type: Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.1790coll:
Rb. Den Haag, 01-05-2014, nr. C-09-455846 - HA RK 13-635
ECLI:NL:RBDHA:2014:7010
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
01-05-2014
- Zaaknummer
C-09-455846 - HA RK 13-635
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:7010, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 01‑05‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 1019x Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 1019ij Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 1019z Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 1019aa Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 1019bb Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 1019cc Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
- Vindplaatsen
JA 2014/99
AR-Updates.nl 2014-0505
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0505
Uitspraak 01‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Letselschade. Deelgeschil. Dienstongeval ambtenaar. Bevoegdheid civiele rechter. Verzoek afgewezen op grond van artikel 1019z Rv. Begroting van de kosten, geen veroordeling.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/455846 / HA RK 13-635
Beschikking van 1 mei 2014
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
verzoekster,
advocaat mr. A.J. Van te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon,
rechtspersoon met een wettelijke taak (RWT),
NATIONALE POLITIE (EENHEID MIDDEN-NEDERLAND),
gevestigd en kantoorhoudende te Den Haag,
verweerster,
advocaat mr. E.P. Ceulen te Arnhem.
Partijen worden aangeduid als [verzoekster] en de Politie.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 3 december 2013, met 5 producties;
- het op 30 januari 2014 ingekomen verweerschrift, met 9 producties;
1.2.
Op 6 februari 2014 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen: [verzoekster], bijgestaan door mr. Van en namens de Politie [A], bijgestaan door mr. Ceulen. Ter zitting zijn door [verzoekster] nog twee producties overgelegd, te weten een proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Amsterdam, sector bestuursrecht, aldaar gehouden op 7 februari 2008 en foto’s van het prototype van een Big Buster.
1.3.
In overleg met partijen heeft de rechtbank nog een aanhouding verleend voor minnelijk overleg. Bij brieven van respectievelijk 3 en 4 maart 2014 hebben partijen de rechtbank bericht dat zij niet tot een minnelijke regeling zijn gekomen.
1.4.
Ten slotte is een datum voor beschikking bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 20 oktober 1994 heeft een ongeval plaatsgevonden waarbij [verzoekster] letsel heeft opgelopen. [verzoekster] was toen bij de Politie werkzaam als hoofdagent. Zij nam die dag, samen met haar collega [Q], in het kader van haar werkzaamheden deel aan een oefening, inhoudende een vaarinstructie met een snelle motorboot. [verzoekster] zat tijdens de oefening voorin de boot. Tijdens de oefening maakte de boot, die bestuurd werd door instructeur [instructeur], een manoeuvre waarbij [verzoekster] van haar zitplaats is geslingerd (hierna: het ongeval).
2.2.
Bij het ongeval liep [verzoekster] letsel op. Zij is na het ongeval behandeld op de afdeling Spoedeisende Hulp van het ziekenhuis Gooi-Noord.
2.3.
In november 1994 is [verzoekster] uitgevallen voor haar werkzaamheden als hoofdagent. Bij besluit van 30 november 1994 heeft de Politie [verzoekster] bericht dat zij, nu er sprake was van een dienstongeval, aanspraak kon maken op vergoeding van de voor haar rekening blijvende kosten van geneeskundige behandeling conform artikel 54 van het Besluit Algemene Rechtspositie Politie (verder: Barp).
2.4.
Bij brief van 1 februari 1999 heeft het CNV namens [verzoekster] gevraagd aansprakelijkheid voor het dienstongeval te erkennen. Bij besluit van 14 april 1999 werd aansprakelijkheid slechts erkend binnen de grenzen van artikel 53 en 54 van het Barp en voor het overige door de Politie afgewezen. Tegen dit besluit is [verzoekster] niet opgekomen.
2.5.
Bij brief van 8 oktober 2002 heeft het CNV zich namens [verzoekster] opnieuw tot de Politie gewend, met het verzoek alsnog aansprakelijkheid te erkennen. Bij besluit van 13 mei 2003 is aansprakelijkheid nogmaals afgewezen. Vervolgens heeft [verzoekster] bezwaar aangetekend. De bezwaarprocedure heeft uiteindelijk geleid tot een beslissing van 10 augustus 2006, waarbij het bezwaar ongegrond werd verklaard. Daarbij werden de grieven van [verzoekster] inhoudelijk besproken en werd geconcludeerd dat “het korps niet tekort is geschoten in zijn verplichtingen om uw werkzaamheden op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken, als redelijkerwijs nodig is om schade te voorkomen”. Op 14 september 2006 heeft [verzoekster] tegen deze beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de bestuursrechter. Op 7 februari 2008 is de zitting bij de bestuursrechter gehouden. Bij die zitting waren zowel [verzoekster] als de Politie aanwezig. Van de zitting is door de rechtbank Amsterdam, sector bestuursrecht, een proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier. Voor zover relevant vermeldt het proces-verbaal het volgende:
“Gemachtigde van eiseres:
[…]
U vraagt mij of ik de vraag of verweerder de aansprakelijkheid terecht heeft afgewezen aan de bestuursrechter wil voorleggen en niet aan de civiele rechter. Ik ging er eerlijk gezegd vanuit dat het na de bezwaarprocedure niet meer mogelijk was de zaak nog voor te leggen aan de civiele rechter.
