) wanprestatie van de huurder, van de rechter(13) wordt verlangd dat deze de belangen van verhuurder en huurder "open" tegen elkaar afweegt, en de vordering niet toewijst als niet wordt vastgesteld dat het belang van de verhuurder bij beëindiging het zwaarst weegt.
Ik denk daarentegen dat ernstige wanprestatie aan de kant van de huurder in beginsel aanspraak geeft (allicht: aan de verhuurder) op ontbinding van de overeenkomst; en dat dat slechts anders is in de in art. 6:265 lid 1 BW omschreven uitzonderingssituatie(s), of in (andere) gevallen waarin het beroep op ontbinding als kennelijk disproportioneel, en daarmee als misbruik, mag worden gekwalificeerd(14),(15).
33. Met die gegevens voor ogen denk ik dat het middel op deze plaats tevergeefs klaagt over het voorbijgaan aan het in alinea 31 hiervóór aangewezen argument.
Het dringt zich enigszins op waarom dit argument niet behoort te worden aanvaard: wanneer sprake is van ernstige wanprestatie aan de kant van de huurder (en 's hofs vaststellingen strekken ertoe dat daarvan in dit geval sprake was) zal het feit dat de wanprestatie op het ogenblik dat de rechter heeft te beslissen al (overigens: niet op initiatief van de huurder of "de zijnen") is beëindigd en dat de kans op herhaling niet groot is, zelden of nooit een reden opleveren om aan te nemen dat er onvoldoende grond is voor ontbinding. Noch het één noch het ander doet er immers aan af dat er sprake is geweest van een ernstige wanprestatie, of kan opleveren dat aan het belang van de verhuurder bij sanctionering van de desbetreffende (vorm van) wanprestatie wezenlijk wordt afgedaan.
34. De namens [eiseres] verdedigde argumentatie miskent dat de sanctie van ontbinding wegens wanprestatie niet zo zeer is ingegeven door de gedachte dat daarmee toekomstige verdere wanprestatie (van deze debiteur of van anderen) kan worden tegengegaan, als wel door de gedachte dat de debiteur in kwestie zich ten opzichte van de crediteur zodanig heeft gedragen dat van die crediteur niet langer kan worden gevergd dat hij zijn relatie met deze debiteur voortzet.
35. In dit geval komt daarbij dat de Alliantie zich met nadruk had beroepen op de door haar beoogde precedentwerking van de gevorderde ontbindingen ten opzichte van andere huurders die mogelijk betrokkenheid bij hennepkweek zouden overwegen.
Met dit argument van de Alliantie voor ogen kan men begrijpen dat het "laten passeren" van grootschalige overtreding van de desbetreffende verplichtingen ten opzichte van [eiseres] het tegendeel van de beoogde precedentwerking zou opleveren: anderen zouden daarvan vermoedelijk met recht de indruk opdoen dat het met de sanctionering van dergelijke overtredingen "wel losloopt".
Ook om deze reden kon het hof zonder nadere motivering aan het onderhavige argument voorbijgaan.
36. Het laatste onderdeel van het middel, onderdeel 5, klaagt over de gronden waarop het hof een bij gelegenheid van de pleidooien gedaan beroep op een in september 2006 gesloten convenant tussen een aantal bij het probleem van de hennepteelt betrokken instanties, heeft verworpen.
37. Het hof heeft het desbetreffende betoog gekwalificeerd als een nieuwe grief die eerst bij pleidooi is opgeworpen (en daarom niet voor behandeling in aanmerking komt). Het middel bestrijdt deze overweging onder meer met de stelling dat het hier om een gegeven gaat dat pas na het nemen van de Memorie van Grieven is gebleken.
Nu het hof in rov. 2.14 heeft vastgesteld dat het convenant in september 2006 is afgesloten en de Memorie van Grieven in deze zaak op 9 maart 2006 is gedateerd, lijkt dit argument mij doeltreffend. Voor ontwikkelingen die zich pas na de gelegenheid voor het formuleren van grieven manifesteren, geldt de "in beginsel strakke regel" dat na die gelegenheid geen nieuwe gronden voor vernietiging van de beslissing van de lagere rechter kunnen worden aangedragen, inderdaad niet (het zou ook vergaand onlogisch én onredelijk zijn wanneer dat anders zou zijn)(16).
38. Ik denk overigens dat het onderhavige argument inderdaad kwalificatie als "nieuwe grief" verdient: het betreft hier een geheel nieuwe grond die als beletsel voor toewijzing van het door de Alliantie gevorderde wordt opgeworpen, en niet een argument dat aansluit bij, en/of dat nadere onderbouwing beoogt voor, reeds eerder aangevoerde argumenten.
De klacht van onderdeel 5 dat het hof ten onrechte de regel betreffende "nieuwe grieven" op het onderhavige betoog heeft toegepast, lijkt mij op zichzelf dus gegrond.
39. Toch behoort dit onderdeel volgens mij niet tot cassatie te leiden. Het hof heeft namelijk tevens overwogen dat de uitleg van het convenant waarop een beroep werd gedaan als "slag in de lucht" moest worden gekwalificeerd, (reeds) omdat ter zitting van het hof niemand over de tekst van het convenant bleek te beschikken (iets waarop men aan de kant van [eiseres], naar het hof verder overweegt, beter voorbereid hadden behoren te zijn).
40. Ik begrijp wat het hof hier overweegt zo, dat de onderbouwing van het beroep op het convenant niet voldeed aan wat daarvan in de gegeven processuele verhoudingen verwacht had mogen worden - met andere woorden: dat niet aan de stelplicht was voldaan -; en/of dat het hier gaat om (zeer) laattijdig aangevoerde stellingen die zodanig (gebrekkig) worden ondersteund, dat het verder onderzoeken daarvan méér instructie zou vergen dan in dit stadium van het geding met het oog op de goede procesorde te verantwoorden zou zijn(17).
