ABRvS, 02-10-2011, nr. 200908508/1/R4.
ECLI:NL:RVS:2011:BU3150
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-10-2011
- Magistraten
Mrs. T.G. Drupsteen, P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, N.S.J. Koeman
- Zaaknummer
200908508/1/R4.
- LJN
BU3150
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BU3150, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑10‑2011
Uitspraak 02‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 september 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid" vastgesteld.
Mrs. T.G. Drupsteen, P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, N.S.J. Koeman
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
- 1.
[appellant 1], wonend te Breda,
- 2.
[appellant 2a] en [appellant 2b], wonend te Breda,
- 3.
[appellant 3a] en [appellant 3b], wonend te Hoogstraten,
- 4.
[appellant 4a] en [appellant 4b] en [appellant 4c], waarvan de maten zijn [maat 4a] en [maat 4b], (hierna: [appellant 4]), gevestigd te Breda,
- 5.
[appellant 5], wonend te Breda,
- 6.
[appellant 6], wonend te Breda,
- 7.
[maat 7a] en [appellant 7b], beiden wonend te Breda, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant 7]),
- 8.
[appellant 8], wonend te Ulvenhout, gemeente Breda,
- 9.
de vereniging Milieuvereniging de Groene Koepel, gevestigd in de gemeente Breda, en de vereniging Natuur- en Milieuvereniging Markkant, gevestigd te Breda, (hierna: de Milieuverenigingen)
- 10.
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, gevestigd te 's‑Hertogenbosch,
- 11.
[appellant 11a], gevestigd te Breda, en [appellant 11b], wonend te Breda, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant 11])
- 12.
[appellant 12], wonend te Galder, gemeente Alphen-Chaam,
- 13.
[appellant 13], wonend te Breda,
- 14.
[appellant 14], wonend te Breda,
- 15.
Afdeling Breda van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, gevestigd te Breda, en anderen (hierna: ZLTO Breda en anderen),
- 16.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De IJzerloop B.V., gevestigd te Breda,
- 17.
[appellant 17a], [appellant 17b], [appellant 17c] en [appellant 17d] (hierna: [appellant 17] en anderen), allen wonend te Breda,
- 18.
[appellant 18], wonend te Breda,
- 19.
de vereniging Vereniging Tussen Mark en Mastbos, gevestigd te Breda,
- 20.
de vennootschap onder firma Hoeve Galderzicht V.O.F., gevestigd te Breda,
- 21.
[appellant 21], wonend te Breda,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Breda,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2009 heeft de raad het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuid’ vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant 1], [appellanten 2], [appellanten 3], [appellant 4], [appellant 5], [appellant 6], [appellant 7], [appellant 8], de Milieuverenigingen, het college van gedeputeerde staten, [appellant 11], [appellant 12], [appellant 13], [appellant 14], ZLTO Breda en anderen, De IJzerloop, [appellant 17] en anderen, [appellant 18], Vereniging Tussen Mark en Mastbos, Hoeve Galderzicht en [appellant 21] tijdig beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant 1], [appellanten 2], [appellanten 3], [appellant 5], ZLTO Breda en anderen, [appellant 14], [appellant 17] en anderen, [appellant 7], [appellant 8], de Milieuverenigingen, [appellant 11], [appellant 12], Hoeve Galderzicht, [appellant 21] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellanten 2], [appellant 7], [appellant 17] en anderen, [appellant 5], de Milieuverenigingen, [appellant 1], [appellant 8], de Vereniging Tussen Mark en Mastbos, Hoeve Galderzicht en [appellant 18] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 en 13 september 2011, waar appellanten zijn verschenen dan wel zich hebben laten vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Eveneens is ter zitting verschenen de raad, vertegenwoordigd door A.J.J. Neele en H.G.J. Norbart, werkzaam bij de gemeente. Ter zitting is voorts [partij], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Intrekkingen
2.1.
Ter zitting is het beroep van [appellant 17] en anderen, voor zover dat is ingediend door [gemachtigde], ingetrokken. Verder hebben [appellant 17] en anderen hun beroep ingetrokken voor zover dat ziet op het perceel aan de Sintelweg 44 te Breda.
2.2.
Ter zitting hebben de Milieuverenigingen hun beroep, voor zover dat ziet op het perceel aan de Rithsestraat 128 te Breda en op het aanlegvergunningvereiste ter bescherming van de zogenoemde natte natuurparel, ingetrokken.
2.3.
Ter zitting hebben ZLTO Breda en anderen hun beroep, voor zover dat is gericht tegen de bepalingen omtrent de vestigingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen in voor ‘Agrarisch’ en ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’ aangewezen gebieden, ingetrokken.
Het plan
2.4.
Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het zuidelijke deel van het buitengebied van Breda. Het plangebied wordt begrensd door de spoorlijn Breda-Roosendaal en de bebouwde kom aan de noordzijde, door de gemeentegrenzen van Etten-Leur en Zundert en de landgrens met België aan de west- en zuidzijde en door de A27 aan de oostzijde.
Ontvankelijkheid
Ontvankelijkheid van [appellanten 17]
2.5.
De raad en [appellant 11] betogen dat [appellanten 17] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit voor zover dat ziet op het perceel van [appellant 11] aan de Sintelweg 5–7 te Breda, nu zij op ruime afstand van dit perceel wonen. Het beroep van [appellant 17] en anderen, voor zover dat is ingediend door [appellanten 17], moet volgens de raad dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.5.1.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan uitsluitend een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit inzake de vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.5.2.
De woning van [appellanten 17] staat aan de Sintelweg 28 te Breda, op ongeveer 200 meter afstand van het perceel van [appellant 11]. Vanuit hun woning en tuin hebben zij zicht op het perceel van [appellant 11]. Gelet hierop en gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die door het bestreden plan op dit perceel mogelijk worden gemaakt, worden [appellanten 17] geraakt in een belang dat rechtstreeks bij dit onderdeel van het plan is betrokken. [appellanten 17] kunnen in zoverre dan ook worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Hun beroep is derhalve ontvankelijk.
Ontvankelijkheid van [appellant 7] met betrekking tot het perceel Sintelweg 54
2.6.
Wat betreft het betoog van [gemachtigde] dat [appellant 7] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op zijn perceel aan de Sintelweg 54 te Breda, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het deskundigenbericht volgt dat de afstand van dit perceel tot het perceel van [appellant 7] aan de Mastdreef 19, waarop een intensieve veehouderij is gevestigd, 250 meter bedraagt. Gelet op deze afstand is het naar het oordeel van de Afdeling niet uitgesloten dat ter plaatse van het perceel aan de Sintelweg 54 milieueffecten vanwege het perceel waarop een intensieve veehouderij is gevestigd optreden, hetgeen gevolgen zou kunnen hebben voor de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant 7] of het woon- en leefklimaat ter plaatse van dit perceel. Voor zover [gemachtigde] in verband met zijn betoog heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2009 in zaak nr. 200900649/1/H1, overweegt de Afdeling dat de situatie die zich daar voordeed niet overeenkomt met de hier aan de orde zijnde situatie. In de aangehaalde zaak ging het namelijk om een verzoek om handhavend op te treden tegen de verbouwing en het gebruik van een bouwwerk als schoonheidssalon. Bovendien betrof het een gedeelte van het perceel in de gemeente Zundert dat op een grotere afstand van het perceel van [appellant 7] ligt. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant 7] niet wordt geraakt in een belang dat rechtstreeks bij dit onderdeel van het plan is betrokken. [appellant 7] kan in zoverre worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb en zijn beroep is derhalve ontvankelijk.
Ontvankelijkheid van de Milieuverenigingen
2.7.
De Milieuverenigingen worden volgens de raad niet geraakt in een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang. Om die reden kunnen zij niet worden ontvangen in hun beroep, aldus de raad.
2.7.1.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
2.7.2.
Met betrekking tot de Milieuvereniging De Groene Koepel overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van haar statuten is het doel van de vereniging het handelen of nalaten van handelen van de overheid en particulieren in Breda kritisch volgen en zo nodig beïnvloeden of begeleiden op het gebied van de bescherming van het beheer van milieu, natuur en landschap, dit alles in de breedste zin van het woord, alsmede het initiëren en gaande houden van activiteiten van particulieren en organisaties in Breda, die zowel vrijwillig als professioneel op dit terrein werkzaam zijn.
Gelet op dit artikellid kan de raad niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de doelstelling van de vereniging zo veelomvattend en algemeen is dat deze onvoldoende onderscheidend werkt om een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang aan te kunnen nemen.
2.7.2.1.
Ingevolge artikel 3 tracht de Milieuvereniging De Groene Koepel haar doel te bereiken, onder meer door:
- a.
kritische en constructieve toetsing van de ontwikkelingen in de samenleving en beïnvloeding van het beleid van zowel de overheid, bedrijven als particulieren op het gebied van de bescherming en het beheer van milieu, natuur en landschap, waartoe onder meer overleg kan worden gevoerd, adviezen kunnen worden uitgebracht en juridische procedures kunnen worden gevoerd;
- b.
mobilisatie van de publieke opinie ten aanzien van zaken welke op de bescherming en het beheer van milieu, natuur en landschap betrekking hebben;
- c.
bevordering van milieubewust gedrag door middel van educatie, voorlichting en informatieverstrekking;
- d.
stimulering, coördinatie en ondersteuning van particulieren en organisaties die actief zijn op het gebied van de bescherming en het beheer van milieu, natuur en landschap.
Ter zitting heeft de Milieuvereniging De Groene Koepel toegelicht dat zij in dit verband onder meer deelneemt aan klankbordgroepen bij de ontwikkeling van nieuw beleid in de gemeente en een actief beleid voert om bepaalde bomen op een lijst met beschermde bomen te krijgen. Anders dan de raad stelt, omvatten haar werkzaamheden derhalve meer dan louter in bezwaar en beroep opkomen tegen besluiten.
2.7.2.2.
De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat de Milieuvereniging De Groene Koepel door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De Milieuvereniging De Groene Koepel moet naar het oordeel van de Afdeling dan ook worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
2.7.3.
Met betrekking tot de Natuur- en Milieuvereniging Markkant overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van haar statuten is het doel van de vereniging ernaar te streven dat steeds meer mensen overtuigd raken van de noodzaak dat de toekomst van de natuur en het milieu niet door hun handelen mag worden belast. De vereniging heeft eveneens ten doel het behouden en indien mogelijk verbeteren van de natuurwaarden, de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, de verscheidenheid van flora en fauna, de kwaliteit van het milieu, waaronder de lucht, de bodem en het water, de gezondheid van mensen en een goede ruimtelijke ordening. Dit alles tot bescherming van het milieu in het geografisch gebied waar de vereniging voor opkomt. Ingevolge het vierde lid is het werkgebied van de vereniging de gemeente Breda en omgeving.
Gelet op voornoemde artikelleden kan de raad niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de doelstelling van de vereniging zo veelomvattend en algemeen is dat deze onvoldoende onderscheidend werkt om een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang aan te kunnen nemen.
2.7.3.1.
De Natuur- en Milieuvereniging Markkant tracht blijkens het derde lid van artikel 1 haar doel onder meer te verwezenlijken door:
- a.
de belangstelling en bewustwording van de plaatselijke bevolking met betrekking tot natuur en milieu te vergroten;
- b.
het kritisch volgen en zo nodig beïnvloeden van het overheidsbeleid inzake natuurbehoud en milieubeheer;
- c.
in rechte op te treden;
- d.
het samenwerken met personen en organisaties met gelijk of aanverwant doel;
- e.
actieve bescherming en ontwikkeling van aanwezige en potentiële natuurwaarden, alsmede activering van milieubewust handelen van de plaatselijke bevolking;
- f.
alle andere wettige middelen.
De Natuur- en Milieuvereniging Markkant heeft toegelicht dat zij in dit verband onder meer overleg voert met de betrokken bestuursorganen en andere organisaties, een nieuwsbrief uitgeeft en diverse acties organiseert ter bevordering van de leefomgeving zoals het inzamelen van zwerfvuil. Anders dan de raad stelt, omvatten haar werkzaamheden derhalve meer dan louter in bezwaar en beroep opkomen tegen besluiten.
2.7.3.2.
De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat de Natuur- en Milieuvereniging Markkant door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De Natuur- en Milieuvereniging Markkant moet naar het oordeel van de Afdeling dan ook worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
Formeel bezwaar
2.8.
[appellant 17] en anderen en [appellant 5] betogen dat gedurende de periode van terinzagelegging van het ontwerpplan het digitaal beschikbaar gestelde plan niet goed te raadplegen was, hetgeen volgens hen in strijd is met artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro.
2.8.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het digitaal beschikbaar stellen van het ontwerpplan ten tijde van de terinzagelegging niet verplicht was.
2.8.2.
Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro wordt het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar gesteld. Deze verplichting geldt gelet op artikel 9.1.5, tweede lid, van de Invoeringswet Wro voor bestemmingsplannen die na de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008, ter inzage zijn gelegd. Nu het ontwerp van dit bestemmingsplan ter inzage is gelegd na de inwerkingtreding, te weten vanaf 5 maart 2009, was de raad, anders dan hij betoogt, verplicht het ontwerp van het bestemmingsplan digitaal beschikbaar te stellen.
Niet in geschil is dat het ontwerpplan en de hierbij behorende stukken die via de gemeentelijke website werden aangeboden in ieder geval gedurende een deel van de termijn van terinzagelegging niet dan wel niet goed zichtbaar waren. Dit verdraagt zich niet met artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren en overweegt daartoe als volgt.
[appellant 17] en anderen en [appellant 5] hebben reeds ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp onderkend dat de stukken niet dan wel niet goed langs elektronische weg waren te raadplegen. Nu de papieren versie van het ontwerpplan en de hierbij behorende stukken gedurende de gehele termijn op het gemeentehuis ter inzage hebben gelegen, hadden zij evenwel de mogelijkheid om deze papieren versie in te zien en deze te betrekken bij hun zienswijze.
Het is niet aannemelijk dat andere belanghebbenden dan [appellant 17] en anderen en [appellant 5] vanwege de gebrekkige elektronische beschikbaarstelling hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bedoeling om het ontwerpplan en de hierbij behorende stukken langs elektronische weg beschikbaar te stellen voor deze belanghebbenden kenbaar was en dat ook zij de mogelijkheid hadden om de papieren versie van deze stukken op het gemeentehuis in te zien.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat belanghebbenden niet door de gebrekkige elektronische beschikbaarstelling zijn benadeeld.
Vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden intensieve veehouderijen
2.9.
De Milieuverenigingen vrezen dat de planregels wat betreft de vestigingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen zo moeten worden uitgelegd dat ter plaatse van de als ‘Agrarisch’ en ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’ aangewezen gronden intensieve veehouderijen zonder meer zijn toegestaan, zodat ook de omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij mogelijk is. Dit is volgens hen in strijd met de Reconstructiewet concentratiegebieden en de correctieve herziening van het Reconstructieplan De Baronie van 27 juni 2008 (hierna: Rcw) voor zover deze gronden in dit Reconstructieplan zijn aangewezen als ‘extensiveringsgebied’. Verder voeren de Milieuverenigingen aan dat het plan ruimere mogelijkheden biedt voor uitbreiding van de bouwvlakken van intensieve veehouderijen dan op grond van de Rcw en het Reconstructieplan de Baronie is toegestaan in de als ‘extensiveringsgebied’ aangewezen gebieden.
2.9.1.
De raad brengt naar voren dat omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij mogelijk is op duurzame locaties. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat de mogelijkheden tot uitbreiding van bouwvlakken nodig is om de agrarische bedrijven in het buitengebied levensvatbaar te houden. De uitbreidingsmogelijkheden zijn volgens de raad niet in strijd met het Reconstructieplan.
2.9.2.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden bestemd voor agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening, waaronder ook intensieve veehouderijen voor zover deze zijn gelegen op een duurzame locatie.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’ aangewezen gronden bestemd voor duurzaam agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening, waaronder ook intensieve veehouderijen voor zover gelegen op een duurzame locatie.
Ingevolge artikel 1 van de planregels, voor zover hier van belang, wordt onder een duurzame locatie intensieve veehouderij verstaan een bestaand agrarisch bouwvlak met een zodanige ligging dat het zowel vanuit milieuoogpunt (ammoniak, stank en dergelijke) als vanuit ruimtelijk oogpunt (natuur, landschap en dergelijke), [aanvaardbaar is] een en ander als bedoeld in de provinciale Handleiding Duurzame (project)locaties (vastgesteld door het college van gedeputeerde staten op 2 december 2003 c.q. zoals opgenomen als bijlage 5 bij deel B van het Reconstructieplan De Baronie).
2.9.3.
Uit voornoemde artikelleden volgt dat omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij mogelijk is, mits de locatie waarop de omschakeling is voorzien, kan worden aangemerkt als een duurzame locatie. In de definitiebepaling van het begrip duurzame locatie wordt verwezen naar een provinciale handleiding. Deze handleiding bestaat uit een bijlage bij het reconstructieplan De Baronie met provinciaal beleid over duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij. Volgens de handleiding is deze onder meer bedoeld als ondersteuning voor het ruimtelijke-ordeningsbeleid van gemeenten en voor het beoordelen door de provincie van initiatieven en plannen in het kader van de ruimtelijke ordening. In paragraaf 6 van de handleiding is een ‘beoordelingstabel duurzame locaties’ opgenomen met alle randvoorwaarden waarmee bij de beoordeling van duurzame locaties minimaal rekening dient te worden gehouden. Daarnaast dient volgens de tabel te worden bezien hoe het voorgenomen initiatief past binnen de (komende) reconstructiezonering en andere (toekomstige) ruimtelijke ontwikkelingen.
