CRvB, 02-04-2010, nr. 09/258 WW, nr. 09/259 AW
ECLI:NL:CRVB:2010:BM1130
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-04-2010
- Magistraten
G.A.J. van den Hurk, K.J. Kraan, B.M. van Dun
- Zaaknummer
09/258 WW
09/259 AW
- LJN
BM1130
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BM1130, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑04‑2010
Uitspraak 02‑04‑2010
G.A.J. van den Hurk, K.J. Kraan, B.M. van Dun
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 12 december 2008, 07/4857, 07/7771 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
- 1.
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
- 2.
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. Y. Tamer, advocaat te 's‑Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en de minister hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2010. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Tamer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.C. Rijk. Namens de minister is verschenen H.A.L. Knoben, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties B.V. (hierna: Loyalis).
II. Overwegingen
1.1.
Het dagelijks bestuur van het Stadsdeel [naam stadsdeel] van de gemeente Amsterdam heeft appellant met ingang van 1 augustus 2004 ontslag verleend uit zijn betrekking als [naam functie]. Per dezelfde datum is hem een ziekte-uitkering toegekend bij besluit van 27 september 2004. Vanaf 18 oktober 2004 is appellant hersteld verklaard. Bij afzonderlijke besluiten van 30 maart 2005 hebben het Uwv en de minister appellant meegedeeld dat hij met ingang van 18 oktober 2004 recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Tevens is appellant bij deze besluiten meegedeeld dat de uitkeringen bij wijze van maatregel worden gekort met 10% over een periode van 63 dagen vanaf 19 oktober 2004, omdat hij te laat aangifte heeft gedaan van zijn werkloosheid en zich te laat heeft laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI). Appellant heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief van 15 februari 2006 heeft het Uwv appellant erop gewezen dat de werkbriefjes over de periode van 7 februari 2005 tot en met 5 februari 2006 niet zijn ontvangen en verzocht om die binnen één week op te sturen. Het Uwv heeft appellant er daarbij op gewezen dat, indien hij niet tijdig reageert, de uitkeringen zullen worden ingetrokken. Tevens is daarbij de uitbetaling van de uitkeringen met ingang van 7 februari 2005 geschorst. Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het Uwv de besluiten tot toekenning van de uitkeringen met ingang van 7 februari 2005 ingetrokken, omdat appellant geen gevolg heeft gegeven aan voormeld verzoek van het Uwv van 15 februari 2006. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden. Op 29 september 2006 heeft appellant de werkbriefjes over de periode van februari 2005 tot en met oktober 2005 bij het Uwv ingeleverd. In oktober 2006 heeft appellant een verkorte aanvraag om een WW-uitkering met ingang van 9 januari 2006 gedaan en heeft hij de werkbriefjes over de periode van 2 januari 2006 tot 2 oktober 2006 ingeleverd.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 december 2006 hebben het Uwv en de minister appellant meegedeeld dat hij met ingang van 7 februari 2005 recht heeft op voortzetting van zijn uitkeringen, maar dat deze uitkeringen pas vanaf 16 maart 2006 aan hem worden uitbetaald, omdat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden die meer dan 26 weken vóór de aanvraagdatum liggen. Tevens zijn bij deze besluiten de uitkeringen bij wijze van maatregel met ingang van 16 maart 2006 gekort met 30% over een periode van 182 dagen, omdat appellant te laat aangifte heeft gedaan van zijn werkloosheid en zich te laat heeft laten registreren als werkzoekende bij de CWI.
1.4.
Bij besluit van 25 mei 2007 heeft het Uwv het bezwaar inzake de WW-uitkering ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit 1). Namens de minister heeft de directeur van Loyalis bij besluit van 12 september 2007 appellants bezwaar inzake de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit 2).
2.
De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Naar aanleiding van hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak in het geding tegen het Uwv heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1.