41. In beide varianten lijkt mij deze beoordeling te billijken: waarom het convenant uit september 2006 dat hier te hulp werd geroepen relevant zou zijn voor (de beoordeling van de) gedragingen van de Alliantie die geruime tijd daarvóór plaatsvonden en die ook betrekking hadden op gedragingen aan de kant van [eiseres] van geruime tijd daarvóór, behoeft bepaald serieuze toelichting en onderbouwing. Wanneer zelfs de tekst van het convenant in kwestie zélf niet tijdig in het geding wordt gebracht, treft het oordeel dat die onderbouwing er niet in voldoende mate is, als bij uitstek begrijpelijk. Leest men dit oordeel in de variant: "dit vergt instructie die met het oog op de goede procesorde in dit stadium van het geding niet te verantwoorden is", dan geldt daarvoor hetzelfde.
Dat oordeel behoeft, wat mij betreft, (in beide varianten) ook geen nadere motivering.
42. Het oordeel van het hof waar onderdeel 5 van het middel op gericht is wordt volgens mij ook zelfstandig gedragen door de gedachtegang die ik in alinea's 39 - 41 hiervóór heb besproken. Daarom brengt het feit dat de klacht tegen de verwerping van dit argument wegens beoordeling als "nieuwe grief" op zichzelf doel treft, niet mee dat het bestreden arrest op dit punt verdient te worden vernietigd.
43. Daarmee heb ik, naar ik meen, alle klachten van het middel besproken. Voor een deel heb ik die beoordeeld als aannemelijk. Dat leidt dan tot de aanstonds te formuleren conclusie.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 In hoofdzaak ontleend aan rov. 2.3 - 2.6 van het in cassatie bestreden arrest; zie ook rov. 2.1 - 2.6 van het in de eerste aanleg gewezen tussenvonnis van 24 augustus 2005.
2 In zaak nr. 07/10762 wordt eveneens vandaag geconcludeerd.
3 Het betreft hier de in alinea 1 al vermelde zaak met nr. 07/10762.
4 Het bestreden arrest dateert van 5 april 2007. De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 5 juli 2007.
5 Een onzuivere maar wel makkelijke aanduiding voor de personen waar de aansprakelijkheid van art. 7:219 BW op ziet.
6 Parl. Geschiedenis Huurrecht, De Wijkerslooth-Vinke - De Jonge, 2008, p. 315 - 316; Rossel, Huurrecht Algemeen, 2007, p. 202; Asser - Abas (Huur) 5 IIA, 2007, nr. 58; Dozy - Jacobs, Hoofdstukken huurrecht (etc.), 1999, p. 102 - 103. Huurrecht (losbl.), De Waal, art. 219, neemt in aant. 6 een standpunt in dat niet geheel met het door mij verdedigde strookt, maar dat ook niet geheel spoort met het t.a.p. in aant. 8 opgemerkte. Zie ook T&C Huurrecht, Dozy, 2008, art. 219 (enige aantekening) en Rueb - Vrolijk - De Wijkerslooth-Vinke, De huurbepalingen verklaard, 2006, p. 41.
7 Deze beslissing dateert van enkele weken vóórdat de cassatiedagvaardingen in deze zaak werden uitgebracht. Bij het opstellen van die dagvaardingen had degeen die daarvoor verantwoordelijk is - klaarblijkelijk, en overigens begrijpelijkerwijs - nog geen kennis van dit arrest. In de schriftelijke toelichting namens [eiseres], alinea 26, wordt wel naar dit arrest verwezen; maar de klacht van het middel houdt daar, als gezegd, geen rekening mee.
8 In het proces-verbaal van de in de eerste aanleg gehouden comparitie leest men dat de kantonrechter zich in dit verband heeft laten ontvallen: "Mevrouw, U woont er pal naast! Moet ik dat echt geloven?".
9 Dat "gevoegde" zaken zelfstandig beoordeeld moeten worden is op zichzelf juist, HR 21 november 1997, NJ 1999, 146, rov. 3.3. Zie voor een illustratie in een geval betreffende de verhouding tussen "hoofdzaak" en "vrijwaringszaak" HR 17 oktober 2008, RvdW 2008, 953, rov. 3.3.5.
10 Op dit gegeven is overigens van de kant van de Alliantie wél gewezen, zie alinea 14 van de pleitnota in appel.
11 Ik wil niet onvermeld laten dat het familieverband tussen [eiseres] en andere bewoners van [A] vooral de rol speelt van een factor die in de belangenafweging in het voordeel van [eiseres] strekt: die factor benadrukt haar sociale/maatschappelijke gebondenheid aan die plaats. Van die kant bezien is het eerder de Alliantie die zich erover zou kunnen beklagen (maar: dat niet heeft gedaan) dat het hof hierover buiten de partijstellingen om feitelijke vaststellingen heeft gedaan, dan [eiseres].
12 Inleidende dagvaarding, alinea's 5, 10 en 11.
13 Ingevolge art. 7:231 BW kan ontbinding wegens wanprestatie van de woonruimte-huurder, in afwijking van de regel van art. 6:267 lid 1 BW, alleen door tussenkomst van de rechter plaatsvinden.
14 Voor andere gevallen dan dat van woonruimtehuur vind ik voor deze gedachte steun in o.a. HR 22 oktober 1999, NJ 2000, 208 m.nt. JH, rov. 3.4.2 - 3.4.4 en HR 27 november 1998, NJ 1999, 197, rov. 3.4. Ik denk dat het uitgangspunt bij woonruimtehuur niet anders zou moeten zijn; met dien verstande dat de belangen aan de kant van de woonruimtehuurder (wat) eerder van dien aard zullen zijn dat diens wanprestatie als onvoldoende ernstig wordt beoordeeld om ontbinding te rechtvaardigen, en dat bij woonruimtehuur de belangenonevenredigheid wat eerder zodanig kan zijn, dat een beroep op ontbinding misbruik zou opleveren.
