Proces-verbaal van de terechtzitting van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao d.d. 10 september 2014, p. 2.
HR, 22-12-2015, nr. 15/02623
ECLI:NL:HR:2015:3702
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2015
- Zaaknummer
15/02623
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3702, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑12‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2454, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2454, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3702, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0024
Uitspraak 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Dodelijk verkeersongeval in Curaçao. Strafmotivering, art. 402.5 SvC. De strafmotivering bevat, in strijd met art. 402.5 SvC, niet een opgave van redenen die i.h.b. hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een straf die vrijheidsontneming meebrengt. Dit leidt ex art. 402.7 SvC tot nietigheid.
Partij(en)
22 december 2015
Strafkamer
nr. S 15/02623 A
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 18 december 2014, nummer H 193/14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf ontoereikend is gemotiveerd, nu het Hof niet de redenen heeft opgegeven die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze voor een vrijheidsbenemende straf.
3.2.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van feit 1 "aan het verkeer deelnemen en zich daarbij zodanig gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren. Deze strafoplegging heeft het Hof als volgt gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de straf heeft het Hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, met de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en met de persoon van de verdachte, zoals van één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Meer in het bijzonder heeft het Hof daarbij het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in vermoeide toestand zonder rijbewijs aan het verkeer deelgenomen, terwijl hij door rood licht is gereden en in slaap is gevallen, waarbij hij slingerend over meerdere rijstroken heeft gereden en daarbij enige tijd op de linkerrijstrook heeft gereden, waar zich een tegenligger bevond, en waarna hij met een veel hogere snelheid dan was toegestaan zonder te remmen in botsing is gekomen met drie voetgangers die zich aan de rechterkant van de weg bevonden en die daardoor om het leven zijn gekomen. Het is aan de schuld van de verdachte te wijten dat de drie voetgangers zijn gestorven. De dood van de slachtoffers heeft ernstig en onherstelbaar leed bij hun nabestaanden veroorzaakt. Zij zullen hun leven lang met de gevolgen van dit ongeval geconfronteerd worden. Het verkeersongeval heeft bovendien niet alleen een grote impact op de directe nabestaanden gehad, maar vanwege de bijzonder dramatische afloop ook op de samenleving in Curaçao.
(...)
In het voordeel van de verdachte overweegt het Hof dat de verdachte, zoals uit zijn documentatie blijkt, niet eerder is veroordeeld. Het Hof heeft voorts acht geslagen op de "quickscan" van de psychiater van 7 augustus 2013 en het reclasseringsrapport van 10 oktober 2013.
Hoewel dit in het niet valt bij het gemis bij de nabestaanden, neemt het Hof in aanmerking dat de verdachte de psychische last zal moeten dragen van het feit dat door zijn onvoorzichtig gedrag drie mensen het leven hebben verloren.
(...)
Op grond van het voorgaande acht het Hof na te melden straf passend en geboden."
3.3.
Art. 402, vijfde lid, SvC luidt als volgt:
"Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsontneming meebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet."
3.4.
De overwegingen van het Hof bevatten in strijd met het vijfde lid van art. 402 SvC niet een opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van een straf die vrijheidsontneming meebrengt. Dit vereiste leidt krachtens art. 402, zevende lid, SvC tot nietigheid. De klacht is gegrond.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2015.
Conclusie 10‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Dodelijk verkeersongeval in Curaçao. Strafmotivering, art. 402.5 SvC. De strafmotivering bevat, in strijd met art. 402.5 SvC, niet een opgave van redenen die i.h.b. hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een straf die vrijheidsontneming meebrengt. Dit leidt ex art. 402.7 SvC tot nietigheid.
Nr. 15/02623 Zitting: 10 november 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij vonnis van 18 december 2014 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, wegens 1. “aan het verkeer deelnemen en zich daarbij zodanig gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren. Ten aanzien van het onder 2. bewezenverklaarde “handelen in strijd met artikel 102, eerste lid van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000” heeft het hof bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
In het eerste middel wordt geklaagd over de bewezenverklaring van feit 1.