De criteria uit de handreiking zijn niet bedoeld om als zodanig, zonder nadere uitwerking en objectivering, integraal te worden opgenomen in een bestemmingsplan. Zij zijn daarvoor naar het oordeel van de Afdeling ook niet geschikt, omdat zij op zichzelf onvoldoende concreet en onvoldoende geobjectiveerd zijn om duidelijkheid te verschaffen omtrent hetgeen in de context van het plan moet worden verstaan onder duurzame locaties.
In hetgeen de Milieuverenigingen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de voor ‘Agrarisch’ en ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’ aangewezen gebieden, dient te worden vernietigd. De overige gronden van de Milieuverenigingen met betrekking tot de vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen behoeven daarom geen bespreking meer. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de andere beroepsgronden die zijn gericht tegen plandelen die in de voor ‘Agrarisch’ en ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’ gebieden liggen, wel te bespreken.
Glastuinbouw en teeltondersteunende voorzieningen
Omvang kassen van glastuinbouwbedrijven nabij de Liesbos
2.10.
De Milieuverenigingen wijzen op enkele glastuinbouwbedrijven nabij de Liesbos waar volgens hen ten onrechte glastuinbouw mogelijk wordt gemaakt of ter plaatse waarvan een veel groter bouwvlak is toegekend dan het bestaande oppervlak aan kassen beslaat. Zij betogen dat de natuurlijke en landschappelijke waarden van de Liesbos door de oprichting van nieuwe kassen zullen worden aangetast en dat de mogelijkheden tot oprichting van kassen mede daarom in strijd zijn met het in de provinciale beleidsnota Glastuinbouw uit 2006 verwoorde beleid.
2.10.1.
De raad brengt naar voren dat het hier om bestaande glastuinbouwbedrijven gaat. Volgens de raad is de feitelijke situatie als zodanig bestemd en is aan de glastuinbouwbedrijven alleen een beperkte uitbreidingsmogelijkheid geboden. Er bestaat op dit punt geen strijd met het in de beleidsnota Glastuinbouw verwoorde beleid, aldus de raad.
2.10.2.
De door de Milieuverenigingen bedoelde bedrijven liggen ter plaatse van voor ‘Agrarisch’ en ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’ aangewezen gebieden. Gelet op artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder a, en artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, dienen kassen ter plaatse van de voor ‘Agrarisch’ en ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’ aangewezen gronden binnen het aangegeven bouwvlak te worden gebouwd.
2.10.3.
Ter zitting heeft de raad aangegeven dat hij in dit bestemmingsplan heeft beoogd aan te sluiten bij het in de beleidsnota Glastuinbouw verwoorde beleid ten aanzien van kassen bij glastuinbouwbedrijven. In de beleidsnota staat dat solitaire glastuinbouwbedrijven binnen de in de Interimstructuurvisie Noord-Brabant uit 2008 als AHS-landbouw aangewezen gebieden kunnen groeien tot maximaal 3 hectare aan netto glasopstand. Binnen de AHS-Landschap mag volgens de beleidsnota ook worden uitgebreid tot 3 hectare, mits dit in overeenstemming is met de omgevingskwaliteiten.
2.10.4.
Uit het deskundigenrapport volgt dat het in dit geval gaat om een concentratie van solitaire glastuinbouwlocaties in de AHS-landbouw en AHS-landschap, die niet in een zogenoemd concentratiegebied voor glastuinbouw liggen. Ter zitting is vast komen te staan dat, voor zover nabij de Liesbos glasopstanden van meer dan 3 hectare zijn toegestaan, het gaat om bestaande glasopstanden bij bestaande glastuinbouwbedrijven. Mogelijkheden tot het realiseren van glasopstand tot maximaal 3 hectare worden, naar ter zitting is gebleken, alleen geboden aan glastuinbouwbedrijven die in ieder geval een begin hebben gemaakt met hun bedrijfsvoering of waaraan al bouwvergunningen ten behoeve van het oprichten van kassen zijn verleend. De Milieuverenigingen hebben geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan het standpunt van de raad dat de omgevingskwaliteiten zich niet tegen deze bouwmogelijkheden verzetten. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de bij het plan geboden mogelijkheden tot het oprichten van kassen nabij de Liesbos niet in overeenstemming zijn met het in de beleidsnota Glastuinbouw verwoorde beleid.
Uitbreidingsmogelijkheden glastuinbouwbedrijven
2.11.
Onder verwijzing naar de beleidsnota Glastuinbouw voeren ZLTO Breda en anderen aan dat de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden ten onrechte niet voorzien in de mogelijkheid om ten behoeve van solitaire glastuinbouwbedrijven meer dan 3 hectare glasopstand toe te staan.
2.11.1.
In de beleidsnota Glastuinbouw, waar de raad als gezegd in dit plan ten aanzien van kassen bij glastuinbouwbedrijven bij aan heeft willen sluiten, staat dat een beperkt aantal solitaire bedrijven op korte termijn geen ontwikkelingsperspectief heeft, omdat deze bedrijven tegen de grens van 3 hectare zitten. Ze kunnen op dit moment nog niet naar een concentratiegebied, omdat de ontwikkeling van concentratiegebieden achter blijft. Voor deze bedrijven wil het college van gedeputeerde staten volgens de beleidsnota Glastuinbouw onderzoeken of tijdelijk afgeweken kan worden van het beleid, dat groei boven de 3 hectare buiten concentratiegebieden niet toestaat. Hiervoor wil het college maatwerk leveren binnen de in de Interimstructuurvisie Noord-Brabant als AHS-landbouw aangewezen gebieden. Omdat het om een beperkt deel van de bedrijven gaat, wil het college geen generieke regeling maken, maar per situatie op basis van een uitbreidingsvraag uitzoeken wat de mogelijkheden zijn. Het leveren van maatwerk is slechts een tijdelijke oplossing, totdat er substantiële ruimte in de concentratiegebieden beschikbaar is, aldus de beleidsnota Glastuinbouw.
2.11.2.
Gelet op voormelde passage beperkt de doelstelling van dit beleid zich tot het leveren van maatwerk voor solitaire glastuinbouwbedrijven in incidentele gevallen en voor een beperkte tijdsduur. Gelet op deze doelstelling heeft de raad in dit beleid geen aanleiding hoeven zien om in dit plan een wijzigingsbevoegdheid op te nemen die voor solitaire glastuinbouwbedrijven in een uitbreiding van de glasopstand boven de 3 hectare voorziet. ZLTO Breda en anderen hebben voorts ook niet met concrete feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt dat er anderszins aanleiding bestond om in een dergelijke wijzigingsbevoegdheid te voorzien. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat een noodzakelijke uitbreiding van de glasopstand bij een solitair glastuinbouwbedrijf eventueel in een herziening van het plan kan worden geregeld.
Permanente teeltondersteunende kassen buiten het bouwvlak
2.12.
De Milieuverenigingen vrezen dat de planregels aldus moeten worden opgevat dat permanente teeltondersteunende kassen ook buiten het bouwvlak mogelijk worden gemaakt. Dit zou volgens hen in strijd zijn met het ter zake geldende provinciale beleid. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat gelet op artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder a, artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder a, en artikel 5, lid 5.2, aanhef en onder a, van de planregels permanente teeltondersteunende kassen enkel zijn toegestaan binnen een bouwvlak. In artikelonderdeel f wordt, anders dan de Milieuverenigingen kennelijk veronderstellen, slechts aangegeven dat de nieuwbouw of renovatie van permanente teeltondersteunende kassen tot een bepaald maximumoppervlakte ook mogelijk is op een bouwvlak dat niet is voorzien van de aanduiding ‘glastuinbouw’. De vrees van de Milieuverenigingen dat in artikelonderdeel f de oprichting van permanente teeltondersteunende kassen buiten het bouwvlak mogelijk wordt gemaakt, mist dan ook feitelijke grondslag.
Permanente teeltondersteunende kassen en teeltondersteunende voorzieningen in de GHS
2.13.
De Milieuverenigingen betogen dat het plan ruimere mogelijkheden biedt tot oprichting van permanente teeltondersteunende kassen en teeltondersteunende voorzieningen binnen de in de Interimstructuurvisie Noord-Brabant als Groene Hoofdstructuur (hierna: GHS) aangewezen gebieden dan volgens het ter zake geldende provinciale beleid wordt beoogd.
2.13.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het plan bestaande agrarische bedrijven de mogelijkheid biedt om kassen in de GHS op te richten, teneinde de levensvatbaarheid en de continuïteit van deze bedrijven te kunnen blijven garanderen. Voorts brengt de raad naar voren dat de regeling in het plan voor teeltondersteunende voorzieningen volledig is afgeleid uit het ter zake geldende provinciale beleid.
2.13.2.
Het geldende provinciale beleid ten aanzien van kassen, waaronder ook teeltondersteunende kassen, is verwoord in de beleidsnota Glastuinbouw. Hierin staat dat permanente teeltondersteunende kassen niet zijn toegestaan in de GHS. Uit de Interimstructuurvisie volgt dat de concrete begrenzing van de GHS en de daarbij behorende planologische afweging tot op perceelsniveau moet plaatsvinden op gemeentelijk niveau door vastlegging in het bestemmingsplan. Op pagina 74 van de plantoelichting is vermeld dat de bestemmingen ‘Natuur’, ‘Bos’, ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’ en ‘Agrarisch met waarden — natuur- en landschapswaarden’ in dit plan het gebied vormen dat kan worden aangeduid als de GHS. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat daarbij voorts een onderscheid moet worden gemaakt tussen de GHS-natuur, die uit de voor ‘Natuur’ en ‘Bos’ aangewezen gronden bestaat, en de GHS-landbouw, die uit de voor ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’ en ‘Agrarisch met waarden — natuur- en landschapswaarden’ (hierna tezamen: ‘Agrarisch met waarden’) aangewezen gronden bestaat.
2.13.2.1.
Gelet op artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder f, en artikel 5, lid 5.2, aanhef en onder f, van de planregels is de nieuwbouw of renovatie van permanent teeltondersteunende kassen toegestaan binnen bouwvlakken in voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gebieden. Nu deze gebieden ook als GHS moeten worden aangemerkt, is het plan in zoverre niet in overeenstemming met het provinciale beleid. De raad heeft er evenwel in redelijkheid voor kunnen kiezen om ten aanzien van de permanente teeltondersteunende kassen niet bij het provinciale beleid aan te sluiten. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan immers niet aan dit beleid gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. De raad heeft ter zitting aangegeven dat hij het ter zake geldende provinciale beleid in ogenschouw heeft genomen, maar dat hij een beperkte uitzondering heeft willen maken voor de bestaande agrarische bedrijven in de GHS-landbouw. Daartoe heeft hij aan hen een bouwblok op maat toegekend waarbinnen, voor zover het bouwvlak daartoe ruimte biedt, maximaal 5.000 m2 aan teeltondersteunende kassen kan worden opgericht. Gelet op het vorenstaande is aannemelijk dat de raad het provinciale beleid inzake permanente teeltondersteunende kassen in de GHS in de belangenafweging heeft betrokken.
2.13.3.
Het geldende provinciale beleid ten aanzien van teeltondersteunende voorzieningen is verwoord in de beleidsnota Teeltondersteunende voorzieningen uit 2007. Hierin staat dat permanente teeltondersteunende voorzieningen alleen op het bouwvlak mogen worden opgericht. Verder volgt uit deze beleidsnota dat de oprichting van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak kan plaatsvinden. Op lokaal niveau moet een afweging plaatsvinden of de aanwezige waarden niet in het gedrang komen bij een tijdelijke voorziening. In agrarisch gebied met landschappelijke waarden of natuurwaarden geldt volgens deze beleidsnota dat aangetoond moet worden dat het oprichten van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen geen onevenredige effecten heeft op de natuur- en/of landschapswaarden.
2.13.3.1.
Ter plaatse van de voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden die tevens binnen de GHS vallen, zijn permanente en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen in beginsel alleen in het bouwvlak toegestaan. Voor het oprichten van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak kan in deze gebieden gelet op artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder f, en artikel 5, lid 5.3, aanhef en onder d, van de planregels een ontheffing (thans: een omgevingsvergunning voor afwijking) worden verleend, maar alleen voor zover is aangetoond dat de ter plaatse aanwezige waarden niet worden aangetast. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan ruimere mogelijkheden biedt tot oprichting van teeltondersteunende voorzieningen dan volgens de beleidsnota Teeltondersteunende voorzieningen wordt beoogd.
Oprichtingsmogelijkheden tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen
2.14.
[appellant 13], ZLTO Breda en anderen, [appellant 14] en De IJzerloop kunnen zich er niet mee verenigen dat in het plan geen tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak mogelijk zijn gemaakt. Volgens hen heeft de raad in de beantwoording van de zienswijzen aangegeven dit ten opzichte van het ontwerpplan te willen wijzigen, maar heeft hij dit ten onrechte nagelaten.
2.14.1.
De raad wijst erop dat tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen ter plaatse van de voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zonder meer ook buiten het bouwvlak zijn toegestaan. Binnen de andere agrarische bestemmingen is de oprichting van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak mogelijk gemaakt middels een ontheffing (thans: een omgevingsvergunning voor afwijking) dan wel na verlening van een aanlegvergunning, zodat vooraf onderzoek kan worden gedaan naar mogelijke onevenredige aantasting van landschaps- of natuurwaarden.
2.14.2.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder a, en artikel 4, lid 4.2 aanhef en onder a, en artikel 5, lid 5.2, aanhef en onder a, van de planregels dient alle bebouwing binnen de agrarische bestemmingen ter plaatse van het aangegeven bouwvlak te worden opgericht. Gelet op artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder a, van de planregels zijn tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen ter plaatse van de voor de voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden van deze verplichting uitgezonderd.
Ingevolge artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder f, onderscheidenlijk artikel 5, lid 5.3, aanhef en onder d, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden bevoegd ontheffing (thans: een omgevingsvergunning voor afwijking) te verlenen van het bepaalde in lid 4.2, onder a, onderscheidenlijk lid 5.2, onder a, voor het bouwen van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen voor zover kan worden aangetoond dat het oprichten hiervan geen onevenredige effecten heeft op de aanwezige landschapswaarden en de bouwhoogte van de voorzieningen niet meer bedraagt dan 2,50 meter.
Voor zover het aanbrengen van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen als werk en/of werkzaamheid moet worden aangemerkt, voorziet artikel 24, lid 24.6.1, onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, in een verbod om dit zonder aanlegvergunning van het college van burgemeester en wethouders ter plaatse de voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden uit te voeren of te doen uitvoeren. Ingevolge artikelonderdeel c, onder a, voor zover hier van belang, is het bepaalde in artikelonderdeel a niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden van geringe omvang en uit planologisch opzicht van ondergeschikt belang gericht op en noodzakelijk voor het normale onderhoud van de gronden of de instandhouding van het gebied.
2.14.3.
In de beantwoording van de zienswijzen heeft de raad aangegeven welke wijziging hij naar aanleiding van de ter zake naar voren gebrachte zienswijzen op wenst te nemen in het vastgestelde plan. De Afdeling constateert dat de hier door de raad omschreven regeling ten aanzien van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen overeenkomt met de regeling die in het vastgestelde plan is opgenomen. Voor zover [appellant 13], ZLTO Breda en anderen, [appellant 14] en De IJzerloop de stelling innemen dat de raad in de beantwoording van de zienswijzen heeft aangegeven dat hij zal voorzien in de mogelijkheid om ter plaatse van de voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen bij recht buiten het bouwvlak op te richten, mist deze stelling feitelijke grondslag.
2.14.4.
Naar ter zitting door de raad is toegelicht geldt gelet op artikel 24, lid 24.6, onder c, van de planregels buiten het bouwvlak geen aanlegvergunningplicht voor het aanbrengen van verschillende tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, waaronder afdekfolies. Gelet op het natuurlijke en landschappelijke karakter van de voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om de oprichting van ingrijpendere tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak ter plaatse van deze gronden wel aan een nadere toets te onderwerpen door deze alleen bij ontheffing (thans: een omgevingsvergunning voor afwijking) of na de verlening van een aanlegvergunning mogelijk te maken. Bij deze keuze heeft de raad het in r.o. 2.13.3 weergegeven beleid uit de beleidsnota Teeltondersteunende voorzieningen in aanmerking kunnen nemen.
Hoogtemaat teeltondersteunende voorzieningen
2.15.
ZLTO Breda en anderen en De IJzerloop betogen dat de maximale hoogten voor permanente en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen te beperkend zijn. Volgens hen volgt uit de provinciale beleidsnota Teeltondersteunende voorzieningen dat ter zake geen bouwhoogte zou moeten gelden.
2.15.1.