15 Daarbij kan men denken aan de mogelijkheid dat, ook als een wanprestatie niet kan worden aangemerkt als weinig ernstig of als anderszins van dien aard dat daarom ontbinding niet zou behoren te volgen, er toch een dusdanige onevenredigheid bestaat tussen de belangen van de betrokkenen dat het beroep op ontbinding daarop moet afstuiten. Gevallen waarin dat zich kan voordoen zijn echter allicht (hoogst) zeldzaam.
16 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nrs. 107 en 112; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 34.
17 In zo'n geval heeft de appelrechter de vrijheid om aan nieuw aangevoerde feiten voorbij te gaan, ook als het niet om "nieuwe grieven" gaat (en natuurlijk ook als dat wel het geval is): Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Mollema, aant. 7; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2009, nr. 162; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 29; Snijders-Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 184.
Uitspraak 29‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming van standplaats in woonwagencentrum wegens aanwezigheid hennepkwekerij op het verhuurde; aansprakelijkheid van de huurder uit art. 7:219 BW voor gedragingen van derden, uitwerking van HR 22 juni 2007, nr. C06/051, NJ 2008, 352; gevolgen ontbreken van wetenschap bij huurder; samenhang met nr. 07/10762.
29 mei 2009
Eerste Kamer
07/10746
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
STICHTING DE ALLIANTIE,
gevestigd te Hilversum,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en De Alliantie.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Alliantie heeft bij exploot van 21 april 2005 [eiseres] gedagvaard voor de kantonrechter te Amersfoort en gevorderd, kort gezegd, de tussen [eiseres] en De Alliantie gesloten huurovereenkomst betreffende een standplaats met bijbehorend voorzieningengebouw te ontbinden en [eiseres] te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft, na bij tussenvonnis van 15 juni 2005 een comparitie van partijen te hebben bevolen, bij tussenvonnis van 24 augustus 2005 De Alliantie tot bewijslevering toegelaten. Bij eindvonnis van 30 november 2005 heeft de kantonrechter de vorderingen toegewezen.
Tegen het eindvonnis van de kantonrechter heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 5 april 2007 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Alliantie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [A] is een in [plaats] gelegen woonwagencentrum. De rechtsvoorgangster van De Alliantie heeft aan [eiseres] een standplaats in [A], met nummer [001], verhuurd met een daarop gebouwd voorzieningengebouw waarin zich een berging, een meterkast en een badkamer bevinden. Op de standplaats heeft [eiseres] op eigen kosten (niet-mobiele) woonruimte gerealiseerd. [eiseres] heeft op de standplaats ook een betonnen schuurtje geplaatst of doen plaatsen.
(ii) De huurovereenkomst van [eiseres] en de daarbij behorende Algemene Bepalingen bevatten clausules die, kort gezegd, als verplichting van de huurder inhouden het gehuurde als standplaats voor één woonwagen te gebruiken en de toebehoren conform de contractuele bestemming daarvan, alsmede om dat te doen als een goed huurder en overeenkomstig de bestemming.
(iii) Naar aanleiding van een doorzoeking door de politie in een ander woonwagencentrum heeft de beheerder van [A] in maart 2004 alle bewoners van [A] per brief doen weten dat zij het kweken van hennepplanten in het gehuurde niet accepteert, en hen gewaarschuwd voor de risico's die zij lopen wanneer zij hennep telen.
(iv) Op 20 december 2004 heeft de politie doorzoekingen gedaan op [A]. Daarbij zijn op elf van de vijftien standplaatsen hennepplantages met in totaal 1681 hennepplanten aangetroffen. In het schuurtje van [eiseres] bevonden zich 230 hennepplanten. Aldaar waren de nodige voorzieningen getroffen om hennepteelt mogelijk te maken, en werd de benodigde elektrische stroom verkregen door deze illegaal - dat wil zeggen: buiten de meter om - af te tappen.
3.2 De Alliantie heeft [eiseres] - evenals andere huurders op het woonwagencentrum bij wie hennepplantages waren aangetroffen en wier zaken kantonrechter en hof telkens bij één uitspraak hebben afgedaan - gedagvaard tot, voor zover thans van belang, ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. De kantonrechter heeft die vorderingen toegewezen, het hof heeft dat vonnis bekrachtigd. Het verweer van [eiseres], inhoudende dat zij van het bestaan van de door haar (eveneens op [A] woonachtige) kleinzoon geëxploiteerde hennepkwekerij niet op de hoogte was, heeft het hof verworpen met de overweging dat dat zo mag zijn, maar dat [eiseres] daarmee miskent dat een huurder tegenover de verhuurder dient in te staan voor het gebruik dat (door derden) van het gehuurde wordt gemaakt (rov. 2.10). In rov. 2.12 heeft het hof overwogen dat het belang van (onder meer) [eiseres] bij het behoud van haar standplaats groot is, maar niet zwaarder weegt dan dat van De Alliantie bij de gevorderde ontbinding, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat [eiseres] op grond van de huurovereenkomst ervan op de hoogte kon zijn dat bedrijfsmatige hennepteelt in strijd is met de woonbestemming en dat zij namens De Alliantie nog eens is gewaarschuwd voor de gevolgen daarvan, zodat zij de kwade kans heeft aanvaard die zich nu voordoet. Het verweer van [eiseres] dat zij, gezien haar leeftijd (destijds 73 jaar), alleen kan gedijen in een sociale structuur van een woonwagencentrum, omringd door kinderen en kleinkinderen, heeft het hof gepasseerd, overwegende dat dat zo mag zijn, maar dat de in het arrest bekrachtigde ontbindingen van de huurovereenkomsten drie generaties van de familie van [eiseres] betreffen, zodat niet valt in te zien dat het in stand laten van alleen haar huurovereenkomst het door haar gewenste effect zou hebben (rov. 2.13).