Ten laste van verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard:
“dat hij op 4 augustus 2013 te Curaçao, als verkeersdeelnemer, te weten als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de EEG-weg in de richting van de rotonde Robert “Betto” Adamus, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door toen aldaar als bestuurder van genoemd motorrijtuig aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam en onoplettend te rijden, immers heeft hij, verdachte:
- zonder dat een geldig rijbewijs vóór het besturen van een motorvoertuig als waarmede over de weg wordt gereden aan hem, verdachte, is afgegeven en
- terwijl verdachte in slaap is gevallen, en zijn motorrijtuig niet voortdurend onder controle heeft gehad
- terwijl zich meerdere voetgangers op of langs de weg bevonden
- -
bij de verkeerslichten op de EEG-weg in de richting van de rotonde Betto Adamus ter hoogte van de kruising met de Kaminda dr. Pader Amado Römer dat motorrijtuig niet tot stilstand gebracht, toen het verkeerssignaal bestemd ter regeling van het verkeer dat zich op de door hem, verdachte, bereden rijstrook bevond, op rood was geschakeld, en
- -
vervolgens gekomen ter hoogte van de weg leidende naar de ingang van het project “Sambil” slingerend over meerdere rijstroken gereden door
- naar links uit te wijken en
- de linkerrijstrook, welke bestemd is voor het voor verdachte tegemoetkomende verkeer over te steken en
- op de uitrijstrook te rijden en
- (weer) terug naar de rechterrij strook terug te rijden en
- -
vervolgens op de EEG-weg gekomen ter hoogte van de weg leidende naar de jachthaven te Piscaderabaai op de linkerrijstrook, welke bestemd is voor het voor verdachte tegemoetkomend verkeer, gereden, terwijl op dat moment een voor verdachte tegenliggend motorrijtuig op die rijstrook naderde en weer terug naar de rechterrij strook gereden en
- -
vervolgens gekomen ter hoogte van enkele tientallen meters voorafgaande aan rotonde Betto Adamus te Parasasa
slingerend en met een snelheid veel hoger dan de aldaar toegestane snelheid van 60 km per uur, en zonder enige rem- of uitwijksporen op het wegdek achter te laten naar rechts gereden,
waardoor een aanrijding is ontstaan tussen het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en meerdere aan de rechter kant van die weg lopende voetgangers, door welke aanrijding die voetgangers genaamd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], werden gedood;”
5. Het hof heeft voor zover van belang het volgende overwogen ten aanzien van die bewezenverklaring:
“Uit de bewijsmiddelen volgt, kort gezegd, dat de verdachte, zoals tenlastegelegd, in vermoeide toestand zonder rijbewijs aan het verkeer heeft deelgenomen, terwijl hij door rood licht is gereden en in slaap is gevallen, waarbij hij slingerend over meerdere rijstroken heeft gereden, en daarbij enige tijd op de linkerrijstrook heeft gereden, waar zich een tegenligger bevond, en waarna hij vervolgens met een veel hogere-snelheid dan was toegestaan zonder te remmen in botsing is gekomen met drie voetgangers die zich aan de rechterkant van de weg bevonden en die daardoor om het leven zijn gekomen.
Dit rijgedrag kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als buitengewoon onvoorzichtig gedrag dat een ernstig gevaar in het leven roept. Beoordeeld dient te worden of ook bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Het Hof acht bewezen dat de verdachte in slaap was gevallen en dat hij zich dus niet bewust was van zijn rijgedrag. Anders dan de eerste rechter acht het Hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte op enig moment in de periode van het hem verweten rijgedrag (vanaf de verkeerslichten ter hoogte van de kruising met de Kaminda dr. Pader Amado Römer tot en met de botsing) in een zodanige staat van bewustzijn heeft verkeerd dat hij zich bewust was van zijn rijgedrag. Uit de enkele omstandigheid dat de verdachte in die periode twee keer weer "normaal" is gaan rijden, kan dat niet worden afgeleid; dat kan ook gebeuren in een staat van sterk verminderd bewustzijn, gelet op het feit van algemene bekendheid dat rijgedrag voor een deel geautomatiseerd gedrag is.
