CRvB, 26-07-2017, nr. 15/8035 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:2017:2653
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-07-2017
- Zaaknummer
15/8035 AWBZ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:2653, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑07‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 2.6.9 Regeling subsidies AWBZ; art. 2.6.13 Regeling subsidies AWBZ; art. 3:4 Algemene wet bestuursrecht; art. 4:46 Algemene wet bestuursrecht; art. 4:95 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
USZ 2017/340 met annotatie van G.J.W. Pulles
Uitspraak 26‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering pgb. Niet voldaan aan de uit artikel 2.6.9 van de Rsa voortvloeiende verantwoordingsverplichtingen.
15/8035 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 oktober 2015, 14/4087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 26 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Skála hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn moeder [naam moeder] en door mr. Skála. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.P. Scherer.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het Zorgkantoor is verzocht de vraag te beantwoorden welke gevolgen de brief van de (demissionair) staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) (hierna: staatssecretaris) van 10 april 2017, kenmerk 1091643-161000-LZ en het daarop gebaseerde stappenplan heeft voor de onderhavige zaak.
Het Zorgkantoor heeft de Raad bij brief van 22 mei 2017 geïnformeerd.
Partijen hebben toestemming gegeven om het houden van een nadere zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1998, is door het Centrum Indicatiestelling Zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor de zorgfuncties begeleiding, verpleging en persoonlijke verzorging.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 43.316,11 (netto).
1.3.
Appellant heeft met het verantwoordingsformulier van 4 augustus 2013 het pgb voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 verantwoord tot een bedrag van € 21.480,-. Met het verantwoordingsformulier van 12 januari 2014 heeft appellant het pgb voor de periode van 1 juli 2013 tot en met 30 november 2013 verantwoord tot een bedrag van € 14.606,93.
1.4.
Appellant heeft vervolgens op verzoek van het Zorgkantoor zorgovereenkomsten gesloten met [naam A] en [naam B] en declaraties van [naam A] en [naam B] overgelegd.
1.5.
Het Zorgkantoor heeft vanaf 30 november 2013 het verleende pgb ingetrokken.
1.6.
Het Zorgkantoor heeft in een besluit van 23 april 2014 het pgb over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 november 2013 vastgesteld op € 0,- en een bedrag van
€ 39.637,20 aan onverschuldigd betaalde voorschotten teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
1.7.
Bij besluit van 26 augustus 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Zorgkantoor, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2014 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Zorgkantoor bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2014 weer ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende verantwoordingsverplichtingen.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen uit artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de zorgovereenkomst met [naam B] achteraf is opgemaakt, dat geen facturen zijn overgelegd voor de zorg die door [naam A] en [naam B] zou zijn verleend en dat uit de rekeningafschriften in het geheel niet blijkt dat betalingen zijn verricht voor verleende zorg. Het Zorgkantoor was daarom bevoegd om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag. Verder heeft het Zorgkantoor bij de afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit kunnen komen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het Zorgkantoor terecht appellant, en niet zijn moeder, heeft geadresseerd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellant heeft aangevoerd dat het Zorgkantoor niet hem, maar zijn moeder had moeten aanspreken, omdat hij in 2013 nog minderjarig was. Volgens appellant heeft hij voldaan aan de op hem rustende verantwoordingsverplichtingen en had de belangenafweging van het Zorgkantoor anders moeten uitvallen. Nu de verantwoording van het pgb over eerdere jaren telkens is goedgekeurd, mocht hij erop vertrouwen dat hij ook over 2013 heeft voldaan aan zijn verantwoordingsverplichtingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd.
4.1.2.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.1.3.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.1.4.
Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.2.
Bestreden besluit 2 moet worden aangemerkt als een vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Awb. Dit besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.3.1.