De raad acht een vergroting van de in het plan voorziene bouwhoogten voor teeltondersteunende voorzieningen onwenselijk en stelt zich op het standpunt dat deze bouwhoogten voldoende ruim zijn.
2.15.2.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder d, van de planregels, voor zover hier van belang, bedraagt de maximale bouwhoogte voor bouwwerken ter plaatse van de voor ‘Agrarisch’ bestemde gronden 10 meter, met uitzondering van kassen waarvan de bouwhoogte maximaal 8 meter mag bedragen en met uitzondering van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen waarvan de hoogte maximaal 2,5 meter mag bedragen.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder d, en artikel 5, lid 5.2, aanhef en onder d, van de planregels bedraagt de maximale bouwhoogte voor bouwwerken ter plaatse van de voor ‘Agrarisch met waarden’ bestemde gronden 10 meter, met uitzondering van kassen waarvan de bouwhoogte maximaal 8 meter mag bedragen. Gelet op artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder f, onderscheidenlijk artikel 5, lid 5.3, aanhef en onder d, van de planregels mag de bouwhoogte van de bij ontheffing (thans: een omgevingsvergunning voor afwijking) mogelijk gemaakte oprichting van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen ter plaatse van de voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden niet meer dan 2,5 meter bedragen.
2.15.3.
In de beleidsnota Teeltondersteunende voorzieningen wordt geen maximum maatvoering voor de voorziening aangegeven. Anders dan ZLTO Breda en anderen en De IJzerloop stellen, kan hieruit niet worden afgeleid dat in dit beleid in het geheel geen maximale bouwhoogte wordt voorgestaan.
2.15.4.
ZLTO Breda en anderen en De IJzerloop hebben niet met concrete feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat voor permanente teeltondersteunende voorzieningen, welke slechts binnen het bouwvlak mogen worden opgericht, een grotere bouwhoogte dan 8 meter noodzakelijk is. Wat betreft tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen is ter zitting door de raad toegelicht dat als deze voorzieningen hoger dan 2,5 meter worden, de constructies steviger zullen zijn en de voorzieningen moeilijker kunnen worden verwijderd. Een noodzaak tot het oprichten van hogere tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen is naar het oordeel van de Afdeling voorts niet aannemelijk gemaakt. Gelet op deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor de in het plan voorziene bouwhoogten voor teeltondersteunende voorzieningen heeft kunnen kiezen.
Archeologische waarden
2.16.
[appellant 12], ZLTO Breda en anderen en De IJzerloop betogen dat de raad ten onrechte de dubbelbestemming ‘Waarde — Archeologie’ aan verschillende gronden in het plangebied heeft toegekend. In dit verband voeren zij aan dat de raad onvoldoende onderzoek naar de in het plangebied aanwezige archeologische waarden heeft uitgevoerd. Voorts brengen zij naar voren dat de gronden vaak al tot op grote diepte zijn bewerkt, waardoor er ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig meer kunnen zijn. [appellant 12] noemt daarbij in het bijzonder zijn perceel aan de Rijsbergsebaan 12 te Galder. [appellant 13] en [appellant 14] voeren aan dat hun gronden aan Den Dogdreef 13 te Breda onderscheidenlijk de Rithsestraat 192 te Breda ten onrechte voor ‘Waarde — Archeologie’ zijn aangewezen. Ook zij stellen dat ter plaatse geen archeologische waarden meer aanwezig zijn omdat de gronden zijn bewerkt en hierin drainage is aangebracht.
2.16.1.
De raad brengt naar voren dat de toekenning van de verwachtingswaarden is gebeurd op basis van wetenschappelijke modellen aangevuld met onderzoeken uit het verleden. De raad ontkent voorts dat alle archeologische waarden zijn verdwenen ten gevolge van de bewerking van bedoelde percelen.
2.16.2.
Ingevolge artikel 21, lid 21.1, van de planregels, zijn de voor ‘Waarde — Archeologie’ aangewezen gronden, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemming), bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden ter plaatse. Gelet op artikellid 21.2 is het niet toegestaan om binnen de tot ‘Waarde — Archeologie’ bestemde gronden te bouwen voor zover het betreft het oprichten of uitbreiden van gebouwen met een oppervlakte van maximaal 100 m2. Voorts is ingevolge artikellid 21.4 ten aanzien van het uitvoeren van werken/werkzaamheden het aanlegvergunningenstelsel uit artikel 24, lid 24.6.1, van toepassing.
2.16.3.
Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, zoals die luidde ten tijde van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Ingevolge artikel 39 kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wro verplicht worden gesteld.
2.16.4.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1/R1 is de Afdeling van oordeel dat op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. De door ZLTO Breda en anderen aangehaalde overwegingen uit de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009 in zaak nr. 200705084/1 hebben dezelfde strekking.
Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van voornoemde bepalingen uit de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46), bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
2.16.5.
Gelet op hetgeen is vermeld op pagina 106 en 107 van de plantoelichting en zoals nader is toegelicht door de raad, is in dit bestemmingsplan aangesloten bij de nota ‘Erfgoed in context. ErfgoedVisie Breda 2008–2015’. In het kader van deze nota is een archeologische inventarisatie verricht, waarvan de resultaten zijn weergegeven op de Beleidsadvieskaart ‘Breda's erfgoed deel 1 Archeologie’. Op deze kaart worden archeologische waardevolle gebieden en archeologische gebieden met een hoge, middelhoge of lage verwachtingswaarde onderscheiden. Gelet op de conserverende aard van dit bestemmingsplan heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om in het kader van dit bestemmingsplan aan te sluiten bij de op de Beleidsadvieskaart vermelde verwachtingswaarden en geen nader onderzoek te verrichten naar de archeologische waarden in het gebied.
2.16.6.
In het plangebied bevinden zich volgens pagina 44 van de plantoelichting gronden met een hoge, middelhoge en lage verwachtingswaarde. In dit plan is alleen aan de gebieden met een hoge of middelhoge verwachtingswaarde de dubbelbestemming ‘Waarde — Archeologie’ toegekend. Door ZLTO Breda en anderen en De IJzerloop zijn geen concrete percelen aangewezen waar volgens hen ondanks de aanduiding als gebied met een hoge of middelhoge verwachtingswaarde geen archeologische waarden meer te verwachten zijn. Wat betreft de door [appellant 12], [appellant 13] en [appellant 14] genoemde percelen is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat dusdanige roering van de gronden heeft plaatsgevonden dat nergens op deze percelen meer archeologische waarden kunnen worden verwacht. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat zich percelen in het plangebied bevinden waaraan de raad niet in redelijkheid de dubbelbestemming ‘Waarde — Archeologie’ heeft kunnen toekennen.
Aanlegvergunningenstelsel
Beschermingzone natte natuurparel
2.17.
ZLTO Breda en anderen voeren aan dat het aanlegvergunningvereiste ter bescherming van de natte natuurparel overbodig is, omdat reeds een vergunningsvereiste geldt op grond van de Keur van het waterschap.
2.17.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het vergunningenstelsel van het bestemmingsplan een ander doel dient dan het vergunningstelsel dat geldt op grond van de Keur van het waterschap.
2.17.2.
Ingevolge artikel 1 van de planregels, voor zover hier van belang, moet onder natte natuurparel worden verstaan de waterafhankelijke delen van de GHS die behoren tot een samenhangend complex van natuurgebieden en sterk afhankelijk zijn van hoge grondwaterstanden of kwel. Deze gebieden worden sterk beïnvloed door de inrichting en het beheer van de omgeving en daarom is het beleid erop gericht om de waterhuishouding, waterkwaliteit en inrichting af te stemmen op de ecologische doelstellingen.
De voor ‘Waarde — beschermingszone natte natuurparel’ aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 22, lid 22.1, van de planregels, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de hydrologische waarden.
Ingevolge lid 22.4 is ten aanzien van het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden het bepaalde in artikel 24, lid 24.6.1, van de planregels, dat voorziet in een aanlegvergunningvereiste voor bepaalde werken en/of werkzaamheden, van toepassing.
Ingevolge artikel 24, lid 24.6.1, onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de in dit artikelonderdeel genoemde werkzaamheden uitsluitend aanlegvergunningplichtig voor zover daarbij landschappelijke waarden en/of natuurlijke waarden in het geding zijn. De waterhuishoudkundige aspecten zijn veiliggesteld via de Keur van het Waterbeheerplan.
Ingevolge artikel 24, lid 24.6.1, onder c, is het bepaalde onder 24.6.1, onder a, niet van toepassing indien voor bedoelde werken en/of werkzaamheden een vergunning/ontheffing op grond van de Keur van het waterschap Brabantse Delta en/of de Verordening Waterhuishouding Noord-Brabant 1997 — of latere gewijzigde regelgeving ter zake — noodzakelijk is.
2.17.3.
Voor in de Keur van het waterschap Brabantse Delta nader genoemde werken en/of werkzaamheden dient een vergunning bij het bestuur van het waterschap te worden aangevraagd. In dit kader worden onder meer de directe waterhuishoudkundige gevolgen van deze werken en/of werkzaamheden nader bezien. Sommige van de in artikel 24, lid 24.6.1, onder a, van de planregels bedoelde werken en werkzaamheden oefenen slechts indirect invloed uit op de waterhuishoudkundige waarde van de waterlopen, maar zijn wel direct van invloed op de natuurlijke kwaliteit van natte natuurparels. Het gaat hier volgens het deskundigenrapport vooral om ingrepen in of aan de bodem of om ingrepen die de waterdoorlatendheid van de bodem beïnvloeden. De Keur van het waterschap vereist in dit verband niet steeds een vergunning. Het in het plan voorziene aanlegvergunningstelsel voorziet in zoverre in een aanvullende bescherming, zodat ZLTO Breda en anderen niet kunnen worden gevolgd in hun stelling dat het aanlegvergunningvereiste voor de gronden die zijn aangewezen voor ‘Waarde — beschermingszone natte natuurparel’ overbodig is.
Herverkaveling
2.18.
ZLTO Breda en anderen betogen dat een uitzondering op de aanlegvergunningplicht zou moeten worden gemaakt voor werken en/of werkzaamheden die tot stand komen op basis van de vrijwillige kavelruil in het gebied Weerijs-Noord. In dit verband wijzen zij op de uitzondering op de aanlegvergunningplicht voor werken en/of werkzaamheden in het gebied Weerijs-Zuid.
2.18.1.
De raad brengt naar voren dat in het kader van de vrijwillige kavelruil voornamelijk agrarische belangen een rol spelen. In het kader van de aanlegvergunning komen andere belangen zoals natuur en water aan de orde, zodat de plicht tot het aanvragen van een aanlegvergunning niet kan worden gemist, aldus de raad.
2.18.2.
Ingevolge artikel 24, lid 24.6.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) binnen de in dit artikellid genoemde gebieden de in dat artikellid genoemde werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren. Ingevolge artikelonderdeel c, voor zover hier van belang, is het bepaalde in artikelonderdeel a niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die onderdeel zijn van een door het college van gedeputeerde staten in het kader van de landinrichting goedgekeurd (lees: vastgesteld) plan van wegen en waterlopen of goedgekeurd (lees: vastgesteld) landschapsplan.
2.18.3.
Ten behoeve van het gebied Weerijs-Zuid is een inrichtingsplan op grond van de Wet inrichting landelijk gebied vastgesteld door het college van gedeputeerde staten. In het kader van dit inrichtingsplan heeft dit college al een afweging gemaakt van de belangen gemoeid met de werken en/of werkzaamheden en de natuur- en landschapswaarden in het gebied. Ten behoeve van de herverkaveling in het gebied Weerijs-Noord is gekozen voor een procedure op basis van vrijwillige kavelruil. In dit verband is in 2007 een inrichtingsschets opgesteld. Pas in een later stadium zal een ruilplan, waar de verschillende grondeigenaren in het gebied vrijwillig aan mee zullen werken, worden opgesteld. Gelet hierop en gelet op de natuur- en landschapswaarden in het gebied Weerijs-Noord heeft de raad in redelijkheid een aanlegvergunningplicht voor de in artikel 24.6.1 genoemde werken en werkzaamheden kunnen vaststellen.
Verhardingen
2.19.
De ZLTO brengt naar voren dat in artikel 24, lid 24.6.1, van de planregels ten aanzien van verhardingen ten onrechte geen drempelwaarde is opgenomen waaronder geen aanlegvergunning is vereist. Voorts voeren zij aan dat het eisen van een aanlegvergunning bij het aanbrengen van verhardingen in voor ‘Waarde — Archeologie’ aangewezen gebieden, overbodig is.
2.19.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat in dit plan een aanlegvergunning wordt vereist om een aantasting van de in het plangebied aanwezige waarden, zoals archeologische en natuur- en landschapswaarden, te voorkomen. De aanlegvergunningverplichting geldt niet voor het aanbrengen van verhardingen binnen het bouwvlak, aldus de raad.
2.19.2.
Ingevolge artikel 24, lid 24.6.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) binnen de in dit artikellid genoemde gebieden bedrijfswegen, onderhoudspaden, paden voor dagrecreatief medegebruik, dan wel andere oppervlakteverhardingen voor zover gelegen buiten de aanduiding ‘bouwvlak’ aan te leggen.
2.19.3.
Voor zover het in artikel 24, lid 24.6.1, van de planregels vervatte aanlegvergunningenstelsel ziet op de voor ‘Waarde — Archeologie’ aangewezen gebieden, is het opgesteld met gebruikmaking van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 39 van de Monumentenwet 1988. Ingevolge artikel 41a van de Monumentenwet 1988, voor zover hier van belang, is artikel 39 niet van toepassing op projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2; de gemeenteraad kan een hiervan afwijkende andere oppervlakte vaststellen.
2.19.4.
Gelet op artikel 41a van de Monumentenwet 1988 is voor het uitvoeren of doen uitvoeren van werken en/of werkzaamheden in voor ‘Waarde — Archeologie’ aangewezen gebieden met een oppervlakte kleiner dan 100 m2 geen aanlegvergunning vereist. ZLTO Breda en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat er geen noodzaak bestaat om het aanbrengen van verhardingen in als zodanig aangewezen gebieden met een grotere oppervlakte aan een aanlegvergunning te verbinden. In dit verband neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het deskundigenrapport volgt dat een verstoring van de bodemopbouw zou kunnen plaatsvinden, indien bij het verharden de bodem deels uitgegraven wordt.
2.19.5.
Ten aanzien van het aanbrengen van verhardingen in de overige gebieden waarvoor ingevolge artikel 24, lid 24.6.1, aanhef en onder a, van de planregels een aanlegvergunning benodigd is, geldt geen drempelwaarde. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij geen drempelwaarde heeft opgenomen, omdat het dan mogelijk is om op verschillende plaatsen buiten het bouwvlak stukjes verhardingen aan te brengen die de drempelwaarde net niet overschrijden. In verband met natuur- en landschapswaarden in het plangebied heeft de raad dit onwenselijk kunnen achten. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om voor het aanbrengen van verhardingen buiten het bouwvlak steeds een aanlegvergunning te vereisen.
Het permanent omzetten van grasland in bouwland
2.20.
Voor zover ZLTO Breda en anderen aanvoeren dat de in artikel 24, lid 24.6.1, aanhef en onder a, van de planregels voorziene aanlegvergunningplicht voor het permanent omzetten van grasland in bouwland in de voor ‘Waarde — Archeologie’ aangewezen gebieden overbodig is, overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenrapport volgt dat deze werkzaamheid gevolgen kan hebben voor de grond en de daarin aanwezige waarden. In hetgeen ZLTO Breda en anderen hebben aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel. De raad heeft dan ook in redelijkheid een aanlegvergunning kunnen vereisen voor het permanent omzetten van grasland in bouwland in voor ‘Waarde — Archeologie’ aangewezen gebieden.
Sierteelt en boomteelt in agrarische gebieden met natuur- en landschapswaarden
2.21.
ZLTO Breda en anderen kunnen zich er niet mee verenigen dat het in artikel 24, lid 24.6.1, onder a, van de planregels in samenhang bezien met artikelonderdeel d, is verboden om voor ‘Agrarisch met waarden — natuur- en landschapswaarden’ aangewezen gronden met opgaand houtgewas ten behoeve van sierteelt of boomteelt te beplanten. Zij wensen vrijheid van gewaskeuze, opdat onder andere de markt en de consument de teeltvormen bepalen. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenrapport volgt dat het noodzakelijk voor de instandhouding van potentiële leefomstandigheden voor de natuur kan zijn dat aan het grondgebruik door agrarische bedrijven beperkingen worden gesteld. Zo kan het planten van bepaalde bomen gevolgen hebben voor de vochthuishouding in het gebied, hetgeen gevolgen zou kunnen hebben voor de geschiktheid van deze gebieden voor vogels. Gelet op deze omstandigheden heeft de raad het beplanten van voor ‘Agrarisch met waarden — natuur- en landschapswaarden’ aangewezen gronden met opgaand houtgewas ten behoeve van sierteelt of boomteelt in redelijkheid kunnen verbieden.
Wijzigingsbevoegdheid agrarische bestemmingen
2.22.
