Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 27-04-2012, nr. C-114/11
ECLI:EU:C:2012:256
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
27-04-2012
- Magistraten
J. Malenovský, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász
- Zaaknummer
C-114/11
- LJN
BX0700
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2012:256, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 27‑04‑2012
Uitspraak 27‑04‑2012
J. Malenovský, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász
Partij(en)
In zaak C-114/11,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beslissing van 4 februari 2011, ingekomen bij het Hof op 7 maart 2011, in de procedure
Staatssecretaris van Financiën
tegen
U. Notermans-Boddenberg,
geeft
HET HOF (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: J. Malenovský, kamerpresident,
R. Silva de Lapuerta (rapporteur) en E. Juhász, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op het besluit van het Hof om te beslissen bij met redenen omklede beschikking overeenkomstig artikel 104, lid 3, eerste alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering,
de advocaat-generaal gehoord,
de navolgende
Beschikking
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 18 EG en 39 EG.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Staatssecretaris van Financiën en U. Notermans-Boddenberg betreffende een naheffingsaanslag en een boetebeschikking die aan belanghebbende is opgelegd omdat zij de belasting op personenauto's en motorrijwielen (hierna: ‘BPM’) niet had betaald.
Toepasselijke bepalingen
Nederlands recht
3
Artikel 1, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Stb. 1992, 709; hierna: ‘Wet BPM 1992’) bepaalt dat de BPM wordt geheven met betrekking tot personenauto's en motorrijwielen.
4
Ingevolge artikel 1, leden 2 en 5, van de Wet BPM 1992 is de BPM verschuldigd ter zake van de registratie van het voertuig in het Nederlandse kentekenregister. Wanneer een niet in Nederland geregistreerde personenauto of een niet in Nederland geregistreerd motorrijwiel ter beschikking wordt gesteld van een in deze lidstaat wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, is deze belasting evenwel verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig van de weg in Nederland.
5
Artikel 5, lid 2, van de Wet BPM 1992 bepaalt dat met betrekking tot niet-geregistreerde personenauto's of motorrijtuigen de BPM wordt geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
6
Ingevolge artikel 9, lid 1, van de Wet BPM 1992 bedraagt het tarief van deze belasting voor een personenauto, behoudens de in deze bepaling vermelde verminderingen en vermeerderingen, 45,2 % van de nettocatalogusprijs van het voertuig. Deze prijs stemt overeen met de door de fabrikant of importeur aan de wederverkoper geadviseerde verkoopprijs, verminderd met de omzetbelasting.
7
Voor nieuwe personenauto's geldt de nettocatalogusprijs op de dag waarop aan het motorrijtuig in Nederland een kenteken wordt toegekend. Voor gebruikte personenauto's geldt de nettocatalogusprijs op de dag waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, ongeacht of dit op of buiten het Nederlandse grondgebied is.
8
Bij het eerste gebruik op het Nederlandse wegennet van niet in Nederland in het kentekenregister ingeschreven personenauto's of motorrijwielen die feitelijk ter beschikking staan van een in deze lidstaat wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, wordt volgens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voor de betaling van de BPM de nettocatalogusprijs toegepast die voor gebruikte voertuigen geldt.
9
Bij de heffing van deze belasting over gebruikte voertuigen wordt rekening gehouden met de al verstreken periode van gebruik, waarbij het bedrag van de belasting wordt verminderd met een bepaald percentage.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
10
Notermans-Boddenberg heeft de Duitse nationaliteit. In juli 2002 heeft zij een personenauto gekocht die was geregistreerd in Duitsland, waar zij woonde. Enkele maanden daarna is zij naar Nederland verhuisd, waar zij sindsdien woont. Zij werkt echter nog steeds in Duitsland en reist elke dag van haar woonplaats in Nederland naar haar werkplek in Duitsland.
11
In november 2003 hebben ambtenaren van de belastingdienst geconstateerd dat Notermans-Boddenberg met een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto gebruikmaakte van de openbare weg in Nederland, zonder dat de BPM was voldaan. Bijgevolg werd zij gewaarschuwd dat haar bij een volgende controle een naheffingsaanslag voor deze belasting kon worden opgelegd.
12
In de loop van mei 2006 is Notermans-Boddenberg opnieuw gecontroleerd.
13
Naar aanleiding daarvan werd Notermans-Boddenberg een naheffingsaanslag van 5 142 EUR opgelegd. De belastinginspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag afgewezen, omdat Notermans-Boddenberg haar personenauto had gebruikt in de zin van artikel 1, lid 5, van de Wet BPM 1992, zodat zij de BPM verschuldigd was naar het tarief en de maatstaf van heffing bedoeld in artikel 9 van deze wet. Bij de berekening van de verschuldigde BPM is rekening gehouden met de vermindering bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM 1992. Daarnaast is aan Notermans-Boddenberg een boete opgelegd.