Appellant heeft steeds gesteld dat hij in zijn procesbelang is geschaad omdat hem door het Uwv geen compleet dossier is verstrekt. Blijkens het verslag van de hoorzitting heeft hij verzocht om stukken die betrekking hebben op het recht op en de betaling van ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) en om alle door hem ingevulde werkbriefjes. In het bestreden besluit 1 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat alle ter zake doende stukken voor het bezwaar tegen zijn besluit van 7 december 2006 zijn aan-geleverd, dat de gang van zaken rond de ZW of werkbriefjes inhoudelijk niet relevant is voor de beoordeling van dat bezwaar en dat appellant zijn WW-dossier kan komen inzien. Appellant heeft dit standpunt in beroep bestreden. Met appellant stelt de Raad vast dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over dit wezenlijke geschilpunt tussen hem en het Uwv. Aldus heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij niet is beslist over dit geschilpunt. De Raad zal de zaak niet naar de rechtbank terugwijzen en deze ten onrechte door de rechtbank niet besproken beroepsgrond zelf beoordelen.
3.2.
Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak ter zake (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 mei 2009, LJN BI6820) stelt de Raad voorop dat in de Awb een afzonderlijke regeling is neergelegd voor toezending van stukken in de fase van bezwaar, die afwijkt van die voor toezending van stukken in de fase van beroep bij de rechtbank. In de eerstgenoemde fase is het bestuursorgaan verplicht in ieder geval de vertegen-woordiger van degene die bezwaar maakt de voor de belanghebbende bestemde berichten te doen toekomen die na de aanvang van de bezwaarprocedure worden verzonden. In artikel 7:4, vierde lid, van de Awb ligt niet de verplichting voor het bestuursorgaan besloten om in de bezwaarfase ook die stukken aan de vertegenwoordiger van de belanghebbende toe te zenden die zijn geproduceerd in de fase tussen de aanvraag en het primaire besluit. Wel bestaat er voor belanghebbenden — behoudens voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden — de mogelijkheid van inzage van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Ten slotte is er de mogelijkheid tot het verkrijgen van afschriften daarvan tegen vergoeding van ten hoogste de kosten. In de fase van beroep is het bestuursorgaan op grond van de artikelen 8:29 en 8:42 van de Awb verplicht tot overlegging van alle stukken die bij de besluitvorming van het bestuursorgaan een rol hebben gespeeld aan de belanghebbende en de rechter, behoudens voor zover te dien aanzien niet, althans niet met succes een beroep wordt gedaan op gewichtige redenen die zich tegen overlegging verzetten. In de fase van hoger beroep is deze verplichting van overeenkomstige toepassing.
3.3.
De door appellant gevraagde ZW-stukken hebben betrekking op het recht op en de betaling van ziekengeld voorafgaande aan zijn hersteldverklaring per 18 oktober 2004. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit waarbij hem een ziekte-uitkering is toegekend. Hetzelfde geldt voor het besluit van 30 maart 2005, waarbij is vastgesteld dat appellant met ingang van 18 oktober 2004 recht heeft op een WW-uitkering. De Raad stelt vast dat deze stukken geen enkele rol hebben gespeeld bij de thans voorliggende besluitvorming door het Uwv en daarin ook niet hadden moeten worden betrokken, nu de inhoud van het primaire besluit enkel ziet op de vaststelling dat per 7 februari 2005 het recht op WW-uitkering herleeft, op tijdelijke verlaging en op betaalbaarstelling van de WW-uitkering vanaf 16 maart 2006. Het Uwv heeft voorts gesteld dat de door appellant aan het Uwv toegezonden werkbriefjes evenmin een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming. Naar het oordeel van de Raad kan ook niet worden gezegd dat alle werkbriefjes, gelet op de zojuist vermelde inhoud van het primaire besluit, in de besluitvorming hadden moeten worden betrokken, omdat de werkbriefjes met betrekking tot voor 7 februari 2005 gelegen perioden niet van enig belang zijn voor de beoordeling van de juistheid van dat besluit en de datum waarop bij de CWI aangifte is gedaan van de herleefde werkloosheid en daar opnieuw registratie als werkzoekende heeft plaatsgevonden, niet zijn bestreden.