ZLTO Breda en anderen betogen dat de in artikel 4, lid 4.6, aanhef en onder e, en artikel 5, lid 5.6, aanhef en onder c, van de planregels voorziene wijzigingsbevoegdheden die het mogelijk maken om agrarische bestemmingen te wijzigen in de bestemming ‘Natuur’, verstrekkende gevolgen voor naastgelegen tuinbouwbedrijven kunnen hebben. In dit verband wensen zij dat het aanvragen van een aanlegvergunning wordt verplicht voor het aanplanten van houtgewas en landschapselementen ter plaatse van de voor ‘Natuur’ aangewezen gronden. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat de in artikel 24.6.1 van de planregels opgenomen aanlegvergunningplicht voor de voor ‘Natuur’ aangewezen gronden alleen kan strekken tot bescherming van de ter plaatse aanwezige natuur en niet tot bescherming van de belangen van de tuinbouw. Een aanlegvergunningplicht voor het aanplanten van houtgewas en landschapselementen zou de door ZLTO Breda en anderen gewenste bescherming dan ook niet kunnen brengen. Omdat de gevolgen die mogelijk kunnen optreden voor naastgelegen tuinbouwbedrijven, naar ter zitting is gebleken, in de praktijk nauwelijks zullen voorkomen, bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bedoelde wijzigingsbevoegheid niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen.
Definitie begrip volwaardigheid
2.23.
De Milieuverenigingen betogen dat ten onrechte geen definitie van het begrip volwaardigheid in het plan is opgenomen. Volgens hen leidt dit tot rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid.
2.24.
De raad stelt zich op het standpunt dat het begrip volwaardigheid niet te definiëren is.
2.24.1.
Voor zover de Milieuverenigingen aanvoeren dat in de doeleindenomschrijvingen van de agrarische bestemmingen ten onrechte geen eis van volwaardigheid is gesteld, overweegt de Afdeling dat de raad een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het toekennen van bestemmingen. Om die reden heeft hij er in redelijkheid voor kunnen kiezen om in de doeleindenomschrijving van de agrarische bestemmingen geen volwaardigheid te eisen, zodat ook agrarische bedrijven die niet als volwaardig kunnen worden aangemerkt toe zijn gestaan.
2.24.2.
De Afdeling stelt vast dat volwaardigheid alleen wordt geëist als voorwaarde voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het oprichten van een eerste bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf, opgenomen in artikel 3, lid 3.6, aanhef en onder e, artikel 4, lid 4.6, aanhef en onder g, en artikel 5, lid 5.6, onder d van de planregels. Andere voorwaarden die in deze artikelonderdelen zijn genoemd zijn onder meer dat de te bouwen woning noodzakelijk is om de continuïteit van het bedrijf voor langere tijd te waarborgen en dat advies wordt ingewonnen bij de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen over de volwaardigheid van het bedrijf, de noodzakelijkheid van de bouw van een woning en de continuïteit van het bedrijf. Onder deze omstandigheden kan het ontbreken van een definitie van het begrip volwaardigheid naar het oordeel van de Afdeling niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
Plaatsing stacaravans of units voor seizoensarbeiders
2.25.
De Milieuverenigingen betogen dat de in het plan voorziene ontheffingsmogelijkheid (thans: een mogelijkheid tot verlening van een omgevingsvergunning voor afwijking) om stacaravans of units voor de huisvesting van tijdelijke seizoensarbeiders op te richten in strijd is met de gemeentelijke beleidsnota Tijdelijk werken en wonen in Breda uit 2007. Verder voeren zij aan dat het landschap door de plaatsing van deze stacaravans en units onaanvaardbaar wordt aangetast.
2.25.1.
De raad heeft er om juridische en praktische redenen voor gekozen om niet te eisen dat de stacaravans en units na bewoning worden verwijderd. Aan plaatsing is volgens de raad evenwel de voorwaarde verbonden dat deze units, op basis van een te overleggen erfinrichtingsplan, in de omgeving worden ingepast.
2.25.2.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3, onder b, artikel 4, lid 4.3, onder b, van de planregels is het college bevoegd ontheffing (thans: een omgevingsvergunning voor afwijking) te verlenen van het bepaalde in lid 3.2 onderscheidenlijk lid 4.2 voor het plaatsen van stacaravans en/of woonunits of de verbouwing van een bedrijfsgebouw voor de tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders met dien verstande dat:
- 1.
het gebruik als tijdelijke huisvesting slechts is toegestaan gedurende maximaal 6 maanden per jaar;
- 2.
deze dienen te worden geplaatst binnen het bouwvlak van het betreffende bedrijf;
- 3.
per bedrijf maximaal 40 seizoensarbeiders mogen worden gehuisvest;
- 4.
de noodzaak tot het hebben en huisvesten van seizoensarbeiders op het bedrijf afdoende is aangetoond waartoe een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen vereist is;
- 5.
een goede landschappelijk inpassing, op basis van een uitvoerbaar erfinrichtingsplan, verzekerd is;
- 6.
er geen sprake is van milieuhygiënische belemmeringen voor de omliggende bedrijven.
2.25.3.
In voornoemde beleidsnota staat dat de voorkeur uitgaat naar huisvesting binnen de bebouwde kom. Het wordt een bedrijf dat maximaal zes kalendermaanden per jaar seizoensarbeiders in dienst heeft volgens de beleidsnota toegestaan een tijdelijke huisvesting te creëren bij het bedrijf. Het mag gaan om maximaal 10 stacaravans of units met logies voor maximaal 40 personen. Stacaravans/woonunits dienen na de overeengekomen periode van maximaal zes kalendermaanden per jaar verwijderd te worden. Stacaravans/woonunits dienen voorts geplaatst te worden binnen het bouwvlak. Het is toegestaan deze, daar waar nodig en in overleg met de gemeente, voor een deel te plaatsen buiten het bouwvlak. In dat geval is landschappelijke inpassing een voorwaarde, aldus de beleidsnota.
2.25.4.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij bedoelde ontheffingsmogelijkheid heeft opgenomen vanwege de praktische problemen die zich voordoen bij het jaarlijks plaatsen en verwijderen van de stacaravans en woonunits. De ontheffingsmogelijkheid beperkt zich tot de bestemmingen ‘Agrarisch’ en ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’. Daarnaast mogen de stacaravans en units alleen binnen het bouwvlak worden opgericht, hetgeen tot gevolg heeft dat er minder bebouwingsmogelijkheden voor andere bebouwing resteren. Verder is landschappelijke inpassing door middel van een erfinrichtingsplan steeds vereist. Onder deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid kunnen afwijken van de bepaling in de beleidsnota dat stacaravans en woonunits voor tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders na een half jaar verwijderd dienen te worden.
Categorie 3 Bedrijven
2.26.
De Milieuverenigingen wijzen erop dat in het plan is voorzien in de mogelijkheid om ter plaatse van de voor ‘Bedrijven’ aangewezen gronden bedrijven van categorie 3 toe te staan die qua aard en milieubelasting gelijk te stellen zijn met bedrijven in de categorieën 1 en 2. Zij vrezen dat op deze manier toch bedrijven kunnen worden gevestigd die qua aard en milieubelasting als een categorie 3 bedrijf zijn te typeren.
2.26.1.
De raad brengt naar voren dat de regeling in het bestemmingsplan het mogelijk maakt om kleinere bedrijven, die formeel qua activiteit in een hogere milieubelasting vallen, in het plangebied toe te staan. Ook bij eventuele groei zullen deze bedrijven een lagere milieubelasting moeten houden, aldus de raad.
2.26.2.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsdoeleinden anders dan agrarische activiteiten, met dien verstande dat binnen een bestemmingsvlak enkel bedrijven zijn toegestaan in de categorieën 1 tot en met 2 zoals aangegeven in de bij de regels als bijlage A gevoegde lijst van Bedrijven en inrichtingen dan wel bedrijven welke niet zijn genoemd, maar welke qua aard en milieubelasting gelijk zijn te stellen met de in de lijst genoemde bedrijven binnen de categorieën 1 en 2.
2.26.3.
De Afdeling stelt vast dat voornoemde planregel de vestiging van bedrijven in de categorie 3 niet zonder meer toelaat, maar alleen indien die bedrijven qua aard en milieubelasting gelijk zijn te stellen aan bedrijven in de categorieën 1 en 2. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat bedrijven die wensen te groeien aan deze voorwaarde moeten blijven voldoen. Mocht hier niet aan worden voldaan, dan bestaat de mogelijkheid handhavend op te treden. Onder deze omstandigheden is er geen reden om te vrezen dat toch bedrijven kunnen worden gevestigd die qua aard en milieubelasting zijn te typeren als een categorie 3 bedrijf.
Paardenhouderijen
2.27.
Volgens ZLTO Breda en anderen is de planregeling ten aanzien van paardenhouderijen niet duidelijk. Zij voeren aan dat het van belang is om geen misverstand te laten bestaan over de vraag of paardenhouderijen met een agrarisch karakter zijn toegestaan ter plaatse van de agrarische bestemmingen. Verder missen zij een aparte passende bestemming voor andersoortige paardenhouderijen.
Hieromtrent overweegt de Afdeling dat de paardenhouderijen die zijn gericht op het voortbrengen van producten in dit plan een agrarische bestemming hebben gekregen. Gelet op de definitie van het begrip agrarisch bedrijf in samenhang bezien met de doeleindenomschrijvingen van de agrarische bestemmingen, zijn deze paardenhouderijen hiermee als zodanig bestemd. Maneges zijn in dit plan aangewezen voor ‘Sport’ en de aanduiding ‘manege’. Naar ter zitting is gebleken zijn andersoortige paardenhouderijen zoals paardenpensions, als zodanig bestemd door toekenning van de bestemming ‘Bedrijf’. De raad heeft een specifieke bestemming voor deze categorie van paardenhouderijen naar het oordeel van de Afdeling niet noodzakelijk hoeven achten. In hetgeen ZLTO Breda en anderen hebben aangevoerd wordt gelet op het vorenstaande geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de planregeling ten aanzien van paardenhouderijen onduidelijk is.
Mastdreef 19 te Breda
2.28.
[appellant 4] en [appellant 7] voeren aan dat het bouwvlak op hun perceel aan de Mastdreef 19 te Breda ten minste een oppervlakte van 2,5 hectare zou moeten hebben om de door hen gewenste uitbreiding van hun varkenshouderij te realiseren.
Vast is komen te staan dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat [appellant 4] en [appellant 7] over een bouwvlak met een oppervlakte van 2,5 hectare beschikten. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat als hij destijds had geweten dat het bouwvlak slechts een omvang van 2,1 hectare had, hij in dit plan een bouwvlak van 2,5 hectare had toegekend. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het perceel aan de Mastdreef 19, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Sintelweg 5–7 te Breda
Bestemmingsregeling
2.29.
[appellant 11] betoogt dat in het plan ten onrechte geen mogelijkheid is opgenomen om een nieuwe rijhal van maximaal 4000 m2 te bouwen op zijn perceel aan de Sintelweg 5–7 te Breda, terwijl de raad dit wel heeft beoogd.
2.29.1.
Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) mogen plannen, die voor 1 januari 2010 in papieren vorm zijn vastgelegd en in ontwerp in papieren vorm ter inzage zijn gelegd, na dat tijdstip in die vorm worden vastgesteld. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de inhoud van de papieren vorm van het plan beslissend.
Nu het ontwerp van het plan vanaf 5 maart 2009 in papieren vorm ter inzage is gelegd, mocht het plan ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van het Bro ook in deze vorm worden vastgesteld. Gelet op het tweede lid is bij discrepantie met de elektronische versie van het plan, de inhoud van de papieren versie van het plan beslissend.
2.29.2.
In de papieren versie is aan het plandeel dat ziet op de manege van [appellant 11] de bestemming ‘Sport’ en de aanduiding ‘manege’ toegekend. Het plandeel ligt in deze versie voorts geheel in een gebied dat is aangeduid als ‘overig-functieverruimingsgebied’.
Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor ‘Sport’ aangewezen gronden bestemd voor een manege ter plaatse van de aanduiding ‘manege’.
Ingevolge artikellid 16.2, van de planregels, voor zover hier van belang, mogen op of in deze gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd noodzakelijk voor en ten dienste van de genoemde bestemming en de aanduidingen, met dien verstande dat:
- a.
de gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak mogen worden gebouwd;
- b.
de bouwhoogte van een gebouw niet meer dan 6 meter mag bedragen tenzij de gronden zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding ‘manege’ in welk geval de bouwhoogte maximaal 10 meter mag bedragen;
- c.
voor zover de gronden ter plaatse zijn aangeduid als ‘manege’ is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor zover het bestemmingsvlak is gelegen ter plaatse van de aanduiding ‘functieverruiming’ een rijhal aanwezig mag zijn met een omvang groter dan 1000 m2, maar op basis van bestaande situatie, bedrijfsvorm en omgevingsfactoren een maximale oppervlakte mag hebben van 4000 m2.
2.29.3.
Gelet op het voorgaande mist het betoog van [appellant 11] dat in het plan ten onrechte geen rijhal van 4000 m2 mogelijk is gemaakt, feitelijke grondslag.
Functieverruimingsgebied
2.30.
[appellant 17] en anderen en de Milieuverenigingen betogen dat het plandeel dat ziet op het bedrijf van [appellant 11] ten onrechte als functieverruimingsgebied is aangeduid. Volgens hen is van een functieverruimingsgebied als bedoeld in de gemeentelijke beleidsnotitie Functieverruiming buitengebied uit 2007 en het provinciale beleid, geen sprake.
2.30.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het provinciale beleid ter zake van functieverruiming op een juiste wijze is vertaald in de beleidsnotitie Functieverruiming buitengebied. Het plan, voor zover dat ziet op het bedrijf van [appellant 11], is volgens de raad op deze beleidsnotitie gebaseerd.
2.30.2.
In de provinciale beleidsnota Buitengebied in ontwikkeling uit 2004 is onder meer het provinciale beleid ten aanzien van de ontwikkeling van paardenhouderijen in het buitengebied verwoord. In de beleidsnota staat dat ten aanzien van maneges primair vestiging in bebouwingsconcentraties dient te worden overwogen. Vestiging buiten bebouwingsconcentraties kan worden overwogen ten aanzien van maneges die ook een functie vervullen als recreatieve voorziening, mits dit past binnen de recreatieve visies zoals neergelegd in de reconstructie- en gebiedsplannen. Hierbij mogen de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven volgens de beleidsnota niet worden beperkt en/of de aanwezige waarden worden aangetast.
Naar aanleiding van de beleidsnota Buitengebied in ontwikkeling heeft de raad ter zake eigen beleid vastgesteld dat is verwoord in de beleidsnotitie Functieverruiming buitengebied. In deze notitie heeft de raad een aantal functieverruimingsgebieden weergegeven. Volgens de beleidsnotitie gaat het hierbij om bebouwingsconcentraties waarin de stedelijke invloedsfeer nu reeds merkbaar is door de aanwezigheid van meerdere niet-agrarische functies en stedelijke vormen van bedrijvigheid. Uit de beleidsnotitie volgt dat het perceel van [appellant 11] onderdeel van een dergelijk functieverruimingsgebied uitmaakt.
De directie Ruimtelijke Ontwikkeling en Handhaving van de provincie heeft in haar brief van 16 januari 2006 positief geadviseerd over de functieverruimingsgebieden en het beleid ten aanzien van paardenhouderijen in de beleidsnotitie Functieverruiming buitengebied die haar in ontwerp was voorgelegd.
2.30.3.
De kern van Effen ligt op een afstand van ongeveer 1 kilometer van de manege. Daartussen liggen verscheidene burgerwoningen. Aan de westkant van de manege is voorts een schoonheidssalon gevestigd en aan de zuidkant van de manege, in de gemeente Zundert, liggen een school en een camping. De Afdeling ziet anders dan [appellant 17] en anderen geen grond voor het oordeel dat de raad de buiten de gemeente liggende bebouwing niet in redelijkheid bij de afweging heeft mogen betrekken. Gelet op deze niet- agrarische bebouwing bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de aanduiding van het perceel van [appellant 11] als functieverruimingsgebied uit de beleidsnotitie niet in redelijkheid heeft kunnen overnemen in dit plan.
Bouw- en gebruiksmogelijkheden
2.31.
[appellant 17] en anderen betogen dat de activiteiten ten behoeve van een manege op de Sintelweg 5–7 onder het voorheen geldende plan niet waren toegestaan, zodat het plan in de nieuwvestiging van een manege voorziet. Nieuwvestiging van een manege kan vanwege de verkeersaantrekkende werking volgens hen leiden tot verkeershinder, een verkeersonveilige situatie en geluidhinder. Voorts betogen [appellant 17] en anderen en de Milieuverenigingen dat de mogelijkheden tot de bouw van een rijhal te groot zijn, mede in het licht van het in de beleidsnotitie Functieverruiming buitengebied opgenomen beleid. De Milieuverenigingen voeren in dit verband aan dat alleen een uitbreiding van de rijhal mogelijk zou moeten worden gemaakt indien in een inpassingsplan is voorzien. [appellant 17] en anderen vrezen voor negatieve effecten vanwege de bebouwing op de waterhuishouding. [appellant 17a] voert verder aan dat de rijhal zijn uitzicht zal belemmeren en de lichtinval in zijn gastenverblijf zal ontnemen.