De verdachte heeft verklaard dat hij ten tijde van het ongeval reeds meerdere dagen achter elkaar wegens drukke werkzaamheden slechts enkele uren per nacht had geslapen. In dit verband kan hem een verwijt worden gemaakt. Dit verwijt houdt in dat de verdachte zich ervan bewust had moeten zijn, en - naar aannemelijk is - dat hij zich er ook bewust van was, dat hij door ondanks zijn staat van ernstige vermoeidheid aan het rijverkeer te gaan deelnemen, een zekere kans aanvaardde dat hij tijdens het autorijden minder goed zou opletten of mogelijkerwijs zelfs in slaap zou vallen, en daarvan afgeleid een zekere kans dat dit zou leiden tot gevaarzettend rijgedrag. Enerzijds impliceert dit verwijt niet dat de verdachte zich ervan bewust had moeten zijn dat het bewezen verklaarde rijgedrag buitengewoon onvoorzichtig was en een ernstig gevaar in het leven riep. Daarom kan roekeloosheid niet bewezen worden verklaard. Anderzijds brengt dit verwijt wel mee dat in dit geval niet gezegd kan worden dat de onmacht waarin de verdachte ten tijde van het ongeval verkeerde, verontschuldigbaar is.
(…)
De slotsom is dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het bestanddeel "roekeloosheid" zoals in 1 primair, impliciet primair, is ten laste gelegd, maar dat feit 1 primair, zonder dat strafverzwarende bestanddeel, bewezen moet worden verklaard in de schuldvorm "aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam en onoplettend".
6. Het middel bevat twee deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat verdachte met een ‘veel hogere snelheid heeft gereden dan de toegestane snelheid van 60 kilometer per uur’, niet zonder meer begrijpelijk is. In het middel wordt aangenomen dat de bewezenverklaring van het hof kennelijk berust op de bewijsmiddelen 7 en 8.
7. Het als bewijsmiddel 7 gebezigd proces-verbaal van politie houdt als verklaring van de verbalisant in dat met zekerheid kan worden gesteld dat verdachte ten tijde van de aanrijding met zeer hoge snelheid (boven de 100 kilometer) heeft gereden gelet op het feit dat:
i. het lichaam van [slachtoffer 3] ongeveer 41.50 meter na de botsing tot stilstand is gekomen;
de lichamen van respectievelijk [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] op een langere afstand dan het lichaam van [slachtoffer 3] tot stilstand zijn gekomen;
de sportschoenen van alle drie voetgangers en de sokken van zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] door de kracht van de botsing van hun lichamen zijn afgerukt;
alle drie de slachtoffers meervoudige fracturen en andere verwondingen hebben gelopen ten gevolge van de aanrijding welke fracturen en verwondingen tot hun dood hebben geleid;
het voertuig zware beschadigingen heeft opgelopen;
menselijke weefsels op het voertuig zijn aangetroffen; en
delen van het voertuig verspreid op de plaats delict zijn aangetroffen.
8. De als bewijsmiddel 8 gebezigde verklaring van getuige [getuige] houdt, voor zover van belang, in dat hij zag dat de zwarte auto (AG: de auto van verdachte) ter plaatse waar de EEG-weg een dubbele rijstrook wordt zijn snelheid opvoerde en afstand nam van de getuige die op dat moment met een snelheid van ongeveer 80 km per uur reed, en dat de getuige zag dat de zwarte auto, nog steeds met hoge snelheid, naar rechts de rijbaan afreed en enkele mensen die langs de rijbaan liepen aanreed.
9. Uit deze bewijsmiddelen heeft het hof zonder meer kunnen afleiden dat verdachte met ‘een snelheid veel hoger dan de aldaar toegestane snelheid van 60 km per uur’ de slachtoffers heeft aangereden, zoals is bewezenverklaard.
10. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het hof uit de verklaring van getuige [getuige] heeft kunnen afleiden dat verdachte ook ten tijde van de aanrijding 80 km of harder reed. Uit die verklaring kan immers worden opgemaakt dat tussen het moment dat de getuige zag dat verdachte zo hard reed en het moment dat hij zag dat verdachte de slachtoffers aanreed, nauwelijks tijd was verstreken.
11. De stelling dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat de in bewijsmiddel 7 genoemde omstandigheden niet zonder meer redengevend zijn voor het oordeel dat verdachte met een snelheid heeft gereden die veel hoger ligt dan 60 kilometer per uur nu dergelijke omstandigheden ook zouden kunnen intreden bij een aanrijding tussen een auto en menselijke lichamen waarbij met (veel) minder hoge snelheid is gereden, stuit af op de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal. De enkele - overigens niet nader onderbouwde - stelling dat genoemde feiten en omstandigheden ook kunnen optreden bij een lagere snelheid, doet aan de begrijpelijkheid van dat oordeel bovendien niet af. Voor een verdergaande toetsing is in cassatie geen plaats.