14
Notermans-Boddenberg heeft tegen de beschikking van de belastinginspecteur bij de Rechtbank te Breda beroep aangetekend, die haar vorderingen heeft toegewezen, de beschikking heeft vernietigd en de verschuldigde belasting en de boete heeft verminderd. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, dat de uitspraak heeft vernietigd. Volgens het Gerechtshof vormde de naheffingsaanslag een onrechtmatige belemmering van het in artikel 18 EG vervatte recht om vrij op het grondgebied van een lidstaat te reizen en te verblijven.
15
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. In wezen is hij van mening dat de situatie in het hoofdgeding zich in al haar relevante aspecten binnen één enkele lidstaat, te weten het Koninkrijk der Nederlanden, afspeelt, zodat zij niet binnen de werkingssfeer van artikel 18 EG valt.
16
De verwijzende rechter merkt op dat het Hof reeds de gelegenheid heeft gehad zich uit te spreken over de verenigbaarheid van de BPM met het recht van de Unie, naar aanleiding van het onderzoek van situaties waarin het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging of het vrij verrichten van diensten van toepassing waren.
17
In het hoofdgeding gaat het volgens deze rechter daarentegen om een natuurlijke persoon die in Nederland woont en in deze lidstaat een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto gebruikt, die zij bij haar verhuizing uit Duitsland heeft meegebracht en zowel voor privédoeleinden als voor het vervoer naar haar werkplek in deze lidstaat gebruikt.
18
In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Is, gelet op artikel 39 EG […] dan wel artikel 18 EG […], sprake van een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie, indien een lidstaat een inwoner van die lidstaat ter zake van de aanvang van het gebruik met zijn auto van het wegennet op het grondgebied van die lidstaat aan een heffing onderwerpt in een geval waarin:
- —
die auto is geregistreerd in een andere lidstaat,
- —
die auto deel uitmaakte van een verhuisboedel van die inwoner die met behoud van de nationaliteit vanuit die andere lidstaat is verhuisd, en
- —
die auto door deze inwoner na de verhuizing op gelijke wijze wordt gebruikt als voor de verhuizing, dat wil zeggen voor privédoeleinden alsook voor het reizen naar de plaats van werkzaamheden in de lidstaat waar hij voordien woonde?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
19
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 39 EG en 18 EG aldus dienen te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat volgens welke inwoners die vanuit een andere lidstaat zijn verhuisd en daarbij een voertuig hebben meegebracht dat in die andere lidstaat is geregistreerd, ter zake van de aanvang van het gebruik van dit voertuig op het nationale wegennet gehouden zijn een belasting te betalen die normaliter verschuldigd is ter zake van de registratie van een voertuig in eerstgenoemde lidstaat, wanneer dit voertuig door deze inwoners zowel voor privédoeleinden als voor het vervoer naar hun werkplek in de andere lidstaat wordt gebruikt.
20
Krachtens artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, na de advocaat-generaal te hebben gehoord, op ieder moment beslissen bij een met redenen omklede beschikking.
21
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, behoudens bepaalde — voor het hoofdgeding niet relevante — uitzonderingen, de belasting op motorvoertuigen op het niveau van de Europese Unie niet is geharmoniseerd. Op dit gebied oefenen de lidstaten dus vrij hun fiscale bevoegdheid uit, mits zij daarbij het Unierecht eerbiedigen (zie arrest van 26 april 2012, Van Putten e.a., C-578/10-C-580/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22
Volgens vaste rechtspraak vindt artikel 18 EG, dat op algemene wijze het recht formuleert van iedere burger van de Unie om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, een bijzondere uitdrukking in artikel 39 EG met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers (zie arrest van 26 april 2007, Alevizos, C-392/05, Jurispr. blz. I-3505, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg dient eerst te worden nagegaan of het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van artikel 39 EG kan vallen.
23
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat iedere Unieburger die in een andere lidstaat dan zijn woonstaat een werkzaamheid in loondienst uitoefent, binnen de werkingssfeer van artikel 39 EG valt, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit (zie arrest van 16 oktober 2008, Renneberg, C-527/06, Jurispr. blz. I-7735, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24
De situatie van een Unieburger als Notermans-Boddenberg, die, nadat zij haar woonplaats van de ene naar de andere lidstaat heeft overgebracht, een werkzaamheid in loondienst uitoefent in een andere lidstaat dan haar woonstaat, valt bijgevolg sinds die overbrenging binnen de werkingssfeer van artikel 39 EG (zie arrest Renneberg, reeds aangehaald, punt 37).