2.31.1.
De raad stelt dat het hier om een bestaande manege gaat, die ook in het voorheen geldende plan was toegestaan. Volgens de raad past de vestiging van een manege bovendien binnen de beleidsnotitie Functieverruiming buitengebied.
2.31.2.
Voor zover [appellant 17] en anderen vrezen voor planschade als gevolg van het plan overweegt de Afdeling dat de raad in dit verband terecht heeft gewezen op de mogelijkheid om op grond van artikel 6.1 van de Wro een aanvraag om tegemoetkoming in de planschade in te dienen.
2.31.3.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200705806/1 waren de manegeactiviteiten die buiten op het perceel werden uitgevoerd, ingevolge het voorheen geldende plan ‘Buitengebied’ toegelaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 10 november 2010 in zaak nr. 201000372/1/H1 waren de binnenmanegeactiviteiten ingevolge dit plan niet toegestaan, maar mochten deze activiteiten slechts in een bepaalde mate worden voortgezet op grond van het overgangsrecht van dit plan. Het toestaan van manegeactiviteiten in de gebouwen op het perceel van [appellant 11] moet in planologisch opzicht derhalve als nieuw gebruik worden aangemerkt.
2.31.4.
Volgens de beleidsnotitie Functieverruiming buitengebied kennen paardenhouderijen een grote verscheidenheid aan bedrijfsvormen. Onderscheidend voor de verschillende bedrijfsvormen zijn de omvang van de bebouwing, in het bijzonder de rijhallen, en de verkeersaantrekkende werking. Maneges, meestal met grote rijhallen, horen thuis in de functieverruimingsgebieden. Zoals hiervoor onder r.o. 2.30.3 is overwogen, ligt het desbetreffende perceel in een zogenoemd functieverruimingsgebied, zodat de raad het toestaan van manegeactiviteiten in de gebouwen in overeenstemming met de beleidsnotitie heeft kunnen achten.
2.31.5.
Volgens de specifieke toetsingscriteria die in de beleidsnotitie genoemd zijn, zijn in functieverruimingsgebieden zonder waarden rijhallen toegestaan die groter zijn dan 1000 m2. De maximale maat is afhankelijk van de bestaande situatie en omgevingsfactoren. In functieverruimingsgebieden met landschappelijke waarden en buiten de functieverruimingsgebieden mag de omvang van rijhallen maximaal 1000 m2 bedragen.
2.31.6.
Gelet op artikel 16, lid 16.2, aanhef en onder c, van de planregels mag ter plaatse van het bouwvlak een rijhal van maximaal 4000 m2 worden opgericht. Daarnaast mogen ter plaatse van het bouwvlak andere bouwwerken ten dienste van een manege worden gebouwd. Ter zitting is toegelicht dat op grond van deze regeling ter plaatse van het bouwvlak in totaal 5000 m2 aan bouwwerken is toegelaten. [appellant 11] heeft evenwel slechts concrete bouwplannen voor een oppervlakte van 3700 m2. Gelet op de ligging van het bouwvlak kan deze bebouwing in de praktijk tot aan de zuidelijke en westelijke grenzen van het perceel van [appellant 11] worden gebouwd, terwijl er volgens de raad geen bezwaren zijn om een bebouwingsvrije strook van 5 meter langs de perceelsgrenzen aan te houden. Gelet op deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat het perceel is omgeven door percelen met landschapswaarden, bestaat aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het perceel van [appellant 11], niet met de vereiste zorgvuldigheid is vastgesteld.
2.31.7.
Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van [appellant 17] en anderen en de Milieuverenigingen met betrekking tot het plandeel dat ziet op het perceel van [appellant 11], geen bespreking meer.
Sintelweg 28 te Breda
2.32.
[appellant 4] en [appellant 7], exploitanten van een varkenshouderij aan de Mastdreef 19 te Breda, kunnen zich niet verenigen met de woonbestemming die met betrekking tot het perceel aan de Sintelweg 28 te Breda is toegekend. Zij vrezen door de woning in hun bedrijfsvoering te worden beperkt. Voorts voeren zij aan dat het perceel agrarisch in gebruik is en dat een woonbestemming in strijd is met het ter zake geldende provinciale beleid.
2.32.1.
De raad brengt naar voren dat het perceel aan de Sintelweg 28 in het voorheen geldende plan was bestemd als burgerwoning en dat deze bestemming voor het perceel in het voorliggende plan is overgenomen.
2.32.2.
De Afdeling stelt vast dat aan het perceel in het voorheen geldende plan ‘Buitengebied’ de bestemming ‘Agrarisch gebied’ en de aanduiding ‘wonen’ was toegekend. Gelet op artikel 5, lid 5.2, onder III en 2.a., van de planvoorschriften van dit plan, voor zover hier van belang, mocht op gronden met de aanduiding ‘wonen’ ten behoeve van burgerwoning een woning worden gebouwd en/of in stand gehouden in de vorm van een eengezinshuis. Uit het voorgaande volgt dat onder het voorheen geldende plan een burgerwoning op het perceel aan de Sintelweg 28 was toegestaan. Ten tijde van de vaststelling van het plan was het perceel voor burgerbewoning in gebruik. Het houden van vier paarden kan, anders dan [appellant 4] en [appellant 7] stellen, niet als agrarisch gebruik worden aangemerkt. Gelet op deze omstandigheden heeft de raad het perceel aan de Sintelweg 28 in redelijkheid voor ‘Wonen’ kunnen bestemmen. Daarbij neemt de Afdeling voorts nog in aanmerking dat [appellant 4] en [appellant 7] hun betoog dat de woning op dit perceel de bedrijfsvoering van hun varkenshouderij zal beperken en dat toekenning van een woonbestemming in strijd is met het ter zake geldende provinciale beleid, niet nader hebben onderbouwd.
Sintelweg 44 te Breda
2.33.
[appellant 7] vreest in verband met zijn bedrijfsvoering dat het bouwvlak op het perceel aan de Sintelweg 44 te Breda zal worden vergroot en dat een bedrijfswoning zal worden opgericht op een kortere afstand dan de bestaande bedrijfswoning.
2.33.1.
De raad brengt naar voren dat op het perceel al een bedrijfswoning staat en dat een tweede bedrijfswoning alleen bij ontheffing (thans: een omgevingsvergunning voor afwijking) mogelijk wordt gemaakt.
2.33.2.
Het perceel aan de Sintelweg 44 is bestemd voor ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’. Ingevolge artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover thans van belang, dient alle bebouwing binnen het aangegeven bouwvlak te worden gebouwd. Gelet op lid 4.3, aanhef en onder a, is ontheffing mogelijk van de bepaling in lid 4.2, aanhef en onder g, dat per bouwvlak slechts één bedrijfswoning aanwezig mag zijn. Ingevolge lid 4.6, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om het bouwvlak te vergroten of van vorm te veranderen.
2.33.3.
Gelet op artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder a, van de planregels is het mogelijk om de bedrijfswoning op het perceel aan de Sintelweg 44 dichter bij de varkenshouderij van [appellant 7] te plaatsen. Daarnaast kan, na toepassing van de in artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen ontheffingsmogelijkheid (thans: een mogelijkheid tot verlening van een omgevingsvergunning voor afwijking) een tweede bedrijfswoning worden opgericht die dichter bij de varkenshouderij komt te liggen dan de huidige bedrijfswoning. Deze afstand wordt nog kleiner indien toepassing wordt gegeven aan de in artikel 4, lid 4.6, aanhef en onder a, opgenomen wijzigingsbevoegdheid tot vergroting van het bouwvlak. In verband met onder andere de mogelijke geur- en geluidoverlast voor deze woningen vanwege de varkenshouderij van [appellant 7] kan dit gevolgen hebben voor haar uitbreidingsmogelijkheden. Aan de toepassing van de ontheffingsmogelijkheid en de wijzigingsbevoegdheid zijn weliswaar voorwaarden verbonden, maar die strekken niet tot bescherming van omliggende agrarische bedrijven zoals die van [appellant 7]. Niet is gebleken dat de raad zich hier rekenschap van heeft gegeven en dat hij de mogelijke gevolgen van de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant 7] heeft beoordeeld. Gelet op deze omstandigheden bestaat aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het perceel Sintelweg 44, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Sintelweg 54 te Breda
2.34.
[appellant 4] en [appellant 7] kunnen zich niet verenigen met de uitbreidingsmogelijkheden die aan de schoonheidssalon aan de Sintelweg 54 te Breda zijn toegekend. Zij vrezen door eventuele uitbreiding van de schoonheidssalon in de uitbreidingsmogelijkheden van hun bedrijf te worden beperkt en betogen dat onderzoek had moeten worden gedaan naar de geluidbelasting ter plaatse vanwege hun bedrijf. Verder betogen zij dat de raad ten onrechte niet heeft onderkend dat van een grotere schoonheidssalon meer verkeersaantrekkende werking uit kan gaan.
2.34.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat geen belemmeringen van eventuele uitbreidingen van de schoonheidssalon voor de varkenshouderij van [appellant 4] en [appellant 7] zijn te verwachten.
2.34.2.
Het perceel aan de Sintelweg 54 is aangewezen voor ‘Bedrijf’. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsdoeleinden anders dan agrarische activiteiten, met dien verstande dat binnen een bestemmingsvlak enkel bedrijven zijn toegestaan in de categorieën 1 t/m 2 zoals aangegeven in het bij de regels als bijlage A gevoegde lijst van Bedrijven en inrichtingen. Ingevolge artikel 6, lid 6.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen op of in de tot ‘Bedrijf’ bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd, noodzakelijk voor en ten dienste van de genoemde bestemming, met dien verstande dat gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd en bedrijfsgebouwen met maximaal 15% van het bestaande bebouwde oppervlak ten tijde van het als ontwerp ter inzage leggen van het plan, mogen worden uitgebreid.
2.34.3.
Ingevolge de ‘Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Breda 2008’ geldt voor het perceel aan de Sintelweg 54 een geurnorm van 14,0 odeurunits per m3. Volgens een door [gemachtigde] gemaakte berekening zal de geurbelasting op dit perceel vanwege de varkenshouderij van [appellant 4] en [appellant 7], na de door hen gewenste uitbreiding van de bedrijfsbebouwing, 7,8 odeurunits per m3 bedragen. Bovendien zou een mogelijke beperking in de uitbreidingsmogelijkheden van hun varkenshouderij niet worden veroorzaakt door de schoonheidssalon, maar door andere geurgevoelige objecten die op kortere afstand van de varkenshouderij liggen. Gelet hierop heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat [appellant 4] en [appellant 7] niet in hun uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt door mogelijke uitbreiding van de schoonheidssalon.
2.34.4.
Gelet op de ter plaatse toegestane categorieën van bedrijven en de ter plaatse toegestane omvang van een bedrijf is voorts niet aannemelijk gemaakt dat van een dusdanige verkeersaantrekkende werking sprake kan zijn dat onaanvaardbare verkeersoverlast op de Sintelweg ontstaat.
Vaartwegje 46 te Breda
2.35.
De Milieuverenigingen en [appellant 7] kunnen zich niet verenigen met de bebouwingsmogelijkheden die in dit plan zijn geboden aan paardenfokkerij de Vloeiweide op het perceel aan het Vaartwegje 46 te Breda. De Milieuverenigingen voeren in dit verband aan dat het perceel in de GHS ligt en dat de bebouwingsmogelijkheden zich niet verdragen met het ter zake geldende provinciale en gemeentelijke beleid. [appellant 7] vreest dat de paardenfokkerij haar activiteiten zal uitbreiden en dat de bedrijfsvorm op termijn zal worden gewijzigd in een manege. Volgens hem kan dit in verband met de geurbelasting een beperking opleveren van de uitbreidingsmogelijkheden van zijn varkenshouderij.
2.35.1.
De raad brengt naar voren dat de uitbreidingsmogelijkheden van de paardenfokkerij niet zijn vergroot ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat geen belemmeringen vanwege de paardenfokkerij voor de varkenshouderij van [appellant 7] zijn te verwachten.
2.35.2.
Het perceel aan het Vaartwegje 46 is aangewezen voor ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor duurzaam agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening. De bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’ is volgens de raad aan dit perceel toegekend, nu de activiteiten van paardenfokkerij de Vloeiweide hoofdzakelijk een agrarisch karakter hebben. Of — zoals [appellant 7] stelt — een stapmolen ter plaatse is toegestaan, is een handhavingskwestie, die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Voor zover [appellant 7] vreest dat de bedrijfsvoering wordt gewijzigd in die van een manege, overweegt de Afdeling dat de activiteiten van een manege niet onder die van een agrarisch bedrijf als bedoeld in het plan kunnen worden geschaard en gelet op artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels derhalve strijdig zijn met de aan het perceel toegekende bestemming.
2.35.3.
Wat betreft het betoog van de Milieuverenigingen overweegt de Afdeling als volgt.
In het bestemmingsplan ‘Buitengebied, Partiële herziening 1994/1, paardenfokkerij’ was het gehele perceel aan het Vaartwegje 46 aangewezen als bouwvlak, zodat over het gehele perceel mocht worden gebouwd. Het maximale bebouwingspercentage bedroeg evenwel 5%. In het voorliggende plan is aan het perceel een bouwvlak met een omvang van 1,5 hectare toegekend. Gelet op artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder a, van de planregels mag het hele bouwvlak worden bebouwd. Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat hij zich bij de vaststelling niet heeft gerealiseerd dat het maximale bebouwingspercentage in het voorheen geldende bestemmingsplan 5% bedroeg en dat met dit plan een aanzienlijke uitbreiding van de bebouwing op het perceel aan het Vaartwegje 46 mogelijk is gemaakt. Gelet hierop bestaat aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het perceel Vaartwegje 46, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Gelet hierop behoeft de beroepsgrond van de Milieuverenigingen over het ter zake geldende provinciale en gemeentelijke beleid geen bespreking meer.
Gronden hoek Rithsestraat/A16
2.36.
De Milieuverenigingen kunnen zich niet verenigen met de gewijzigde vaststelling van het plan, voor zover daarbij de bestemming van de gronden op de hoek Rithsestraat/A16 is gewijzigd van ‘Natuur’ in ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’. De gronden moeten volgens hen de bestemming ‘Natuur’ behouden, nu deze gronden zijn aangewezen als compensatiegronden voor de aanleg van de A16.
2.36.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de desbetreffende gronden niet langer nodig zijn voor de landschappelijke inpassing van de A16.
2.36.2.
Van Haperen is eigenaar van gronden langs de beek ten noorden van de Rithsestraat. Deze gronden wenst de raad, in het kader van zijn beleid om de natuur- en landschapsontwikkeling in de beekdalen te stimuleren, in te richten voor natuurdoeleinden. In dit verband wordt namens de gemeente Breda geprobeerd om tot een ruil van haar gronden op de hoek Rithsestraat/A16 met de gronden van Van Haperen langs de beek te komen.
2.36.3.
De gronden op de hoek van de Rithsestraat/A16 hadden in het voorheen geldende bestemmingsplan ‘HSL-A16 Breda’ de bestemming ‘Groenvoorziening’ en de aanduiding ‘landschappelijke inpassingszone’. Gelet op artikel 16 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor versterking van de visueel ruimtelijke structuur van het landschap middels het aanbrengen en instandhouden van de beplanting. Aan een geldend bestemmingsplan kunnen in het algemeen echter geen blijvende rechten worden ontleend. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in het belang bij ruil van de gronden in redelijkheid aanleiding kunnen zien om een andere bestemming voor de gronden op de hoek van de Rithsestraat/A16 vast te stellen. Daarbij heeft hij in aanmerking kunnen nemen dat op de gronden zelf geen natuur aanwezig is en geen voornemen bestaat om de gronden op deze manier in te richten. In hetgeen de Milieuverenigingen hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze gronden niet nodig zijn voor de landschappelijke inpassing van de A16.
Landgoed Bouvigne
2.37.
De Milieuverenigingen voeren aan dat in dit plan ten onrechte een uitbreiding van 15% van de bebouwing op het landgoed Bouvigne mogelijk wordt gemaakt. Dit is volgens hen onverenigbaar met de monumentale waarden van het landgoed, zeker nu op het landgoed al een groot gebouw ten behoeve van het waterschap is opgericht.
2.37.1.
De gronden van het landgoed Bouvigne zijn aangewezen voor ‘Maatschappelijk’ en ‘Waarde — Archeologie’. Ingevolge artikel 13, lid 13.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen gebouwen op deze gronden uitsluitend binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken worden gebouwd. Ingevolge artikelonderdeel d is uitbreiding van het bebouwd oppervlak toegestaan tot maximaal 15% van het totale bebouwde oppervlak zoals dat aanwezig is op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan.
2.37.2.
De Afdeling stelt vast dat aan het landgoed zes bouwvlakken zijn toegekend. Volgens het deskundigenrapport liggen de meeste van deze bouwvlakken vrij strak om de bestaande bebouwing, zodat geen mogelijkheid bestaat om deze bebouwing met 15% uit te breiden. Niet aannemelijk is gemaakt dat desondanks een dusdanige uitbreidingsmogelijkheid resteert dat de raad die niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Ter plaatse van de beheerderswoningen is een groter bouwvlak toegekend en is derhalve meer ruimte voor uitbreiding van de bebouwing geboden. Gelet op de ligging van deze woningen in de noordoosthoek van het landgoed heeft de raad deze uitbreidingsmogelijkheid evenwel aanvaardbaar kunnen achten.