3.3 Vooropgesteld wordt dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat [eiseres] niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepkwekerij op het door haar gehuurde, nu het hof juistheid van de desbetreffende stelling van [eiseres] in het midden heeft gelaten.
3.4.1 Onderdeel 3 bestrijdt rov. 2.10 en betoogt dat het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, genoemd verweer heeft mogen verwerpen, nu de verplichting van de huurder in te staan voor het gebruik dat een derde van het gehuurde maakt, slechts geldt voor gebruik waarvan wetenschap bij de huurder bestaat ofwel redelijkerwijs behoort te bestaan en dat, nu [eiseres] niet op de hoogte was van de hennepteelt, zonder nadere redengeving, niet is in te zien dat zij, zoals het hof aan het slot van rov. 2.12 overweegt, de kwade kans heeft aanvaard die zich nu heeft gerealiseerd.
3.4.2 Voor de beoordeling van de eerste klacht van dit onderdeel is van belang hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 22 juni 2007, nr. C06/051, NJ 2008, 352, te weten dat art. 7:219 BW aansprakelijkheid vestigt van de huurder jegens de verhuurder voor schade, toegebracht aan het gehuurde door derden die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken, dan wel zich met diens goedvinden op het gehuurde bevinden. De ratio van deze bepaling brengt mee dat onder schade als waarop deze ziet, mede is begrepen het ten behoeve van hennepteelt illegaal aftappen van stroom waardoor de elektrische installatie niet meer voldoet aan de daaraan te stellen veiligheidseisen.
Dit brengt mee dat het hof de exploitatie van de hennepkwekerij door de kleinzoon van [eiseres] als tekortkoming in de naleving van de huurovereenkomst aan [eiseres] kon toerekenen. Deze klacht mist dus doel.
3.4.3 De tweede klacht is evenwel terecht voorgesteld. Het hof heeft bij de beoordeling (in rov. 2.12) of de tekortkoming van [eiseres] de gevorderde ontbinding rechtvaardigt, betekenis toegekend aan de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde waarschuwing. Uitgaande van de onbekendheid van [eiseres] met de aanwezigheid van de hennepkwekerij, valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom aan de onderhavige waarschuwing in dit verband het gewicht toekomt dat het hof daaraan heeft toegekend.
3.4.4 In verband met de verdere behandeling van de zaak verdient hierbij voorts aantekening dat de omstandigheid dat artikel 7:219 een aansprakelijkheid van de huurder vestigt voor een tekortkoming die hij niet zelf heeft bewerkstelligd, meebrengt dat het ontbreken van wetenschap dienaangaande - indien dit door de verwijzingsrechter aannemelijk wordt geacht - kan worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt (vgl. HR 9 december 2005, nr. C04/249, NJ 2006, 153 en HR 3 april 2009, nr. 07/11260, LJN BH0762).
3.5 Onderdeel 4 keert zich tegen rov. 2.13 en klaagt over onbegrijpelijkheid van 's hofs overweging, nu het daarbij verworpen verweer inhield dat [eiseres] afhankelijk was van de hulp van haar twee, eveneens op het woonwagencentrum woonachtige dochters en het hof niet heeft vastgesteld dat ook die beide dochters zich geconfronteerd zouden zien met huurontbindingen wegens hennepteelt. Ook deze klacht is gegrond. Het arrest van het hof biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in de door De Alliantie ingestelde ontbindingsprocedures twee dochters van [eiseres] betrokken waren.
3.6 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 5 april 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt De Alliantie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 465,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 mei 2009.
Beroepschrift 05‑07‑2007
Vandaag, de [Vijfde juli] tweeduizendzeven, op verzoek van [eiseres tot cassatie] wonend te [woonplaats], voor deze zaak domicilie kiezend te (2517 KL) Den Haag aan de Eisenhowerlaan 102, op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P.S. Kamminga, die als zodanig door mijn opdrachtgeefster wordt aangewezen en zal optreden;
[Heb ik, NATASJA DEN HARTOG, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van PAULUS CORNELIS VAN ROON, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Baden Powellweg 263;]
AAN
de stichting STICHTING DE ALLIANTIE, gevestigd te Hilversum, kantoorhoudend te Amersfoort, op de voet van het bepaalde bij artikel 63 Rv. op het kantoor van de advocaat en procureur mr. F.B. Falkena aan het Gustav Mahlerplein 50 (1082 MA) te Amsterdam, bij wie in de vorige instantie laatstelijk als procureur woonplaats is gekozen, mijn exploot gedaan, gesproken met en een afschrift hiervan gelaten aan:
[mevrouw E.P. metz]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD
dat mijn opdrachtgeefster hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 april 2007, voorzover, onder rolnummer 126/06, gewezen tussen mijn opdrachtgeefster als appellante enerzijds en geïnsinueerde als geïntimeerde anderzijds.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als hiervoor omschreven, met domiciliekeuze en advocaatstelling als eerder aangegeven, geïnsinueerde De Alliantie
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zevende september tweeduizendzeven, 's morgens om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van Burgerlijke Zaken (rolzitting), die dan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage
TENEINDE
bij die gelegenheid namens mijn opdrachtgeefster als eiseres tot cassatie tegen het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, zulks op de gronden in dat arrest telkens vermeld, hier als ingelast te beschouwen, ten onrechte om één of meer van de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
1A.