25
Met betrekking tot artikel 39 EG heeft het Hof geoordeeld dat het EG-Verdrag een werknemer niet de garantie biedt dat de overbrenging van zijn werkzaamheden naar een andere lidstaat dan die waarin hij tot dan verbleef, fiscaal neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de wettelijke regelingen van de lidstaten ter zake, kan een dergelijke overbrenging naargelang het geval voor de werknemer op het vlak van de indirecte belastingen meer of minder voordelig of nadelig uitvallen. Hieruit volgt dat een eventueel nadeel ten opzichte van de situatie waarin de werknemer zijn werkzaamheden vóór deze overbrenging verrichtte, in beginsel niet in strijd is met artikel 39 EG, mits deze werknemer volgens de betrokken wettelijke regeling niet wordt benadeeld ten opzichte van diegenen die reeds onder een dergelijke belasting vielen (zie arrest van 29 april 2004, Weigel, C-387/01, Jurispr. blz. I-4981, punt 55; arrest Alevizos, reeds aangehaald, punt 76, en, voor artikel 18 EG, arrest van 15 juli 2004, Lindfors, C-365/02, Jurispr. blz. I-7183, punt 34).
26
Wat de registratiebelasting voor voertuigen betreft, is het vaste rechtspraak dat het een lidstaat is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenwagen aan een registratiebelasting te onderwerpen wanneer dit voertuig hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt (zie arrest Van Putten e.a., reeds aangehaald, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Inzonderheid met betrekking tot de BPM heeft het Hof reeds vastgesteld dat, zo de betrokken voertuigen, die niet in Nederland zijn geregistreerd, bestemd zijn om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk duurzaam worden gebruikt, er geen verschil in behandeling bestaat tussen een inwoner van Nederland die een dergelijk voertuig gebruikt en een persoon die een in deze lidstaat geregistreerd voertuig in dezelfde omstandigheden gebruikt, aangezien laatstbedoeld voertuig, dat eveneens bestemd is om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt, reeds bij registratie in Nederland aan de BPM is onderworpen (zie arrest Van Putten e.a., reeds aangehaald, punt 50).
28
Evenzo is geoordeeld dat in deze omstandigheden het vereiste van betaling van de BPM bij aanvang van het gebruik op het Nederlandse wegennet van niet in Nederland geregistreerde voertuigen gerechtvaardigd is zoals het geval is voor de betaling van de belasting die verschuldigd is bij registratie van het voertuig in Nederland, voorzover bij deze belasting rekening wordt gehouden, zoals uit de Wet BPM 1992 lijkt voort te vloeien, met de waardevermindering van het voertuig op het tijdstip van aanvang van het gebruik (zie arrest Van Putten e.a., reeds aangehaald, punt 51).
29
In casu staat vast dat de auto van Notermans-Boddenberg bestemd is om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt, en dat bij de naheffingsaanslag rekening is gehouden met de waardevermindering van het voertuig op het tijdstip van aanvang van het gebruik op dat grondgebied, zoals blijkt uit punt 13 van deze beschikking.
30
Zelfs als de auto door Notermans-Boddenberg zowel voor privédoeleinden als voor vervoer naar haar werkplek in een andere lidstaat wordt gebruikt, wordt belanghebbende bovendien door de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is niet benadeeld ten opzichte van een werknemer die al aan de BPM onderworpen was, aangezien elke inwoner van Nederland, werknemer of niet, deze belasting verschuldigd is, hetzij ter zake van de registratie van een motorrijtuig in het Nederlandse kentekenregister, hetzij ter zake van de aanvang van het gebruik op het Nederlandse wegennet van een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig.
31
Het belastingnadeel van Notermans-Boddenberg ten opzichte van de situatie waarin zij haar werkzaamheid verrichtte voordat zij haar woonplaats naar Nederland had overgebracht, is derhalve niet in strijd met artikel 39 EG.
32
Aangezien het hoofdgeding onder artikel 39 EG kan vallen, behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de gevraagde uitlegging van artikel 18 EG (zie arrest Alevizos, reeds aangehaald, punt 80).
33
Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 39 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke inwoners die vanuit een andere lidstaat zijn verhuisd en daarbij een voertuig hebben meegebracht dat in die andere lidstaat is geregistreerd, ter zake van de aanvang van het gebruik van dit voertuig op het nationale wegennet gehouden zijn een belasting te betalen die normaliter verschuldigd is ter zake van de registratie van een voertuig in eerstgenoemde lidstaat, wanneer dit voertuig hoofdzakelijk op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat duurzaam wordt gebruikt, zelfs indien deze inwoners het voertuig onder meer gebruiken om naar hun werkplek in de tweede lidstaat te reizen.
Kosten
34
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 39 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke inwoners die vanuit een andere lidstaat zijn verhuisd en daarbij een voertuig hebben meegebracht dat in die andere lidstaat is geregistreerd, ter zake van de aanvang van het gebruik van dit voertuig op het nationale wegennet gehouden zijn een belasting te betalen die normaliter verschuldigd is ter zake van de registratie van een voertuig in eerstgenoemde lidstaat, wanneer dit voertuig hoofdzakelijk op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat duurzaam wordt gebruikt, zelfs indien deze inwoners het voertuig onder meer gebruiken om naar hun werkplek in de tweede lidstaat te reizen.
Luxemburg, 27 april 2012.
De griffier
A. Calot Escobar
De president van de Zevende kamer
J. Malenovský
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑04‑2012