12. Naar aanleiding van de stelling dat de inhoud van genoemd bewijsmiddel 7 op een “cruciaal punt” strijdig is met het als bewijsmiddel 2 gebezigde proces-verbaal “inzake verkeersongeval”, wil ik het volgende opmerken. Bewijsmiddel 2 houdt in dat de aangereden voetgangers op respectievelijk ongeveer 40, 22 en 30 meter vanaf het ‘conflictpunt’ op de grond terecht zijn gekomen. Dat lijkt inderdaad enigszins in tegenstrijd met de vaststellingen in bewijsmiddel 7 dat het lichaam van het ene slachtoffer ongeveer 41,50 meter na de botsing “tot stilstand is gekomen” en dat de lichamen van de andere twee slachtoffers op een langere afstand dan eerstgenoemd lichaam tot stilstand zijn gekomen. Ik zie echter in de eerste plaats niet in, waarom dit schijnbare verschil in de vaststelling van de afstand tussen de plaatsen waar de slachtoffers terecht zijn gekomen ‘cruciaal’ is. Ook de enigszins kortere afstanden genoemd in bewijsmiddel 2 kunnen immers nog steeds zonder meer duiden op een aanzienlijke kracht van de botsing en dus op een hoge snelheid waarmee de verdachte reed. Bovendien is mijns inziens van tegenstrijdigheid tussen beide bewijsmiddelen geen sprake. Op de zich in het dossier bevindende foto’s van de plaats van het ongeval is te zien dat de drie slachtoffers op enige afstand van elkaar op de weg liggen. Mede gelet daarop lees ik de verklaring in bewijsmiddel 7 zo dat, de rijrichting van verdachte volgend, het eerste slachtoffer op 41,50 m na de botsing met het voertuig van verdachte op de weg terecht is gekomen en dat de andere twee slachtoffer ten opzichte daarvan, verderop (en meer naar links) op de weg terecht zijn gekomen door (kennelijk daarop volgende) botsingen met het voertuig van de verdachte. Bewijsmiddel 2 lees ik daarentegen zo dat daarin niet is gerelateerd op welke afstand de lichamen van de slachtoffers ten opzichte van elkaar af lagen (zoals in bewijsmiddel 7) maar op welke afstand van de desbetreffende botsing met het voertuig van de verdachte, de lichamen van de slachtoffers op de weg terecht zijn gekomen. Kennelijk is het eerste slachtoffer dus het verste weg geslingerd door de botsing en het tweede slachtoffer het minst ver. Nu de bewijsmiddelen zo opgevat zien op een andere afstand, is van tegenstrijdigheid geen sprake.
13. De tweede deelklacht van het middel betreft de overweging van het hof dat verdachte zou hebben verklaard dat hij ten tijde van het ongeval reeds meerdere dagen achter elkaar wegens drukke werkzaamheden slechts enkele uren per nacht had geslapen. De steller van het middel wijst er terecht op dat de tot bewijs gebezigde verklaring van verdachte enkel inhoudt dat hij “erg moe was omdat hij veel uren had gewerkt”. Dat dat een belangrijk verschil is met hetgeen het hof overweegt ten aanzien van die verklaring zie ik echter niet. Uit beide volgt immers dat verdachte ten tijde van de aanrijdingen erg vermoeid was als gevolg van de vele uren die hij had gewerkt. Die feitelijke vaststelling staat daarnaast los van het verschil van opvatting tussen de verdediging en het hof, over de vraag of het gaan rijden terwijl verdachte in een erg vermoeide staat verkeerde, als onzorgvuldig kan worden aangemerkt. Bovendien kan uit het dossier zonder meer worden afgeleid dat het hof het bestreden onderdeel van zijn bewijsoverweging heeft ontleend aan de door verdachte bij het Gerecht in eerste aanleg en bij de politie afgelegde verklaring. Het proces-verbaal van de ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 september 2014 houdt immers als verklaring van verdachte in dat hij de dag en nacht voor het ongeval had gewerkt en slechts een korte tijd had geslapen waardoor hij vermoeid was, en dat hij zich dagelijks vermoeid voelde.1.Blijkens een zich in het dossier bevindend proces-verbaal van verhoor van verdachte op 9 augustus 2013 heeft verdachte tegenover de politie verklaard dat hij dagelijks werkt van 08.00 uur tot 12.00 uur en van 14.00 uur tot 18.00 uur, dat hij daarnaast maandag tot en met woensdag van 18.15 uur tot 24.00 uur en donderdag, vrijdag en zaterdag van 18.15 uur tot de dag daarop volgend 04.30 uur bij disco de Heeren werkt en dat hij zich dagelijks moe en vermoeid voelt door zijn werkschema. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat het ongeval plaats vond in de vroege zondagochtend (dus aan het einde van de beschreven werkweek), heeft het hof die verklaringen kennelijk en niet onbegrijpelijk zo uitgelegd dat verdachte ten tijde van het ongeval reeds meerdere dagen achter elkaar wegens drukke werkzaamheden slechts enkele uren per nacht had geslapen.
14. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
15. In het tweede middel wordt erover geklaagd dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot de keuze voor een vrijheidsstraf hebben geleid, en/of dat het hof de opgelegde vrijheidsstraf onvoldoende met redenen heeft omkleed.
16. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Bij de bepaling van de straf heeft het Hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, met de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en met de persoon van de verdachte, zoals van één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Meer in het bijzonder heeft het Hof daarbij het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in vermoeide toestand zonder rijbewijs aan het verkeer deelgenomen, terwijl hij door rood licht is gereden en in slaap is gevallen, waarbij hij slingerend over meerdere rijstroken heeft gereden en daarbij enige tijd op de linkerrijstrook heeft gereden, waar zich een tegenligger bevond, en waarna hij met een veel hogere snelheid dan was toegestaan zonder te remmen in botsing is gekomen met drie voetgangers die zich aan de rechterkant van de weg bevonden en die daardoor om het leven zijn gekomen. Het is aan de schuld van de verdachte te wijten dat de drie voetgangers zijn gestorven. De dood van de slachtoffers heeft ernstig en onherstelbaar leed bij hun nabestaanden veroorzaakt. Zij zullen hun leven lang met de gevolgen van dit ongeval geconfronteerd worden. Het verkeersongeval heeft bovendien niet alleen een grote impact op de directe nabestaanden gehad, maar vanwege de bijzonder dramatische afloop ook op de samenleving in Curaçao.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een verkeersovertreding, namelijk het rijden zonder geldig rijbewijs.
In het voordeel van de verdachte overweegt het Hof dat de verdachte, zoals uit zijn documentatie blijkt, niet eerder is veroordeeld. Het Hof heeft voorts acht geslagen op de “quickscan” van de psychiater van 7 augustus 2013 en het reclasseringsrapport van 10 oktober 2013.
Hoewel dit in het niet valt bij het gemis bij de nabestaanden, neemt het Hof in aanmerking dat de verdachte de psychische last zal moeten dragen van het feit dat door zijn onvoorzichtig gedrag drie mensen het leven hebben verloren.
Het Hof zal de bewezenverklaarde verkeersovertreding (het rijden zonder rijbewijs) niet afzonderlijk bestraffen met, zoals gebruikelijk, een geldboete, omdat dit afgezet tegenover de reeds genoemde bestraffing onvoldoende strafdoelen dient.
Op grond van het voorgaande acht het Hof na te melden straf passend en geboden.”
17. Art. 402, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering van Curaçao luidt:
“Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsontneming meebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.”
18. Hoewel wellicht met enige welwillendheid uit de strafmotivering van het hof kan worden afgeleid dat en waarom het hof een (gedeeltelijk onvoorwaardelijke) vrijheidsbenemende straf passend en geboden heeft geacht, heeft het hof niet expliciet de redenen opgegeven die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze voor die straf. Mede gelet op de recente uitspraak van de Hoge Raad van 13 oktober 20152., voldoet die strafmotivering niet aan het vereiste van art. 402 vijfde lid Sv Curaçao. Dat leidt gelet op het zevende lid van die bepaling tot nietigheid. Reeds daarom is het middel gegrond en laat ik hetgeen overigens in de toelichting op het middel is aangevoerd ter onderbouwing van de klacht, buiten bespreking.
19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis voor wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑11‑2015
ECLI:NL:HR:2015:3061. In deze zaak concludeerde ik dat in de overweging van het hof besloten lag waarom niet kon worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt. De Hoge Raad oordeelde echter dat niet was voldaan aan het vereiste van art. 402, vijfde lid, SV BES (welk artikel gelijkluidend is aan art. 402, vijfde lid, SV Curacao).