Het Hof heeft in het arrest a quo, in het bijzonder in r.o. 2.2 en 2.7, betekenis gehecht aan het gegeven dat de onderhavige procedure, zijnde kort gezegd een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst ingesteld door stichting De Alliantie als verhuurster met betrekking tot een standplaats ten behoeve van een woonwagen gelegen aan de [A] [1] te [plaats] tegen thans eiseres tot cassatie [eiseres tot cassatie], in eerste aanleg is behandeld met andere gelijksoortige vorderingen van De Alliantie tegen andere huurders als gevoegde zaken.
Voorzover het Hof in dat verband is uitgegaan van voeging als bedoeld in art. 222 Rv. is dat uitgangspunt rechtens onjuist en ook niet te ontlenen aan de gedingstukken. In eerste aanleg is geen sprake geweest van een (incidentele) vordering tot voeging, waarop door de rechter in eerste aanleg, de wederpartij gehoord, zou zijn beslist tot voeging. Voorzover het arrest a quo op het uitgangspunt berust dat sprake is geweest van voeging als bedoeld in art. 222 Rv., met daarmee samenhangende gevolgen, is het arrest a quo ondeugdelijk met redenen omkleed.
De gedingstukken in eerste aanleg laten geen andere uitleg toe dan dat sprake is geweest van een informeel gevoegde behandeling — kennelijk ambtshalve, zonder dat daaraan een verzoek van één der partijen tot (rol)voeging ten grondslag heeft gelegen; een dergelijk verzoek ontbreekt in de gedingstukken — blijkens onder meer het proces-verbaal van comparitie van partijen van 13 juli 2005 onder meer inhoudende (pag. 1):
‘Te Utrecht een comparitie na antwoord gehouden in de ter zitting gevoegde zaken tussen: …’
De Alliantie en de gedaagde partijen in de onderscheiden procedures met daarop betrekking hebbende afzonderlijke rolnummers zoals eerder weergegeven, na het tussenvonnis van 15 juni 2005 waarin in de onderscheiden zaken comparitie na antwoord is gelast.
Op deze informele — ambtshalve — gevoegde behandeling is terug te voeren de passage in het tussenvonnis van 24 augustus 2005 en het vervolgens gewezen eindvonnis van 30 november 2005 in de zes procedures:
‘Vonnis in de gevoegde zaken van: …’
waarop de partij-aanduidingen en de afzonderlijke rolnummers zijn gevolgd.
1B.
Het Hof heeft miskend dat gevoegde behandeling van procedures tussen verschillende partijen, waaronder zoals in het onderhavige geval tussen één eiser en onderscheiden gedaagden, — veelal uit doelmatigheidsoverwegingen — niet afdoet aan de zelfstandigheid van ieder van de onderscheiden procedures en vorderingen.
Een en ander geldt ook in hoger beroep, ingeval in één of meer van de in eerste aanleg gevoegd behandelde procedures in overeenstemming met dat beginsel zelfstandig hoger beroep is ingesteld. Het arrest a quo van 5 april 2007 is gewezen in afzonderlijk hoger beroep telkens van een drietal appellanten tegen het telkens in die zaken gewezen vonnis van de Sector Kanton in eerste aanleg van 30 november 2005.
Voorzover het Hof in het arrest a quo ervan uit is gegaan dat de onderhavige zaak in eerste aanleg gevoegd is behandeld en dat dat met zich brengt dat de onderhavige zaak in hoger beroep ook als gevoegd was aan te merken en uit dien hoofde gevoegd te behandelen, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover voor het Hof voor de gevoegde behandeling van de onderhavige zaak met de twee andere zaken in hoger beroep als uitgangspunt heeft gegolden een voeging op de voet van art. 222 Rv., is dat onjuist, nu ook in hoger beroep niet sprake is geweest van een (incidentele) vordering tot voeging overeenkomstig deze bepaling.
1C.
Het Hof heeft in de oordeelsvorming in het arrest a quo blijk gegeven de zelfstandigheid van de onderhavige procedure te hebben miskend. In het arrest a quo heeft het Hof immers mede van beslissende betekenis geacht dat de drie — te onderscheiden — eisende partijen in hoger beroep, in de drie — te onderscheiden — zaken in hoger beroep, in familieverband met elkaar staan — onder meer in r.o. 2.4, 2.12 en 2.13 — en in samenhang daarmee in het kader van de beoordeling van de belangenafweging het belang van De Alliantie als verhuurster enerzijds tegenover de belangen van de drie appellanten in gezamenlijkheid anderzijds gesteld zonder onderscheid (zij het met aanvullende oordeelsvorming met betrekking tot eiseres tot cassatie [eiseres tot cassatie] in haar zaak in r.o. 2.13) en voorts betekenis gehecht aan het gegeven dat de drie met elkaar in familieverband staande appellanten zich — gezamenlijk — in een uitzonderingspositie bevonden ten opzichte van de andere huurders van de standplaatsen ter plaatse blijkens het overwogene in r.o. 2.6:
‘Van de woonwagenbewoners bij wie een hennepplantage is aangetroffen — met uitzondering van [eiseres tot cassatie], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] — zijn inmiddels de huurovereenkomsten geëindigd en zij hebben [A] verlaten.’
1D.
Dusdoende heeft het Hof de zelfstandigheid van de onderscheiden zaken, waaronder te dezen van belang de zaak van verzoekers tot cassatie, miskend, bij de beoordeling en afweging van de aan de orde zijnde belangen; althans heeft het Hof blijk gegeven van het hanteren van gronden in de zaak van thans verzoekers tot cassatie in strijd met het bepaalde in art. 24 en 149 Rv., daarmee van het aan de oordeelsvorming ten grondslag leggen van feiten en omstandigheden, die niet door De Alliantie — of thans eiseres tot cassatie [eiseres tot cassatie] — zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. In zoverre is het Hof ook getreden buiten de rechtsstrijd van partijen, in de onderhavige ter beoordeling in hoger beroep voorliggende zaak. Het arrest a quo is ook ondeugdelijk met redenen omkleed te achten, voorzover in de oordeelsvorming mede (beslissende) betekenis is gehecht aan de zo-even genoemde feiten en omstandigheden — in het bijzonder in r.o.2.4, 2.6, 2.12 en 2.13 — waarop zijdens De Alliantie, in de onderhavige zaak, geen beroep is gedaan.