Het beroep van [appellant 1]
2.38.
[appellant 1] betoogt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover dat betrekking heeft op het perceel Mastdreef 60 te Breda, omdat de raad zijn zienswijze betreffende dat perceel onbesproken heeft gelaten. Hij kan zich voorts niet verenigen met de woonbestemming die aan dat perceel is toegekend. Hij voert aan dat een woonbestemming in strijd is met het beleid van de provincie, de bedrijfsvoering van agrariërs beperkt en het agrarische karakter van het gebied aantast.
2.38.1.
De raad brengt naar voren dat ten behoeve van het perceel aan de Mastdreef 60 een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die luidde tot 1 juli 2008 (hierna: WRO), is verleend voor het gebruik van het perceel voor woondoeleinden en dat daarom aan het perceel een woonbestemming is toegekend. Het perceel is niet meer geschikt voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf, omdat de bijbehorende gronden zijn verkocht, aldus de raad. Volgens de raad is het toekennen van de woonbestemming aan het perceel niet in strijd met het door hem als uitgangspunt genomen provinciaal beleid. Voorts voert de raad aan dat de woonbestemming geen invloed heeft op de agrarische bedrijfsvoering van [appellant 1] en dat in het plan rekening is gehouden met de belangen van agrarische ondernemers.
2.38.2.
De door [appellant 1] ingediende zienswijze betreft een document dat is opgesteld door zijn gemachtigde, waarin het perceel Mastdreef 60 niet wordt besproken Bij het document is een door [appellant 1] ondertekend document gevoegd, waarin het perceel Mastdreef 60 wel wordt genoemd, maar dat verder globaal is en slechts weinig onderbouwd. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat de raad heeft mogen volstaan met de weerlegging van de door [appellant 1] ingediende zienswijze, zoals hij dat heeft gedaan.
2.38.3.
In het voorheen geldende plan ‘Buitengebied’ was aan het perceel de bestemming ‘Agrarisch gebied’ met de aanduiding ‘landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden’ en de aanduiding ‘agrarisch bouwvlak’ toegekend. Op het perceel was geen burgerwoning toegestaan. Voor het gebruik van het perceel voor woondoeleinden is een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO verleend. Deze vrijstelling was op het moment van vaststellen van het voorliggende plan nog niet onherroepelijk.
2.38.4.
Uit paragraaf 4.11 van de ten tijde van de vaststelling geldende provinciale Paraplunota ruimtelijke ordening volgt dat hergebruik van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen voor burgerbewoning onder voorwaarden aanvaardbaar is, indien de agrarische bestemming niet kan worden gehandhaafd, omdat de locatie ongeschikt is voor blijvend agrarisch gebruik of om andere redenen. In paragraaf 4.12.1 van de Paraplunota ruimtelijke ordening is vermeld dat toevoeging van burgerwoningen door bouwkundige aanpassing van bestaande boerderijgebouwen is toegestaan, omdat dit kan bijdragen aan het behoud van de voor het buitengebied kenmerkende boerderijgebouwen. In die paragraaf wordt verwezen naar de provinciale beleidsnota Buitengebied in ontwikkeling, waarin is aangeven dat gebruik voor wonen (onder voorwaarden) mogelijk is, indien de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing cultuurhistorische waarden bezit.
In het deskundigenrapport wordt bevestigd dat het perceel sinds jaren niet meer agrarisch wordt gebruikt en dat de verkoop ten behoeve van agrarisch gebruik niet is geslaagd. Voldoende aannemelijk is voorts geworden dat de geringe omvang van de gronden behorende tot het perceel de uitoefening van een nieuw agrarisch bedrijf bemoeilijken. Verder volgt uit de overwegingen die ten grondslag liggen aan de door het college van gedeputeerde staten voor de vrijstelling verleende verklaring van geen bezwaar van 1 november 2005 dat de woning vervangende nieuwbouw betreft van een karakteristieke langgevelboerderij in het buitengebied, die beeldbepalend is voor de omgeving.
Gelet op het voorgaande kan niet met vrucht worden staande gehouden dat het plan in zoverre in strijd is met het door de raad als uitgangspunt genomen provinciale beleid. Voorts is niet onderbouwd dat omliggende agrarische bedrijven door de woonbestemming in hun bedrijfsvoering worden beperkt.
De raad heeft gezien het vorenstaande in redelijkheid de bestemming ‘Wonen’ aan het perceel kunnen toekennen.
Het beroep van [appellanten 2]
2.39.
[appellanten 2] richten zich tegen de aan de percelen sectie D, nummer 2876 en sectie D, nummers 2940 (deels) en 2941, nabij de Valentijnlaan te Breda toegekende agrarische bestemming met waarden. Zij wensen een woonbestemming voor deze percelen dan wel de mogelijkheid om middels een wijzigingsbevoegdheid een woonbestemming te realiseren. Zij voeren aan dat de percelen niet zijn gelegen binnen de door de provincie aangegeven begrenzing van de Regionale Natuur- en Landschapseenheid (hierna: RNLE), zodat er geen grond is om aan deze percelen een agrarische bestemming met waarden toe te kennen.
2.39.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de gronden zijn gelegen binnen de provinciale RNLE waar geen stedelijke ontwikkeling mag plaatsvinden. Aan de percelen is de bestemming ‘Agrarisch met waarden — natuur- en landschapswaarden’ toegekend vanwege de aldaar aanwezige waarden, aldus de raad.
2.39.2.
In paragraaf 4.2.2 van de plantoelichting staat dat het beleid voor de RNLE is gericht op het beschermen en ontwikkelen van natuur- en landschapswaarden, cultuurhistorische (landschaps)waarden, recreatie met een groen karakter en een bij de schaal en de aard van het gebied passende landbouw. Dit beleid werkt volgens de plantoelichting door in het bestemmingsplan door de gebieden binnen de RNLE dienovereenkomstig te bestemmen en stedelijke functies te weren.
Op de door [appellanten 2] overgelegde kaarten is de begrenzing van de RNLE slechts globaal aangeduid. Gelet daarop kan niet worden staande gehouden dat de raad op grond van de omstandigheid dat de op deze kaarten aangegeven globale contour niet geheel de percelen van [appellanten 2] lijkt te omvatten, niet in redelijkheid de bestemming ‘Agrarisch met waarden — natuur- en landschapswaarden’ aan de percelen heeft kunnen toekennen‘, waarmee wordt vorm gegeven aan het beleid voor de RNLE. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de percelen deel uitmaken van een gebied dat landschappelijke waarde heeft, waardoor een stedelijke ontwikkeling in de vorm van woningbouw niet gewenst is.
Het beroep van [appellanten 3]
2.40.
[appellanten 3] kunnen zich niet verenigen met de bestemming ‘Agrarisch’ die aan het perceel aan de Drielindendreef, kadastraal bekend Princenhage, sectie P, nr. 1981, te Breda is toegekend. Zij voeren aan dat een woonbestemming beter aansluit bij de feitelijke situatie. Bovendien is volgens hen een zinvol gebruik overeenkomstig de agrarische bestemming niet mogelijk. Zij wijzen op de mogelijkheden die de gemeentelijke beleidsnotitie Functieverruiming buitengebied en de gemeentelijke Structuurvisie Groen en Rood uit 2008 bieden.
2.40.1.
De raad brengt naar voren dat het uitgangspunt van provinciaal beleid is om niet-agrarische bebouwing in het buitengebied te weren. Dat betekent onder meer dat geen nieuwe woningen mogen worden gerealiseerd, tenzij aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. De raad stelt zich op het standpunt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet aan die voorwaarden was voldaan.
2.40.2.
Niet in geschil is dat ten aanzien van het perceel niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in het provinciaal beleid voor het realiseren van een burgerwoning in het buitengebied zijn opgenomen, welk beleid de raad tot uitgangspunt heeft genomen. Voorts blijkt uit een brief van 24 februari 2010 van de gemeente aan [appellanten 3] dat, hoewel het perceel behoort tot één van de in de gemeentelijke Structuurvisie Groen en Rood aangewezen gebieden in het buitengebied die in aanmerking komen voor de bouw van een beperkt aantal woningen, de bouw van een woning ter plaatse niet in overeenstemming was met de ten tijde van de vaststelling daarin opgenomen randvoorwaarden, hetgeen ter zitting is bevestigd. Voorts betekent de enkele omstandigheid dat het perceel deel uitmaakt van een gebied dat is aangeduid als functieverruimingsgebied als bedoeld in de beleidsnotitie Functieverruiming buitengebied, hetgeen volgens p. 9 en 10 van die beleidsnotitie inhoudt dat dit gebied wordt beschouwd als overgangsgebied tussen stad en land, waar naast de klassieke functies van het buitengebied verruimde hergebruiksmogelijkheden voor stedelijke functies gelden, niet dat de raad aan het perceel een woonbestemming had moeten toekennen.
Gelet op deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het toekennen van een woonbestemming aan het perceel.
Het beroep voor het overige van [appellant 5] en het beroep van Hoeve Galderzicht
2.41.
[appellant 5] kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Horeca’ die aan een gedeelte van het perceel Rijsbergsebaan 9 te Galder ter plaatse van het partycentrum ‘Hoeve Galderzicht’ is toegekend. Hij voert aan dat deze bestemming in strijd is met provinciaal beleid en wijst erop dat het partycentrum is gelegen in de beschermingszone van de natte natuurparel ‘Galdersche Beek’, in de RNLE en in de AHS. [appellant 5] vreest voor hinder ten gevolge van de horecabestemming, omdat de bestemming meer toelaat dan volgens het overgangsrecht van het voorheen geldende plan was toegestaan. Hij wijst er tevens op dat op het perceel reeds is voorzien in de mogelijkheid een horecavoorziening te exploiteren bij de manege, zodat de noodzaak voor een afzonderlijke horecabestemming ontbreekt. Verder betoogt hij dat de aanbouw aan de voormalige woning ten onrechte binnen de grenzen van de horecabestemming is gelegen, omdat deze aanbouw zonder vergunning is gerealiseerd. Hij wijst er voorts op dat de raad niet heeft onderkend dat een gedeelte van de parkeergelegenheid buiten het bouwvlak is gelegen, waardoor een grotere oppervlakte van het perceel kan worden bebouwd.
Daarnaast richt het betoog van [appellant 5] zich tegen de bestemming ‘Sport’ voor zover daarbij niet vergunde bebouwing is gelegaliseerd. Tevens vreest hij voor lichthinder vanwege de lichtmasten bij de rijbak van de manege. Ook voert hij aan dat de bestemmingen in strijd zijn met de uitgangspunten die voor het gebied ‘Balleman’, waar de natuurparel Galdersche Beek in is gelegen, gelden en dat de verkeersbewegingen gevolgen hebben voor de flora en fauna in dat gebied.
Hoeve Galderzicht kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Sport’. Zij voert aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar toekomstplannen voor het perceel. Zij betoogt dat het voorheen geldende plan meer mogelijkheden bood voor een verblijfsrecreatieve functie. Volgens haar bestaat geen bezwaar tegen een dergelijke functie, nu het betrokken perceel is gelegen nabij de A16 en de Hogesnelheidslijn.
2.41.1.
De raad stelt zich ten aanzien van het betoog van [appellant 5] op het standpunt dat recht wordt gedaan aan de reeds lange tijd bestaande feitelijke situatie. Gezien de situering nabij de snelweg, een recreatieplas en naast een manege acht de raad een horecabestemming ter plaatse aanvaardbaar. Het plan voorziet volgens de raad voor de manege in een bouwvlak dat alle bestaande bebouwing ten behoeve van de manege omvat. De horeca-activiteiten bij de manege zijn beperkt tot een kantinevoorziening, aldus de raad.
De raad stelt zich ten aanzien van het betoog van Hoeve Galderzicht op het standpunt dat de plannen van Hoeve Galderzicht niet bij de besluitvorming zijn betrokken vanwege de tijd die nodig was om deze te beoordelen. Volgens de raad is in het plan voorzien in het huidige gebruik door middel van de horecabestemming en de sportbestemming.
2.41.2.
Op het perceel Rijsbergsebaan 9 bevinden zich een partycentrum, plaatselijk bekend als Hoeve Galderzicht, en een manege.
In het plan zijn aan het perceel voor wat betreft het partycentrum de bestemming ‘Horeca’ en voor wat betreft de manege de bestemming ‘Sport’ met aanduiding ‘manege’ toegekend. Tevens heeft het perceel de dubbelbestemming ‘Waarde-beschermingszone natte natuurparel’.
Ingevolge artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor ‘Horeca’ aangewezen gronden bestemd voor horecabedrijven.
Ingevolge artikel 11, lid 11.2, onder a, dienen gebouwen binnen het bouwvlak te worden gebouwd.
Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder c en e, zijn de voor
‘Sport’ aangewezen gronden bestemd voor manege ter plaatse van de aanduiding ‘manege’ en voor ondergeschikte horeca ten dienste van de bestemming.
Ingevolge lid 16.2, onder a, mogen de gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge lid 16.2, onder e en 2, mag de hoogte van lichtmasten niet meer dan 12 meter bedragen met dien verstande dat de bestaande baan- en/of veldverlichting niet mag worden uitgebreid.
Ingevolge artikel 22, lid 22.1, zijn de voor ‘Waarde — beschermingszone natte natuurparel’ aangewezen gronden, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemming), mede bestemd voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de hydrologische waarden.
Ingevolge lid 22.4 is ten aanzien van het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden het bepaalde in artikel 24, lid 24.6.1, van toepassing.
In lid 24.6.1 is voorzien in een aanlegvergunningenstelsel.
2.41.3.
In het voorheen geldende plan ‘Buitengebied Rijsbergen’ was aan het perceel de bestemming ‘Manege’ toegekend.
Ingevolge artikel 27, aanhef, van de bij dat plan behorende planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de als ‘Manege’ aangewezen gronden bestemd voor het onderbrengen van, de handel in en de sportbeoefening met paarden, en de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 27, lid D, onder I, aanhef en onder b, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het verboden opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met deze bestemming. Onder zodanig gebruik van de opstallen wordt in ieder geval begrepen het gebruik van de opstallen voor enige tak van handel en/of bedrijf, met uitzondering van horecadoeleinden, voor zover het betreft een bij een manege passende horecavoorziening.
2.41.4.
De horecavoorziening bij de manege is ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder e, van de planregels beperkt tot ondergeschikte horeca ten dienste van de bestemming ‘Sport’ en dient derhalve een ander doel dan de horeca-activiteiten die in het partycentrum Hoeve Galderzicht plaatsvinden. Het betoog van [appellant 5] dat een afzonderlijke horecabestemming voor Hoeve Galderzicht naast de bestemming ‘Sport’ met aanduiding ‘manege’ niet nodig is om het bestaande gebruik te reguleren, slaagt daarom niet.
Gebouwen moeten ingevolge artikel 11, lid 11.2, onder a, van de planregels binnen het bouwvlak worden gebouwd. De door [appellant 5] gestelde omstandigheid dat het parkeerterrein gedeeltelijk binnen het bouwvlak is gesitueerd leidt er, anders dan hij kennelijk meent, niet toe dat ook buiten het bouwvlak bebouwing mag worden opgericht.
2.41.5.
Het betoog van Hoeve Galderzicht dat het voorheen geldende plan meer mogelijkheden bood voor een verblijfsrecreatieve functie dan het nu voorliggende plan, mist, gelet op de voorschriften van het voorheen geldende plan voor de toen geldende bestemming ‘Manege’ in vergelijking tot de regels voor de nu ter plaatse geldende bestemmingen, feitelijke grondslag. De thans toegekende horecabestemming maakt voorts meer mogelijk dan ingevolge het overgangsrecht van het voorheen geldende plan is toegestaan. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2010 in zaak nr. 200906235/1/H1 volgt immers dat het gebruik voor horecadoeleinden van het partycentrum ‘Hoeve Galderzicht’ op basis van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan ‘Buitengebied Rijsbergen’ beperkt is tot horeca-activiteiten op doorgaans vrijdag- en of zaterdagavonden met niet meer dan 80 personen.
2.41.6.
[appellant 5] is eigenaar van een recreatiewoning aan de Rijsbergsebaan 16 te Breda, die zich bevindt op een afstand van 130 meter van het perceel Rijsbergsebaan 9. Het gedeelte van het perceel waaraan de horecabestemming is toegekend bevindt zich op ongeveer 200 meter van de recreatiewoning en de manegehal, waaraan de bestemming ‘Sport’ met de aanduiding ‘manege’ is toegekend, op ongeveer 160 meter.