U geeft aan dat er tot de uitspraak van de bestuursrechter nog van spoor gewisseld kan worden naar de civiele rechter. U zegt mij dat het bij de bestuursrechter nu immers gaat over de vraag of kan worden toegekomen aan de inhoud, aangezien niet binnen 6 weken bezwaar is gemaakt tegen de brief van 14 april 1999. U zegt mij dat als de verjaring is gestuit, de civiele rechter terstond kan oordelen over de aansprakelijkheid. Bij de civiele rechter vormt artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht in ieder geval geen beletsel.
[…]
De zitting wordt geschorst om partijen de gelegenheid te geven zich te beraden.
Gemachtigde van eiseres:
Wij hebben besloten om de zaak voor te leggen aan de civiele rechter en het beroepschrift in te trekken.”
2.6.
Ook na deze zitting heeft [verzoekster] haar verzoek aan de Politie aansprakelijkheid voor de gevolgen van het dienstongeval te erkennen en de schade te vergoeden meermaals herhaald. Er is tussen partijen vervolgens uit praktische overwegingen onderhandeld over een minnelijke regeling, maar dat heeft niet tot overeenstemming geleid. Tot op heden heeft de Politie geweigerd aansprakelijkheid te erkennen.
3. Het geschil
3.1.
[verzoekster] verzoekt bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w-1019cc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) – zo begrijpt de rechtbank – voor recht te verklaren dat de Politie bij de oefening met de snelle boot niet heeft voldaan aan haar zorgplicht jegens [verzoekster], waardoor de Politie aansprakelijk is en gehouden de schade als gevolg van het ongeval te vergoeden, met begroting en veroordeling van de Politie in de proceskosten ad € 4.537,50 (inclusief btw).
3.2.
[verzoekster] heeft aan haar verzoek het volgende ten grondslag gelegd. Op 20 oktober 1994 heeft de Politie als werkgever niet de vereiste veiligheidsmaatregelen getroffen om [verzoekster] te beschermen tegen een ongeval. Zo bevatte de gebruikte boot voor [verzoekster] geen adequate mogelijkheid tot vasthouden en was de boot voorzien van een te zware motor, terwijl ook de bestuurder van de boot verwijten zijn te maken. Als gevolg van het arbeidsongeval heeft [verzoekster] letsel opgelopen. Na het ongeval heeft zij drie jaar lang geprobeerd te re-integreren, hetgeen niet is gelukt. Uiteindelijk is zij sinds 1 december 1999 na herkeuring volledig arbeidsongeschikt verklaard. De Politie is voor de uit het arbeidsongeval voortvloeiende materiële en immateriële schade aansprakelijk, aldus [verzoekster].
3.3.
De Politie heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Ontvankelijkheid
4.1.
De Politie heeft allereerst aangevoerd dat de burgerlijke rechter onbevoegd is kennis te nemen van het geschil. Uit de arresten Groninger/Raatgever (NJ 2000, 87 en 88) en Staat/Zevenbergen (NJ 2003, 617) volgt dat de weg naar de civiele rechter niet open staat als nog ten gronde over de aansprakelijkheid van de overheidswerkgever moet worden geoordeeld, zoals in casu het geval is. In dat geval is een beoordeling over de aansprakelijkheid voorbehouden aan de bestuursrechter. Aangezien [verzoekster] de bestuursrechtelijke rechtsgang niet (tijdig) heeft benut zijn de besluiten van de Politie onaantastbaar geworden. De burgerlijke rechter dient derhalve uit te gaan van de rechtmatigheid van de inhoud en de wijze van totstandkoming van deze besluiten, aldus de Politie. [verzoekster] betwist een en ander en meent dat de rechtbank wel bevoegd is van de onderhavige vordering kennis te nemen. Zij verwijst daartoe eveneens naar rechtspraak en naar het door haar overgelegde proces-verbaal van de bestuursrechtelijke zitting.
4.2.
De rechtbank acht zich bevoegd van het geschil kennis te nemen en overweegt daartoe als volgt. Vast staat dat door [verzoekster] de bestuursrechtelijke weg niet is vervolgd, nu zij de door haar gestarte procedure bij de bestuursrechter voordat er uitspraak is gewezen heeft ingetrokken. Daarmee staat voor haar de civiele weg nog open. Immers, bij arrest van 30 oktober 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BJ6020) heeft de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak het ontvankelijkheidsverweer van de werkgever verworpen en geoordeeld dat een benadeelde werknemer/ambtenaar het recht heeft na afwijzing van aansprakelijkheid zijn vordering aan de civiele rechter voor te leggen, zolang de bestuursrechter nog geen oordeel over de gevorderde schadevergoeding heeft gegeven. De omstandigheid dat het in die zaak aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:170 BW betrof doet hier niet aan af. De rechtbank tekent nog aan dat de bestuursrechter blijkens het proces-verbaal van de zitting van 2008 eveneens de in het arrest genoemde mening was toegedaan en de intrekking van de vordering is ingegeven door de betreffende uitlatingen van de bestuursrechter.