3.4.
Uit 3.2 en 3.3 volgt dat het Uwv niet gehouden was de door appellant genoemde stukken in afschrift aan hem te verstrekken. Het Uwv was ook niet gehouden deze door hem gevraagde stukken in beroep en hoger beroep in het geding te brengen. De beroepsgrond dat appellant in zijn procesbelang is geschaad slaagt dus niet. De gemachtigde van appellant heeft geen andere gronden aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 1.
4.1.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het geding tussen appellant en de minister, stelt de Raad eerst vast dat in de aangevallen uitspraak de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Loyalis als verweerder is aangewezen. Onder verwijzing naar artikel 2 van het mandaatbesluit van de minister van 23 maart 2007 (hierna: mandaatbesluit) stelt de Raad vast dat ten tijde hier van belang Loyalis het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijs-personeel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs (hierna: BBWO) uitvoerde namens de minister. De minister had derhalve in de aangevallen uitspraak als partij moeten worden vermeld. Aangezien partijen door deze onjuiste vermelding in de aangevallen uitspraak niet zijn benadeeld, volstaat de Raad met verbetering van de partijstelling.
4.2.
In het hoger beroep in het geding tegen de minister heeft appellant erop gewezen dat het Uwv op grond van de artikelen 2 en 30 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) verantwoordelijk is voor de uitvoering van de werk-nemersverzekeringen en die kerntaak niet mag uitbesteden aan private uitvoerders. Voorts heeft hij erop gewezen dat geen sprake is van een gezagsverhouding tussen de minister en Loyalis en dat in het mandaatbesluit aanwijzingen ontbreken met betrekking tot de uitoefening van de opgedragen taken namens de minister.
4.3.
Artikel 2, eerste lid, van de Wet Suwi bepaalt dat het Uwv belast is met de taken, bedoeld in hoofdstuk 5 van die wet. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet Suwi heeft het Uwv tot taak uitvoering te geven aan onder meer de wettelijke werkloos-heidsverzekering alsmede aan wetten die de uitvoering van de in dat artikellid genoemde wetten beheersen, voor zover die uitvoering niet bij of krachtens enige wet aan anderen is opgedragen. De bovenwettelijke werkloosheidsuitkering is gebaseerd op het BBWO en betreft als bovenwettelijke voorziening, dus niet de in laatstgenoemde artikellid bedoelde wettelijke werkloosheidsverzekering of andere daarin omschreven wettelijke verzekeringen of wetten. De Wet Suwi staat dan ook niet aan mandaatverlening aan Loyalis in de weg.
4.4.
De omstandigheid dat de directeur van Loyalis, de functionaris die bestreden besluit 2 namens de minister heeft genomen, niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de minister, staat op zich niet aan mandaatverlening in de weg. Artikel 10:4, eerste lid, van de Awb stelt wel als voorwaarde dat door de gemandateerde met mandaatverlening wordt ingestemd. Ter zitting is desgevraagd bevestigd dat aan deze voorwaarde is voldaan. De omstandigheid dat in het mandaatbesluit van de minister van 23 maart 2007 instructies ontbreken ter zake van de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid aan (functionarissen van) Loyalis staat evenmin aan mandaatverlening in de weg. De minister is daartoe als mandaatgever immers niet verplicht. Hij is op grond van artikel 10:6, eerste lid, van de Awb wel bevoegd per geval of in het algemeen dergelijke instructies te geven.
4.5.
De in 4.2 genoemde beroepsgronden slagen niet. Deze gemachtigde heeft geen andere beroepsgronden aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 2.
5.
Uit 3.2 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor het overige moet worden bevestigd.
6.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, welke kosten worden bepaald op € 644,--. Voor een proceskostenveroordeling bestaat overigens geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij niet is beslist over de in 3.1 vermelde beroepsgrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K.J. Kraan en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) I. Mos.