2A.
Het Hof heeft in het arrest a quo, in het bijzonder in r.o. 2.9, van — beslissend — belang geoordeeld dat de hennepteelt die plaatsvond op de standplaats van ieder van de huurders niet anders kon worden aangemerkt dan als bedrijfsmatige teelt, dat de bedrijfsmatige teelt van hennep in strijd is met de bestemming en in strijd met de huurovereenkomsten, en dat een en ander een tekortkoming oplevert in de verplichtingen uit de huurovereenkomsten die op de respectieve huurders rusten. In samenhang daarmee heeft het Hof in r.o. 2.12 beslist:
‘De aard van de tekortkoming, bedrijfsmatige hennepteelt met alle ongewenste neveneffecten van dien, rechtvaardigt de ontbinding. Het belang dat de Alliantie daarbij heeft is groot ten einde op effectieve wijze de bedrijfsmatige teelt van hennep op door haar verhuurde standplaatsen te kunnen bestrijden. ’
Voorzover het Hof daarmee bedrijfsmatigheid van de hennepteelt van beslissende betekenis heeft geacht in de oordeelsvorming, heeft het Hof gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 24 en 149 Rv., nu bedrijfsmatigheid van hennepteelt niet in de onderhavige zaak door De Alliantie ten grondslag is gelegd aan de vordering, met het gestelde in de inleidende dagvaarding onder 4:
‘Gedaagde heeft zich niet als goed huurder gedragen. Gedaagde heeft op het gehuurde een hennepkwekerij gehad en heeft illegaal stroom afgetapt. ’
en overigens in de gedingstukken.
In het tussenvonnis van 24 augustus 2004 in eerste aanleg is, in appèl in zoverre niet bestreden, beslist in r.o. 3.2:
‘Eiseres legt in alle gevallen aan haar vorderingen ten grondslag dat het exploiteren van een hennepkwekerij een ernstige tekortkoming inhoudt, die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Mocht een ander dan een gedaagde een kwekerij hebben aangebracht dan doet dat, aldus eiseres, niet ter zake nu de gedaagden standplaatshuurders zijn en daarmee ook de verantwoordelijkheid voor de standplaats dragen. ’
De gedingstukken in appèl zijdens De Alliantie zijn niet aldus te verstaan dat deze inhouden een aanvulling van gronden tot bedrijfsmatige hennepteelt. De Alliantie heeft in tegendeel bij memorie van antwoord onder 15 aangegeven:
‘De enkele aanwezigheid en exploitatie van de hennepkwekerij in het gehuurde levert in principe al een voldoende tekortkoming op om de huurovereenkomst met appellanten te ontbinden en de standplaats te ontruimen.’
Voorzover het Hof bedrijfsmatige teelt als aan de vordering zijdens De Alliantie ten grondslag gelegde grond mocht hebben ontleend aan de uitleg van de gedingstukken, is deze uitleg niet begrijpelijk; in zoverre is het arrest a quo ondeugdelijk met redenen omkleed.
2B.
Het Hof heeft in r.o. 2.12 van doorslaggevende betekenis geacht het belang dat De Alliantie heeft teneinde op effectieve wijze de bedrijfsmatige teelt van hennep op door haar verhuurde standplaatsen te kunnen bestrijden. Zonder nadere redengeving die ontbreekt is dat niet dragend en concludent voor ontbinding van de huurovereenkomst in het licht van het feit dat de onderhavige vordering middels inleidende dagvaarding van 21 april 2005 is ingesteld nadat reeds op effectieve wijze aan de hennepteelt op het gehuurde een einde was gekomen, na en als gevolg van optreden van politie van justitie op 20 december 2004 — inleidende dagvaarding onder 5 — een en ander tegen het licht van de stellingname bij memorie van grieven van 9 maart 2006 onder 18 en 30 dat zich nimmer ongeregeldheden hebben voorgedaan en dat sprake is van nette bewoning, naast te stellingname in eerste aanleg (conclusie van antwoord onder 12; proces-verbaal van comparitie van partijen, pag. 5; memorie van grieven onder 8) dat zij niets wist van het opzetten door haar kleinzoon — die haar misleid heeft — van hennepteelt in het schuurtje (waarvoor deze, en [eiseres tot cassatie] derhalve niet, strafrechtelijk vervolgd is). In het licht van een en ander in samenhang is dan ook niet zonder meer begrijpelijk het oordeel dat het belang van De Alliantie bij ontbinding van de onderhavige huurovereenkomst gelegen zou zijn in het op effectieve wijze kunnen bestrijden van wietteelt op het verhuurde, nu in de onderhavige zaak dat reeds op effectieve wijze — door de overheid — was bestreden leidende tot beëindiging daarvan, ruimschoots vóór het instellen door De Alliantie van de onderhavige vordering tot ontbinding.
3.