4.3.
Aangezien het ontvankelijkheidsverweer van de Politie geen doel treft, zal worden overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Behandeling van het geschil in een deelgeschilprocedure
4.4.
In geschil is of het verzoek van [verzoekster] zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w-1019cc Rv. Bij beoordeling van de vraag of het onderhavige geschil zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure stelt de rechtbank voorop dat indien een beslissing op het verzoek niet direct zal leiden tot een vaststellingsovereenkomst, dit niet maakt dat het verzoek reeds daarom niet geschikt is voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Van belang is dat partijen door de verzochte beslissing de buitengerechtelijke onderhandelingen kunnen voortzetten. Voorts dient de verzochte beslissing een voldoende bijdrage te leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst om op te kunnen wegen tegen de kosten en het tijdsverloop van deze procedure.
4.5.
Met de Politie is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige kwestie zich niet leent voor een beoordeling in deelgeschil. Daartoe is allereerst van belang dat ter zitting duidelijk is geworden dat de relevante feiten in deze zaak nog altijd niet vast staan. De feitelijke discussie tussen partijen spitst zich vooral toe op de gebruikte boot en de rol van de stuurman. Zo stelt [verzoekster] dat de Politie bij de oefening een boot heeft gebruikt die voorzien was van een voor dat type te zware motor (75 pk in plaats van 60 dan wel 45 pk) en dat op de plek waar [verzoekster] zat noch een kussen, noch een handgreep of reling voorhanden was. De Politie betwist dat. Volgens de Politie was de motor niet te zwaar en bestond er voor [verzoekster] voldoende gelegenheid zich vast te houden. In dat kader heeft de Politie naar voren gebracht dat de door [verzoekster] overgelegde foto’s van een Big Buster niet overeenkomen met de door de Politie gebruikte boot. De bewuste boot zou volgens de politie door de bouwer op diverse punten aan de eisen van de politie zijn aangepast. Ten aanzien van de rol van de stuurman bij het ontstaan van het ongeval staan de door hem gegeven instructies en waarschuwingen tussen partijen evenmin vast. Nader feiten onderzoek is dus nodig. Los daarvan is duidelijk geworden dat partijen ook diepgaand van mening verschillen over de omvang van de schade.
4.6.
Nu naar de feiten in deze zaak op meerdere punten nog nader onderzoek dient te worden gedaan, leent het verzoek van [verzoekster] zich niet voor beoordeling in deelgeschil en zal het verzoek op grond van artikel 1019z Rv worden afgewezen. De bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst weegt op grond van het bovenstaande niet op tegen de kosten en het tijdverloop van deze procedure. Het verzoek de zaak aan te houden totdat een voorlopig getuigenverhoor is gehouden zal worden afgewezen.
Kosten deelgeschil
4.7.
Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 1019aa Rv volgt dat ook als het verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, de rechtbank de kosten van deze procedure dient te begroten. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen (TK 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 12). In dat geval kan begroting van de kosten achterwege blijven.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat van een volstrekt onnodig of onterecht ingestelde procedure geen sprake is. Ter zitting zijn alle twistpunten tussen partijen pas in volle omvang duidelijk geworden naar aanleiding waarvan de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het geschil zich niet leent voor een behandeling in een deelgeschillenprocedure. De rechtbank zal dan ook overgaan tot begroting van de kosten.
4.9.
[verzoekster] heeft verzocht de kosten te begroten op € 4.537,50 waarbij is uitgegaan van 12,5 uur, een uurtarief van € 300,00 en 21% btw. Dit bedrag dient nog te worden vermeerderd met het betaalde griffierecht ad € 274,00.
4.10.
De Politie heeft bezwaar gemaakt tegen het uurtarief. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de tarieven in de lagere rechtspraak variëren van € 200,00 tot € 290,00. Gelet op de aard van de zaak verzoekt de Politie het uurtarief vast te stellen op € 245,00 en de totaalkosten op € 3.062,50.
4.11.
De rechtbank acht het door mr. Van gehanteerde uurtarief, voor een particuliere cliënt in een niet bijzonder complexe zaak als deze, bovenmatig en zal het uurtarief, conform het verzoek van de Politie, vaststellen op € 245,00. De rechtbank begroot de kosten dan ook op een bedrag van € 3.705,63 (12,5 uren x € 245,00 x 21% btw), te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht ad € 274,00, zijnde derhalve in totaal een bedrag van € 3.979,63.
4.12.
Aangezien de aansprakelijkheid van de Politie voor de gevolgen van het [verzoekster] overkomen ongeval (nog) niet vast staat, is de verzochte veroordeling van de Politie tot voldoening van deze kosten niet toewijsbaar.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv op € 3.979,63;
5.2.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2014.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑05‑2014