Over de brief van 10 april 2017 van de staatssecretaris en de daaraan ten grondslag liggende afspraken tussen de staatssecretaris, Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en de zorgkantoren (het zogenaamde stappenplan) overweegt de Raad het volgende. Doel en strekking van de brief en het stappenplan is dat minderjarige budgethouders niet meer worden aangesproken op een pgb-schuld die zijn oorsprong vindt in het handelen van hun ouder/wettelijk vertegenwoordiger tijdens hun minderjarigheid. In het stappenplan is het volgende verwoord:
“(…) Het is de budgethouder die primair verantwoordelijk is voor alle onderdelen die het beheren van een PGB (zorginhoudelijk, administratief, financieel) met zich meebrengt. Helaas zijn er minderjarigen en jongvolwassenen die door toedoen van hun eigen ouders/wettelijk vertegenwoordigers met een pgb-vordering te maken krijgen. Het gaat daarbij om vorderingen die zijn ontstaan tijdens de minderjarigheid van de budgethouder. Het betreft veelal
AWBZ-problematiek maar kan zich ook voordoen onder de Wlz. Hierdoor draait het kind/de jongvolwassene als budgethouder op voor de pgb-schuld terwijl hij niet de veroorzaker is van deze schuld is. In het uiterste geval kan deze budgethouder zelfs in de WSNP belanden. Alle partijen vinden de huidige situatie onwenselijk. Met dit overleg gaan partijen een nieuw traject met elkaar in om een einde te maken aan deze onwenselijke situatie.
Met dit traject hebben betrokken partijen het doel om voor AWBZ-casuïstiek en
Wlz-casuïstiek te bewerkstelligen dat:
- -
de budgethouder waar bij de vordering is ontstaan tijdens de minderjarigheid niet meer op de vordering wordt aangesproken.
- -
de veroorzaker wordt aangesproken tot terugbetaling en er vindt een maximale inspanning plaats om ervoor te zorgen dat het ten onrechte betaald pgb teruggehaald wordt (…)”
4.3.2.
Hieruit leidt de Raad af dat de met de brief en het stappenplan beoogde bescherming van de budgethouder niet moet worden geplaatst in het kader van het vaststellingsbesluit, bedoeld in artikel 4:46, van de Awb en het terugvorderingsbesluit, bedoeld in artikel 4:95 van de Awb, maar in het kader van de invordering. Het Zorgkantoor heeft in zijn brief van 22 mei 2017 dus met juistheid het standpunt ingenomen dat de brief van de staatssecretaris bij de hier voorliggende beoordeling van het vaststellings- en terugvorderingsbesluit geen rol kan spelen.
4.4.
Naar het oordeel van de Raad is niet voldaan aan de uit artikel 2.6.9 van de Rsa voortvloeiende verantwoordingsverplichtingen. De zorgovereenkomst met [naam A] gedateerd 1 juli 2007 is incompleet, nu daarin onder meer afspraken ontbreken over het loon van de zorgverlener. Daarnaast ontbreken facturen en zijn op de bankafschriften geen betalingen aan [naam A] terug te vinden. Bovendien stroken de bedragen in de oorspronkelijk overgelegde declaraties niet met de bedragen in de declaraties die in beroep zijn ingediend. Al om deze redenen was het Zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, waaronder de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij ook de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is.
4.6.
De budgethouder is verantwoordelijk voor het beheer van het pgb en daarmee voor de verantwoording van het pgb. Dat uitgangspunt geldt ook voor de minderjarige budgethouder. Dit geldt ook indien het gehele beheer van het pgb inclusief de verantwoording van de besteding door appellant is overgedragen aan een derde, namelijk [naam A] . Dat neemt niet weg dat het Zorgkantoor zich voor wat betreft de invordering tot de veroorzakende wettelijk vertegenwoordiger moet wenden, zoals hiervoor is overwogen.
4.7.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Wat ook zij van goedkeuring door het Zorgkantoor van de verantwoording van pgb’s voor andere jaren, dat ontslaat appellant er niet van de verplichtingen verbonden aan het voor 2013 verleende pgb na te komen. Van een gerechtvaardigd vertrouwen dat de verantwoording over 2013 ook zou worden goedgekeurd is geen sprake.
4.8.
Ook de overige door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt. Het Zorgkantoor heeft gelet hierop aan appellant onverschuldigd een bedrag van € 39.637,20 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017.
(getekend) A.J. Schaap
De griffier is verhinderd te ondertekenen
IJ