Het Hof heeft in r.o. 2.10 overwogen en beslist:
‘[eiseres tot cassatie] heeft aangevoerd dat zij er niet van op de hoogte was dat in haar schuurtje hennep werd geteelt. Dat werd volgens haar gedaan door een kleinzoon, naar het hof begrijpt een ander dan [betrokkene 2]. Dat mag zo zijn, maar [eiseres tot cassatie] miskent met haar verweer dat een huurder tegenover de verhuurder dient in te staan voor het gebruik dat (door derden) wordt gemaakt van het gehuurde, zodat dit verweer haar niet vrijpleit’
Het daarin tot uitdrukking gebracht oordeel van het Hof is onbegrijpelijk, daarmee ondeugdelijk met redenen omkleed; danwel geeft het Hof daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De stellingname van [eiseres tot cassatie] dat zij er niet van op de hoogte was dat in haar schuurtje hennep werd geteeld, door haar kleinzoon die haar omtrent het gebruik van het schuurtje ten behoeve van opslag van zijn spullen had misleid (conclusie van antwoord onder 12; memorie van grieven onder 8) zonder dat zij daarvan op de hoogte was, brengt met zich dat niet zonder meer begrijpelijk of juist is dat zij als huurster tegenover de verhuurster dient in te staan voor het gebruik dat door de kleinzoon werd gemaakt van het schuurtje (dat niet tot het verhuurde behoorde (r.o. 2.4, slotzin)). Een dergelijke verplichting van een huurder jegens de verhuurder heeft betrekking op gebruik door derden waarvan wetenschap bij de huurder bestaat, danwel waarvan wetenschap bij de huurder redelijkerwijs had behoren te bestaan, benodigd voor het aanmerken als toerekenbare tekortkoming van de huurder in de zin van het bepaalde in art. 6:74 (en 6:75) BW. Zonder vaststelling dat daarvan sprake zou zijn geweest, hetgeen ontbreekt, heeft het Hof niet het verweer van [eiseres tot cassatie] kunnen verwerpen op de gebezigde gronden, mede gelet op haar stellingen dat zij gelet op haar leeftijd (73 jaar en slechte gezondheidssituatie) hulpbehoevend was (conclusie van antwoord onder 17; memorie van grieven onder 25) en in verband daarmee veel bij haar zuster heeft verbleven (proces-verbaal van comparitie van partijen, pag. 5). Het Hof heeft, gelet op de stellingen van [eiseres tot cassatie] in samenhang met de omstandigheden van het geval, het beroep op verontschuldigbare onbekendheid van [eiseres tot cassatie] niet kunnen afdoen als in r.o. 2.10 is geschied. In samenhang daarmee heeft het Hof niet in r.o. 2.12 ten aanzien van [eiseres tot cassatie] mede van beslissende betekenis kunnen achten:
‘Zij konden op grond van de huurovereenkomsten ervan op de hoogte zijn dat bedrijfsmatige hennepteelt in strijd is met de woonbestemming, bovendien zijn zij door [B] nog eens gewaarschuwd voor de gevolgen daarvan.’
en het daarin verder gegeven oordeel dat — voorzover betrekking hebbend op [eiseres tot cassatie] — zij daarmee de kwade kans zou hebben aanvaard die zich nu voordoet. Zonder nadere redengeving die ontbreekt, is niet in te zien dat [eiseres tot cassatie], die naar haar stellingen verontschuldigbaar niet op de hoogte was van de hennepteelt in haar schuurtje, de kwade kans zou hebben aanvaard — aanvaarding van de kwade kans impliceert wetenschap — verbonden aan het bestaan van hennepteelt in haar schuurtje.
4.
Het Hof heeft in r.o. 2.13 overwogen en beslist als daarin aangegeven:
‘[eiseres tot cassatie] wijst er op dat zij 73 jaar oud is en alleen kan gedijen in de sociale structuur van een woonwagencentrum, omringd door kinderen en kleinkinderen. Dat mag zo zijn, maar nu de ontbinding van de huurovereenkomsten drie generaties van haar familie betreft, vermag het hof niet in te zien dat in stand laten van alleen de overeenkomst met haar het door haar gewenste effect zou hebben.’
De gegeven beslissing is onbegrijpelijk, daarmee ondeugdelijk met redenen omkleed. [eiseres tot cassatie] heeft erop gewezen dat zij in verband met haar hulpbehoevendheid was aangewezen op haar twee dochters, die eveneens woonachtig zijn op het woonwagenkamp, die erop toezien dat hun moeder de medicijnen ook daadwerkelijk inneemt (memorie van grieven onder 25). Tot de vaststellingen in het onderhavige geding behoort niet vaststelling dat óók de twee dochters van [eiseres tot cassatie] zich geconfronteerd zouden zien met de huurontbindingen op grond van hennepteelt (aangetroffen op 20 december 2004). De door het Hof in de overweging betrokken omstandigheid van ontbinding van de huurovereenkomsten van drie generaties van haar familie kan — nu in appèl drie zaken aan de orde waren — hooguit impliceren ontbinding van de standplaats van de woonwagen van één van de dochters (als behorende tot één van de drie generaties waaronder [eiseres tot cassatie] zelf). Daaronder valt niet te rekenen ook de andere dochter. Vaststelling dat één van de drie procedures in appèl de standplaats van een dochter zou betreffen ontbreekt bovendien. Het kamp bestaat uit een veertiental woonwagenstandplaatsen ter plaatse (bijlage 2 bij de brief zijdens De Alliantie van 6 juli 2005). Op elf standplaatsen is op 20 december 2004 hennepteelt aangetroffen (inleidende dagvaarding onder 5); op drie derhalve niet. In eerste aanleg zijn ontbindingsprocedures gevoerd met betrekking tot (slechts) zes standplaatsen (van de 14).
Voor het uitgangspunt dat het Hof in r.o 2.13 tot uitdrukking brengt dat het in stand laten van de overeenkomst van [eiseres tot cassatie] niet het door haar gewenste effect zou hebben, ontbreekt dan ook deugdelijke grondslag.
5.