Volgens het deskundigenrapport is de recreatiewoning gelegen in een bosgebied en is er vanuit de woning geen zicht op het perceel Rijsbergsebaan 9. In het deskundigenrapport is verder vermeld dat de hinder die [appellant 5] van de horeca-activiteiten op het perceel ondervindt, beperkt is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het perceel is gelegen naast de A16 en de Hogesnelheidslijn, waardoor geen sprake is van rustig, niet aangetast buitengebied. De in het plan voorziene uitbreiding van de bebouwing op het perceel is volgens het deskundigenrapport beperkt tot de bestaande bebouwing, aangezien de locatie van die bebouwing is opgenomen in het bouwvlak. Dat geldt ook voor de aanbouw aan de voormalige woning, waarvoor geen vergunning is verleend. Volgens het deskundigenrapport is niet aannemelijk dat de hinder die [appellant 5] vreest te ondervinden van de horeca-activiteiten op het perceel door het legaliseren van de niet vergunde bebouwing erger wordt.
De Afdeling ziet in het betoog van [appellant 5] geen aanleiding om aan de bevindingen met betrekking tot de feitelijke omstandigheden in het deskundigenrapport te twijfelen. Gelet op het deskundigenrapport en de afstand van de recreatiewoning van [appellant 5] tot aan het partycentrum van 200 meter ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de horecabestemming, voor zover daardoor meer is toegestaan dan ingevolge het voorheen geldende overgangsrecht was toegelaten, tot een zodanige toename van hinder zal leiden, dat daaraan doorslaggevende betekenis had moeten worden toegekend. Het betoog van [appellant 5] bevat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een deel van de niet vergunde bebouwing in het bouwvlak heeft kunnen opnemen, zodat daarvoor alsnog vergunning kan worden verleend. [appellant 5] heeft verder niet onderbouwd dat de horecabestemming en de daarbij behorende verkeersbewegingen en de sportbestemming ten behoeve van de manege zodanige invloed hebben op de natte natuurparel ‘Galdersche Beek’ in het gebied ‘Balleman’ dat de raad om die reden niet in redelijkheid die bestemmingen aan het perceel heeft kunnen toekennen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de dubbelbestemming ‘Waarde — beschermingszone natte natuurparel’ voorziet in een ontheffingenstelsel en adviesinwinning bij het Waterschap Brabantse Delta, zodat bij het verlenen van een ontheffing dan wel aanlegvergunning (thans: omgevingsvergunning) de bescherming van die waarde is verzekerd. Evenmin is aannemelijk geworden dat sprake is van zodanige gevolgen voor de flora en fauna in het gebied dat de raad op voorhand in redelijkheid in aanmerking had moeten nemen dat de Flora- en Faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
De lichtmasten bij de rijbak van de manege bevinden zich op ongeveer 150 meter van de recreatiewoning van [appellant 5]. Volgens het deskundigenbericht is de hinder ter plaatse van die woning ten gevolge van de lichtmasten beperkt door het tussenliggende bosgebied. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant 5] geen grond om daaraan te twijfelen. Voorts mag, gelet op artikel 16, lid 16.2, onder e en 2, van de planregels de bestaande verlichting niet worden uitgebreid, zodat de lichthinder niet zal toenemen. Gelet daarop acht de Afdeling het niet aannemelijk dat sprake zal zijn van zodanige lichthinder dat de raad het plan niet in redelijkheid in zoverre heeft kunnen vaststellen.
2.41.7.
Ter zitting is bevestigd dat ten tijde van de vaststelling van het plan de toekomstplannen die Hoeve Galderzicht heeft voor het perceel onvoldoende concreet waren, zodat de raad daar geen rekening mee heeft hoeven houden.
Het beroep van [appellant 6]
2.42.
[appellant 6] kan zich niet verenigen met de beperking die het plan volgens hem ten aanzien van de bouw van kassen op zijn perceel Overaseweg 236 te Breda legt. Hij voert aan dat een voorheen geldend plan de mogelijkheid bood 2,35 hectare van zijn perceel met kassen te bebouwen.
2.42.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat glastuinbouw enkel mogelijk is in daarvoor in provinciaal beleid aangewezen gebieden. Het perceel van [appellant 6] is niet in een dergelijk gebied gesitueerd. De aanduiding ‘glastuinbouw’ in het plangebied is beperkt tot de bedrijven die als zodanig in werking zijn.
2.42.2.
[appellant 6] voert op het perceel Overaseweg 236 een boomkwekerij.
Aan het perceel is de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’ met de aanduiding ‘bouwvlak’ toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor duurzaam agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening, waaronder ook intensieve veehouderijen voor zover gelegen op een duurzame locatie en glastuinbouwbedrijven ter plaatse van de aanduiding.
Ingevolge lid 4.2, onder a, voor zover hier van belang, dient alle bebouwing binnen het aangegeven bouwvlak te worden gebouwd.
Ingevolge lid 4.2, onder f, is de nieuwbouw of renovatie van kassen slechts toegestaan binnen een bouwvlak voorzien van de aanduiding ‘glastuinbouw’ tenzij het betreft de bouw van permanente teeltondersteunende kassen in welk geval deze een maximale oppervlakte mogen hebben van 5000 m2.
2.42.3.
In het plan is niet voorzien in de aanduiding ‘glastuinbouw’ voor het perceel van [appellant 6]. Uit artikel 4, lid 4.2, onder f, van de planregels volgt dat op dat perceel binnen het bouwvlak teeltondersteunende kassen kunnen worden opgericht tot een maximale oppervlakte van 5000 m2.
2.42.4.
Blijkens het deskundigenrapport is de aan het perceel toegekende bestemming in overeenstemming met de feitelijke situatie. Er is geen sprake van een glastuinbouwbedrijf op het perceel. Van concrete plannen voor omschakeling naar een dergelijk bedrijf is evenmin gebleken. Voorts is het perceel niet gelegen in een gebied waar volgens de Paraplunota ruimtelijke ordening en de Interimstructuurvisie Noord-Brabant vestiging van glastuinbouw mogelijk is.
Gezien het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het voorzien in een ruimere mogelijkheid voor de bouw van kassen op het perceel.
Het beroep van [appellant 8]
2.43.
[appellant 8] betoogt dat in ieder geval een gedeelte van het perceel kadastraal bekend Nieuw-Ginniken, D 5869 en D 5870, aan de Kraaijenbergestraat te Ulvenhout geen deel uitmaakt van het buitengebied, omdat het is gelegen in de bebouwde kom, zodat het niet bij het voorliggende plan, maar bij het bestemmingsplan ‘Ulvenhout’ had moeten worden betrokken. Hij voert daarbij aan dat het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt heeft gesteld dat de bebouwde percelen aan de Kraaijenbergsestraat deel uit maken van het stedelijk gebied en verwijst in dat verband naar de Interimstructuurvisie Noord-Brabant, de Paraplunota ruimtelijke ordening, het Reconstructieplan en de Nota van Inspraak bij de Verordening Ruimte Noord-Brabant. Aan dat gedeelte van het perceel had volgens [appellant 8] een woonbestemming voor twee woningen moeten worden toegekend. Hij voert aan dat aan de nabij gelegen percelen Kraaijenbergsestraat 15 en het Hoekske 4 en 6 een woonbestemming is toegekend.
Ten aanzien van het andere gedeelte van het perceel brengt [appellant 8] naar voren dat het plan had behoren te voorzien in een bedrijfsbestemming dan wel een recreatieve bestemming, omdat zijn volkstuin zich ter plaatse bevindt.
[appellant 8] kan zich verder niet verenigen met de dubbelbestemming ‘Waarde — beschermingszone natte natuurparel’ die volgens de digitale verbeelding aan het perceel is toegekend. Verder brengt hij naar voren dat de dubbelbestemming ‘Waarde — Archeologie’ volgens de analoge verbeelding ten onrechte voor het gehele perceel geldt, nu volgens de digitale verbeelding slechts een gedeelte van het perceel als zodanig is bestemd. Het betoog van [appellant 8] richt zich voorts tegen de bestemming ‘Agrarisch met waarden — natuur- en landschapswaarden’ die aan het perceel is toegekend. Hij voert aan dat het perceel is gelegen in stedelijk gebied en geen natuurwaarde of landschappelijke waarde heeft. Voorts richt hij zich tegen het aanlegvergunningenstelsel, voor zover daaruit voortvloeit dat het kweken van kerstbomen niet meer is toegestaan. Tenslotte betoogt hij dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat aan hem te kennen is gegeven dat het bestaande gebruik van het perceel en de zich daarop bevindende bebouwing in het bestemmingsplan zouden worden opgenomen.
2.43.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel is gelegen in het buitengebied. Het naastgelegen perceel, waaraan ingevolge het daar ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Ulvenhout’ een woonbestemming is toegekend, wordt volgens de raad beschouwd als een afronding van het stedelijk gebied. Voorts brengt de raad naar voren dat uit onderzoek dat in de plantoelichting is verwerkt volgt dat zich ter plaatse natuur- en landschapswaarden bevinden. Volgens de raad doen de aan het perceel toegekende bestemming en bouwvlak recht aan het gebruik van het perceel onderscheidenlijk de zich daarop bevindende bebouwing.
2.43.2.
Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201004592/1 zijn de bij de provinciale beleidsstukken behorende kaarten, waar [appellant 8] naar verwijst, opgesteld in een grote schaal en bevatten deze slechts een globale begrenzing van het stedelijk gebied. De concrete begrenzing daarvan dient op perceelsniveau plaats te vinden in een bestemmingsplan. De raad heeft hiervoor aangesloten bij de zoekgebieden voor stedelijke ontwikkelingen zoals die bekend waren ten tijde van het bestreden besluit. Gelet hierop kan aan de door [appellant 8] gestelde begrenzing van het stedelijk gebied niet de door hem gewenste betekenis worden toegekend. De ten opzichte van het ontwerp gewijzigd vastgestelde Verordening, waarbij de begrenzing van het stedelijk gebied zodanig is aangepast dat deze mede het betreffende perceel omvat, dateert van na het bestreden besluit. Hiermee kon de raad bij het nemen van dat besluit dan ook geen rekening houden.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de plangrens is vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht.
Volgens provinciaal en gemeentelijk beleid zijn de mogelijkheden om een nieuwe woning in het buitengebied op te richten beperkt. In hetgeen [appellant 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een woonbestemming voor het perceel. De situatie met betrekking tot de percelen Kraaijenbergsestraat 15 en het Hoekske 4 en 6 verschilt met die van het onderhavige perceel omdat deze percelen in het gebied zijn gesitueerd waarvoor het bestemmingsplan ‘Ulvenhout’ geldt en dat als stedelijk gebied is beschouwd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
2.43.3.
Zoals hiervoor onder 2.29.1 is overwogen, is bij discrepantie met de elektronische versie van het voorliggende plan, de inhoud van de papieren versie beslissend.
Het perceel heeft volgens de gewaarmerkte papieren verbeelding de bestemming ‘Agrarisch met waarden — natuur en landschapswaarden’ met de aanduiding ‘wonen niet toegestaan’ en de dubbelbestemming ‘Waarde — Archeologie’. Aan het perceel is ingevolge de papieren verbeelding niet de dubbelbestemming ‘Waarde — beschermingszone natte natuurparel’ toegekend. Voor zover het betoog zich richt tegen deze op de digitale verbeelding aangegeven dubbelbestemming, kan het derhalve niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
De dubbelbestemming ‘Waarde — Archeologie’ heeft volgens de gewaarmerkte papieren verbeelding betrekking op het gehele perceel. In hetgeen [appellant 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de dubbelbestemming ‘Waarde — Archeologie’ aan het perceel heeft kunnen toekennen.
2.43.4.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a en c, voor zover hier van belang, van de planregels zijn de voor ‘Agrarisch met waarden — natuur- en landschapswaarden’ aangewezen gronden bestemd voor duurzaam agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening welke zijn afgestemd op behoud van landschappelijke en natuurlijke waarden in samenhang met de waterhuishouding met de bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en permanente en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen en verspreid liggende legale bebouwing zoals die aanwezig is ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van dit plan.
Ingevolge lid 5.2, onder a, voor zover hier van belang, dient alle bebouwing binnen het aangegeven bouwvlak te worden gebouwd.
Ingevolge lid 5.2, onder e, mag de bebouwing als bedoeld in lid 5.1, onder c, worden gehandhaafd in zijn huidige omvang en als zodanig ook geheel worden vervangen.
Ingevolge lid 5.5 is ten aanzien van het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden het bepaalde in artikel 24, lid 24.6.1, van toepassing.
Ingevolge artikel 24, lid 24.6.1, onder a, aanhef en 8, gelezen in samenhang met de onder a opgenomen Tabel van aanlegvergunningen en gebruiksverboden, voor zover hier van belang, is het voor de als ‘Agrarisch met waarden — natuur- en landschapswaarden’ aangewezen gronden verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) binnen de bestemde of nader aangeduide gebieden gronden met opgaand houtgewas ten behoeve van sierteelt of boomteelt te beplanten.
In de in lid 24.6.1, onder a, opgenomen Tabel van aanlegvergunningen en gebruiksverboden is het beplanten van gronden met opgaand houtgewas ten behoeve van sierteelt of boomteelt aangemerkt als strijdig gebruik.
2.43.4.1.
In hetgeen [appellant 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming ‘Agrarisch met waarden — natuur en landschapswaarden’ aan het perceel heeft kunnen toekennen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het perceel deel uitmaakt van een gebied waar zich waardevolle landschappelijke elementen en natuurwaarden bevinden. Aan de enkele gestelde omstandigheid dat niet op perceelsniveau onderzoek is verricht naar de in het gebied aanwezige waarden behoefde de raad geen doorslaggevende betekenis te hechten.
2.43.4.2.
De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld, dat de aan het perceel toegekende bestemming gelet op de bestemmingsomschrijving in artikel 5, lid 5.1, van de planregels recht doet aan het feitelijk gebruik van het perceel als groentetuin en voor de teelt van kerstbomen en aan de zich daarop bevindende bebouwing.
Uit artikel 24, lid 24.6.1, aanhef en onder a en 8, gelezen in samenhang met de in lid 24.6.1, onder a, opgenomen Tabel van aanlegvergunningen en gebruiksverboden, volgt dat geen aanlegvergunning kan worden verleend voor boomteelt. De teelt van kerstbomen op het perceel betreft echter bestaand gebruik, zodat daarvoor, zo heeft de raad ter zitting toegelicht, geen aanlegvergunning is vereist en evenmin sprake is van strijdig gebruik in de zin van de Tabel van aanlegvergunningen en gebruiksverboden die in artikel 24.6, lid 24.6.1, onder a, van de planregels is opgenomen.
Verder mag ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met lid 5.2, onder e, van de planregels bestaande legale bebouwing worden gehandhaafd, zodat het plan ook voorziet in de ter plaatse aanwezige legale bebouwing op het perceel.
Het beroep van [appellant 18]
2.44.
[appellant 18] wenst een woon- en kantoorbestemming voor het pand ‘Lindenborg’ op het perceel Sprundelsebaan 47 te Breda. Hij betoogt verder dat de raad heeft verzuimd een bouwblok op te nemen voor de tweede woning op het perceel. Daarnaast brengt hij naar voren dat ten onrechte een natuurbestemming aan het perceel is toegekend.
2.44.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan ten behoeve van het perceel een wijzigingsbevoegdheid voor een woonbestemming is opgenomen. Voorts brengt de raad naar voren dat het bijgebouw illegaal wordt bewoond en dat het toekennen van een woonbestemming aan dat gebouw in strijd is met het beleid inzake de toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied.
2.44.2.
Het perceel heeft grotendeels de bestemming ‘Kantoor’.
Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor ‘Kantoor’ aangewezen gronden bestemd voor kantoren.
Ingevolge artikel 12, lid 12.2, aanhef en onder a en c, mogen op of in de tot ‘Kantoor’ bestemde gronden alleen bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de bestemming met dien verstande dat gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak mogen worden gebouwd en per bouwvlak maximaal een woning is toegestaan.
Ingevolge artikel 12, lid 12.3, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, voor zover hier van belang, met inachtneming van het bepaalde in artikel 24, lid 24.5, van de planregels de bestemming ‘Kantoor’ in de bestemming ‘Wonen’ te wijzigen.
2.44.3.
Volgens het deskundigenrapport is het grootste pand dat zich op het perceel bevindt in gebruik voor kantoordoeleinden. Ter zitting is toegelicht dat de aanbouw aan de noordzijde van het pand, de voormalige conciërgewoning, is ingericht als woning. Voorts bevindt zich op het perceel een vrijstaand gebouw dat in gebruik is als woning.
Het pand dat als kantoor in gebruik is, is, inclusief de aanbouw, op de verbeelding opgenomen in een bouwvlak. Gelet op artikel 12, lid 12.2, aanhef en onder c, van de planregels is binnen het bouwvlak één woning toegestaan. Dat betekent dat in dat pand een woning is toegestaan.
Het andere, vrijstaande, gebouw op het perceel is niet in een bouwvlak gesitueerd. Niet in geding is dat in het voorheen geldende plan het gebruik van dat gebouw als woning niet als zodanig was bestemd. Dat gebruik is evenmin vergund.
2.44.3.1.
De aan het perceel toegekende bestemming is voor wat betreft het hoofdgebouw in overeenstemming met het feitelijk gebruik. Voorts is in artikel 12, lid 12.3, van de planregels voorzien in een bevoegdheid om de bestemming ‘Kantoor’ te wijzigen in de bestemming ‘Wonen’. In hetgeen [appellant 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van een dubbelbestemming aan het hoofdgebouw in die zin dat het pand voor woondoeleinden dan wel voor kantoordoeleinden mag worden gebruikt.