Ten onrechte heeft het Hof in r.o. 2.14 op de daarvoor gebezigde gronden hetgeen de huurders — in het onderhavige geval eiseres tot cassatie, zoals aangegeven in de pleitnota harerzijds op pag. 2 e.v. — ten aanzien van het convenant — in september 2006 afgesloten tussen de gemeente, het Openbaar Ministerie, de woningbouwverenigingen, de energieleverancier en de Belastingdienst in Amersfoort — gepasseerd; het arrest a quo is in zoverre (ook) ondeugdelijk met redenen omkleed.
Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voorzover het Hof hetgeen de huurders — eiseres tot cassatie [eiseres tot cassatie] — hebben gezegd over het convenant, heeft aangemerkt als een nieuwe grief, die eerst bij pleidooi is opgeworpen, in het bijzonder voorzover het Hof het zijdens de huurders gestelde met betrekking tot de gevolgen te verbinden aan het convenant van september 2006 heeft aangemerkt als (nieuwe) grief; althans is de beoordeling van het Hof dat het zijdens huurders gestelde zoals weergegeven in r.o. 2.14 eerder is aan te merken als nieuwe grief onjuist danwel in elk geval onbegrijpelijk. Van een onjuiste rechtsopvatting heeft het Hof blijk gegeven voorzover tot uitdrukking is gebracht dat het aanvoeren van nieuwe feiten in appèl door een appellant (zonder meer) is aan te merken als het aanvoeren van een nieuwe grief. Het Hof heeft in dat geval miskend dat het aanvoeren van nieuwe feiten en daaraan verbonden stellingen door een appellant niet zonder meer is aan te merken als het aanvoeren van een nieuwe grief tegen de beslissing in eerste aanleg waarvan beroep; in appèl kunnen nieuwe feiten en daaraan verbonden stellingen worden aangevoerd ook zonder dat deze de betekenis hebben van een grief tegen de beslissing waarvan beroep. Dat geldt in het bijzonder voor wat betreft een nieuw feit opgekomen ná de uitspraak waarvan beroep, waarmee de rechter in eerste aanleg, en met deze partijen, geen rekening heeft kunnen houden. Ten aanzien van nieuwe feiten is de ‘in beginsel strakke regel’-leer (HR 26 april 1991, NJ 1992, 407 m.n. JMBV) van toepassing op nieuwe grieven niet van (overeenkomstige) toepassing. Nieuwe feiten die binnen de door de aanvankelijke grieven getrokken grenzen van de rechtsstrijd blijven, in het bijzonder voorzover opgekomen ná de uitspraak in eerste aanleg, zijn in beginsel niet aan te merken, en te behandelen, als nieuwe grieven.
Nieuwe feiten mogen in beginsel wél, anders dan het geval met betrekking tot nieuwe grieven, nog bij pleidooi worden gesteld in hoger beroep, omdat het pleidooi ook onderdeel vormt van het processuele debat. De appelrechter mag feiten die in een zodanig stadium zijn aangevoerd slechts passeren wanneer de goede procesorde zich ertegen verzet deze alsnog in aanmerking te nemen en de wederpartij zich daarop beroept middels bezwaar (vgl. HR 14 april 2000, NJ 2000, 489 (r.o. 3.3.4) m.n. DWFV alsmede de conclusie van A-G Bakels onder 2.23 vóór dat arrest). Uit het arrest, en overigens uit de gedingstukken, blijkt niet dat De Alliantie bezwaar heeft gemaakt tegen het ter gelegenheid van de pleidooien als nieuw feit aanvoeren door eisers tot cassatie van verweer te ontlenen aan het in september 2006 tot stand gekomen convenant. De Alliantie heeft integendeel inhoudelijk gereageerd op het beroep van de huurders op het in september 2006 afgesloten convenant, blijkens het arrest a quo onder 2.14:
‘De Alliantie erkent dat er een convenant is gesloten, maar bestrijdt dat dit de door de huurders geschetste gevolgen heeft. ’
Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het in r.o. 4.12 verder betekenis heeft gehecht aan de vraag of al dan niet gezegd kan worden dat De Alliantie de rechtsstrijd op het punt van het nieuwe feit heeft aanvaard, nu deze regel (slechts) geldt in het kader van de ‘in beginsel strakke regel’-leer van toepassing in het geval van nieuwe grieven. De door het Hof gegeven waardering is ook onbegrijpelijk, gelet op de eerder weergegeven vaststelling van de reactie van De Alliantie op het door eisers tot cassatie als nieuw feit aangevoerde. Zonder beslissende betekenis in dit verband is het overwogene in r.o. 2.14 ‘… in het bijzonder niet omdat ter zitting niemand bleek te beschikken over de tekst van het convenant, … ’ ; al of niet beschikbaarheid ter zitting van de tekst van het convenant, waarop ter zitting een beroep werd gedaan, heeft op zichzelf niets van doen met betrekking tot de vraag naar de toelaatbaarheid van het betrekken van het nieuwe feit in het geding. Gelet op het feit dat De Alliantie het bestaan van het convenant tot stand gekomen tussen de partijen genoemd in r.o. 2.14, waaronder de woningbouwverenigingen te [plaats], heeft erkend doch (slechts) de door de huurders daaraan verbonden gevolgen heeft bestreden, had het veeleer in de rede gelegen dat het Hof partijen danwel de meest gerede partij, zijnde in beginsel De Alliantie als contractspartij zelf, in de gelegenheid had gesteld het convenant in het geding te brengen en zich daaromtrent uit te laten, voordat het Hof had beslist op het hoger beroep van thans eisers tot cassatie.
EN
op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waartegen dit beroep zich richt (voorzover tussen partijen gewezen) te vernietigen met zodanige verdere beslissing, ook ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
De kosten hiervan zijn voor mij, deurwaarder, [€ 70,85 + € 13,46 btw = € 84,31]
De verzoekende partij kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in […] gebrachte omzetbelasting niet ve[…]n, derhalve verklaart ondergetekende op[…] kosten te hebben verhoogd met het geldende percentage aan BTW.