In hetgeen [appellant 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het beleid betreffende de toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied. De belasting die in verband met de waardevaststelling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken is verschuldigd is niet relevant bij het vaststellen van een bestemming in het kader van een bestemmingsplan in het belang van een goede ruimtelijke ordening, zodat in ieder geval daaraan niet het vertrouwen mocht worden ontleend dat een woonbestemming aan het vrijstaande gebouw zou worden gegeven.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich voor wat betreft dit planonderdeel niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2.44.4.
Aan het gedeelte van het perceel dat in gebruik is als parkeerterrein en inrit is de bestemming ‘Natuur’ toegekend.
Ingevolge artikel 14, lid 14.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor ‘Natuur’ aangewezen gronden bestemd voor:
- a.
de duurzame instandhouding van natuurgebieden;
- b.
behoud, herstel en/of ontwikkeling van de aan de natuurgebieden eigen zijnde natuur- en hydrologische waarden;
- c.
behoud of versterking van de landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.
2.44.4.1.
Ter zitting heeft de raad bevestigd dat ten onrechte de bestemming ‘Natuur’ is toegekend aan het gedeelte van het perceel dat in gebruik is als parkeerterrein en inrit, nu ter plaatse geen waarden als omschreven in artikel 14, lid 14.1, van de planregels aanwezig zijn.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van het college van gedeputeerde staten
Voormalige agrarische bedrijfswoningen en bedrijfsbebouwing
2.45.
Het college van gedeputeerde staten (hierna: het college) betoogt dat ten aanzien van de percelen Vaareindseweg 14, Liesstraat 24, Vuchtschootseweg 22a en 23 en de Effenseweg 98, alle te Breda, bij de wijziging van de agrarische in een woonbestemming ten onrechte niet is voorzien in de sloop van overtollige bijgebouwen. Volgens het college is het plan daarom in strijd met het provinciale ontsteningsbeleid vastgesteld en komt daardoor het streven naar ruimtelijke kwaliteit onder druk te staan.
Het betoog van het college is verder gericht tegen de afsplitsing van de voormalige agrarische bedrijfswoningen van het agrarisch bouwblok aan de Leursebaan 460 te Breda, de J.F. Kellyweg 10–12 te Ulvenhout en de Overaseweg 238 te Breda. Het college vreest dat door de afsplitsing nieuwe agrarische bedrijfswoningen kunnen worden opgericht.
Verder heeft het betoog van het college betrekking op de percelen Effenseweg 98 en Sprundelsebaan 145a te Breda. Volgens het college is ten aanzien van deze percelen ten onrechte voorzien in een nieuwe burgerwoning, terwijl de overtollige bebouwing op het perceel Effenseweg 98 niet is verwijderd.
2.45.1.
Met de inwerkingtreding van de Wro is het provinciaal beleid, behoudens indien sprake is van algemene regels in de zin van artikel 4.1 van de Wro, niet bindend meer voor de raad bij de vaststelling van een plan. De raad is niet gehouden het beleid van de provincie te volgen, maar moet daarmee wel rekening houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.
2.45.2.
Het beleid van de provincie met betrekking tot burgerwoningen en bijgebouwen in het buitengebied was, ten tijde van de vaststelling van het plan, opgenomen in de Paraplunota ruimtelijke ordening, de Interimstructuurvisie Noord-Brabant en de beleidsnota Buitengebied in ontwikkeling. Dat beleid is er onder meer op gericht de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied te verbeteren waarbij overbodige bebouwing zoveel mogelijk wordt gesaneerd. De raad heeft bij de vaststelling van het plan het provinciaal beleid als uitgangspunt genomen, maar heeft ten aanzien van de genoemde percelen aanleiding gezien daarvan af te wijken.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat de bestaande bebouwing op de percelen Vaareindseweg 14, Liesstraat 24 en Vuchtschootseweg 22a en 23 is vergund en dat het plan niet leidt tot een toename daarvan. De raad acht de omvang van de bijgebouwen op deze percelen passend in de omgeving en de sloop ervan niet substantieel bijdragend aan het provinciale ontsteningsbeleid gezien de in relatie tot de omvang van het perceel geringe omvang van de afzonderlijke bijgebouwen. Voorts worden volgens de raad de door het college bedoelde voormalige bedrijfswoningen op de percelen Leursebaan 460 te Breda, de J.F. Kellyweg 12 te Ulvenhout en de Overaseweg 238 te Breda niet meer als bedrijfswoning gebruikt en leidt de afsplitsing van die woningen van het agrarisch bouwblok niet tot een toename van nieuwe bebouwing. De woning aan de Sprundelsebaan 145a behoorde volgens de raad niet tot een agrarisch bedrijf, zodat daar geen sprake is van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. De omvang van het perceel Effenseweg 98 en de situering nabij de A16 maken volgens de raad een woonbestemming en de omvang van bebouwing aanvaardbaar.
2.45.3.
Het betoog van het college is wat betreft de percelen Vaareindseweg 14, Liesstraat 24 en Vuchtschootseweg 22a en 23 gericht tegen het handhaven van voormalige agrarische bebouwing bij het wijzigen van de agrarische functie naar een woonfunctie, terwijl die functiewijziging volgens het college niet gepaard is gegaan met een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Gezien de overwegingen van de raad ten aanzien van deze percelen ziet de Afdeling in het betoog van het college geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid in afwijking van het provinciaal beleid in het plan heeft kunnen voorzien in de door het college bestreden bebouwing. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het betoog van het college niet is gericht tegen de aan de door de raad aan deze percelen toegekende woonbestemming en dat het betoog in dit verband niet kan leiden tot de door het college nagestreefde kwaliteitsverbetering op die percelen, nu deze voorafgaand aan een wijziging van een agrarische naar een woonfunctie moet worden verzekerd op andere wijze dan door middel van een bestemmingsplan.
In het betoog van het college ziet de Afdeling gelet op de overwegingen van de raad voorts geen aanleiding voor het oordeel dat, gezien de ligging ervan nabij de A16, de raad niet in redelijkheid in het plan de feitelijke situatie ten aanzien van het perceel Effenseweg 98 als zodanig heeft kunnen bestemmen. Voorts acht de Afdeling voldoende aannemelijk geworden dat de woning aan de Sprundelsebaan 145a geen voormalige bedrijfswoning betreft en ziet de Afdeling in het betoog van het college mede daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan deze woning overeenkomstig het feitelijke gebruik ervan een woonbestemming heeft kunnen toekennen.
2.45.4.
Voorts voorziet het plan niet in de mogelijkheid om een nieuwe bedrijfswoning op te richten bij het agrarisch bedrijf waartoe de voormalige agrarische bedrijfswoning op het perceel Leursebaan 460 behoorde. Het perceel waarop het agrarisch bedrijf zich bevindt, heeft de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’, met, voor zover hier van belang, de aanduiding ‘wonen niet toegestaan’. Uit artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder g, gelezen in samenhang met lid 4.2, onder a, van de planregels volgt dat ter plaatse geen bedrijfswoning mag worden gebouwd.
Aan de percelen waarop de agrarische bedrijven zich bevinden waar de voormalige tweede agrarische bedrijfswoningen aan de J.F. Kellyweg 12 en Overaseweg 238 deel van uitmaakten, is eveneens de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’ toegekend. Uit artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder g, van de planregels volgt dat ter plaatse slechts één bedrijfswoning is toegestaan. In lid 4.3, aanhef en onder a, is echter de mogelijkheid opgenomen om ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 4.2, onder g, voor de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning. Gelet daarop kan de aan de voormalige tweede bedrijfswoningen aan de J.F.Kellyweg 12 onderscheidenlijk Overaseweg 238 toegekende woonbestemming tot gevolg hebben dat een nieuwe bedrijfswoning wordt opgericht op de percelen van de agrarische bedrijven waartoe deze woningen behoorden. Nu de raad dit blijkens het verhandelde ter zitting niet heeft beoogd, is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Huisdreef 4 en Overaseweg 80 te Breda
2.46.
De raad heeft erkend dat aan een deel van het perceel Huisdreef 4 te Breda ten onrechte de bestemming ‘Horeca’ is toegekend. De raad heeft voorts ter zitting bevestigd dat aan het perceel Overaseweg 80 te Breda ten onrechte de bestemming ‘Maatschappelijk’ is toegekend. Het op deze percelen betrekking hebbende betoog van het college slaagt daarom.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit dient op deze onderdelen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van het bouwvlak voor intensieve veehouderij in de GHS
2.47.
Het betoog van het college richt zich voorts tegen de in artikel 4, lid 4.6, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor zover deze voorziet in de mogelijkheid om het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ tot 3,5 ha te vergroten. Het college voert aan dat een uitbreiding volgens het provinciale beleid maximaal 2,5 ha mag zijn, vanwege de ligging van de betreffende bouwvlakken in de GHS.
De raad heeft erkend dat in artikel 4, lid 4.6, onder a en 1, ten onrechte de woorden ‘en ‘intensieve veehouderij’’ zijn opgenomen. Het daarop betrekking hebbende betoog van het college slaagt daarom.
2.47.1.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het beroep van de Vereniging Tussen Mark en Mastbos
2.48.
Het betoog van de Vereniging Tussen Mark en Mastbos heeft betrekking op het perceel gelegen aan de zuidoostelijke hoek van de kruising Galderseweg en Reeptiend, kadastraal bekend Ginneken H 1575, te Breda, ter grootte van 6930 m2. Het betoog richt zich tegen de bestemming ‘Verkeer’ voor zover ingevolge die bestemming lichtmasten zijn toegestaan. De vereniging voert aan dat de verlichting zich niet verdraagt met de faunapassage en schade toebrengt aan fauna. Voorts brengt zij naar voren dat het gebied, waarin beeldbepalende zandpaden zijn gelegen, moet worden beschermd tegen verhardingen die ingevolge het aanlegvergunningenstelsel kunnen worden gerealiseerd, temeer nu verhardingen een verdere verdroging van het gebied tot gevolg kunnen hebben.
2.48.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de lichtmasten niet tot een zodanige verstoring zullen leiden dat de plaatsing ervan onaanvaardbaar is. De raad voert daarbij aan dat aan de Galderseweg en het Reeptiend reeds sprake is van verlichting. Voorts brengt de raad naar voren dat het perceel nabij hockeyvelden en tennisbanen is gesitueerd. Volgens de raad voorziet de aan het terrein toegekende dubbelbestemming in voldoende bescherming tegen verdroging.
2.48.2.
Aan het perceel is deels de bestemming ‘Verkeer’ met aanduiding ‘parkeerterrein’ en deels de bestemming ‘Natuur’ toegekend. Voor het gehele perceel geldt voorts de dubbelbestemming ‘Waarde — beschermingszone natte natuurparel’.
Het perceel betreft volgens het deskundigenrapport een onverhard terrein dat wordt gebruikt als parkeerterrein door bezoekers van een aangrenzende horecagelegenheid en van het naastgelegen Mastbos en door lesauto's. Het parkeerterrein bestaat deels uit stenen en zand en deels uit weiland en beplanting en is gelegen aan de Galderseweg en de Reeptiend. Het perceel is gelegen in het natuurgebied Mastbos. Dat gebied wordt doorsneden door de Galderseweg. Ten noorden van het perceel is een sportterrein gesitueerd en ten oosten daarvan bevinden zich woningen.
In paragraaf 3.1.6 van de plantoelichting is opgenomen dat het Mastbos binnen de GHS is aangeduid als Natuurparel.
2.48.3.
Ingevolge artikel 17, lid 17.2, aanhef en onder e, van de planregels, voor zover hier van belang, mag op de tot ‘Verkeer’ bestemde gronden de hoogte van lichtmasten 15 meter bedragen.
De gestelde vrees voor schade aan fauna dient in beginsel pas aan de orde te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is vereist en, zo ja, of deze kan worden verleend. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan op dit punt niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat die wet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
De faunapassage is gelegen op een afstand van ongeveer 50 meter van het als zodanig ingevolge het plan aangeduide parkeerterrein. Aan de Galderseweg bevindt zich ter plaatse van die faunapassage reeds verlichting. Voorts is deze weg, evenals de Reeptiend, ook elders voorzien van verlichting. Op het naastgelegen sportterrein bevinden zich eveneens lichtmasten.
Gezien het vorenstaande en nu de vereniging niet heeft onderbouwd dat de eventueel op het parkeerterrein te plaatsen lichtmasten een verstorend effect op de fauna hebben, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten aannemen dat de Flora- en faunawet in zoverre aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
2.48.4.
Ingevolge artikel 14, lid 14.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor ‘Natuur’ aangewezen gronden bestemd voor:
- a.
de duurzame instandhouding van natuurgebieden;
- b.
behoud, herstel en/of ontwikkeling van de aan de natuurgebieden eigen zijnde natuur- en hydrologische waarden;
- c.
behoud of versterking van de landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.
Ingevolge artikel 22, lid 22.1, zijn de voor ‘Waarde — beschermingszone natte natuurparel’ aangewezen gronden, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemming), mede bestemd voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de hydrologische waarden.
Voor de als ‘Natuur’ en als ‘Waarde — beschermingszone natte natuurparel’ aangewezen gronden is ingevolge artikel 14, lid 14.5 onderscheidenlijk artikel 22, lid 22.4, ten aanzien van het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden het bepaalde in artikel 24, lid 24.6.1 van toepassing.
Ingevolge artikel 24, lid 24.6.1, onder a, aanhef en 4, gelezen in samenhang met de onder a opgenomen Tabel van aanlegvergunningen en gebruiksverboden, voor zover hier van belang, is het voor zowel de als ‘Natuur’ als de als ‘Waarde — beschermingszone natte natuurparel’ aangewezen gronden verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) binnen de bestemde of nader aangeduide gebieden, onder verwijzing naar de tabel van aanlegvergunningen en gebruiksverboden, bedrijfswegen, onderhoudspaden, paden voor dagrecreatief medegebruik aan te leggen en/of te verharden, dan wel andere oppervlakteverhardingen voor zover gelegen buiten de aanduiding ‘bouwvlak’ aan te brengen.
Ingevolge lid 24.6.1, onder b, voor zover hier van belang, is een vergunning slechts toelaatbaar, indien door die werken en/of werkzaamheden de natuur- en landschappelijke waarden en de cultuurhistorische en archeologische waarden op deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, de versterking en/of het herstel van die waarden niet in onevenredige mate worden verkleind en indien een afweging van de in het geding zijnde belangen, waaronder begrepen het verkeersbelang, tot uitkomst heeft, dat een aanlegvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd dan wel de in geval van de aanwezigheid van boven- of ondergrondse leidingen de betreffende leidingbeheerder een positief advies heeft gegeven.
2.48.4.1.
Het in artikel 24, lid 24.6.1, van de planregels opgenomen aanlegvergunningenstelsel beschermt de als ‘Natuur’ en ‘Waarde — beschermingszone natte natuurparel’ aangewezen gronden tegen het zonder vergunning aanbrengen van verhardingen. In lid 24.6.1, onder b, zijn voorts de voorwaarden aangegeven waaraan bij het verlenen van die vergunning moet worden voldaan. In hetgeen de Vereniging Tussen Mark en Mastbos heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door middel van het aanlegvergunningenstelsel het gebied en de zich daar bevindende waarden in voldoende mate tegen ongewenste verhardingen zijn beschermd.
Het beroep van [appellant 21]
2.49.
[appellant 21] betoogt dat de in de planregels voorgeschreven maatvoering voor het oprichten van een recreatiewoning ter plaatse van het perceel, kadastraal bekend Princenhage, sectie R, nummer 112, aan de Moerstraat te Breda, te beperkt is. Hij voert aan dat ingevolge het voorheen geldende plan ter plaatse een grotere recreatiewoning kon worden opgericht. Tevens brengt hij naar voren dat de omvang van de bestaande andere in het plangebied voorkomende recreatiewoningen groter is. Hij kan zich voorts niet verenigen met de wijze waarop de inhoud van een gebouw moet worden gemeten. Daarnaast richt hij zich tegen de onmogelijkheid om ondergronds te kunnen bouwen dan wel tegen het betrekken van de inhoud van de ondergrondse ruimte bij het berekenen van de inhoud van de recreatiewoning.
2.49.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de voorgeschreven maatvoering wordt gehanteerd voor alle recreatiewoningen in de gemeente. Volgens de raad is de maatvoering van voldoende omvang voor recreatief gebruik. Bovendien zorgt de beperking in de maatvoering ervoor dat de recreatiewoning zich niet goed leent voor permanente bewoning, aldus de raad.
2.49.2.
Volgens het deskundigenrapport is de recreatiewoning die op het perceel stond op 14 januari 1997 afgebrand.
Ingevolge het voorheen geldende plan ‘Buitengebied Nieuw-Ginneken’ had het betrokken perceel de bestemming ‘Recreatieve woondoeleinden’. Het voorheen geldende plan is goedgekeurd op 3 juli 1997, en derhalve na het moment waarop de recreatiewoning is afgebrand, in werking getreden.
Ingevolge artikel 27, lid A, van de tot dat plan behorende voorschriften zijn voor ‘Recreatieve woondoeleinden’ aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie in de vorm van instandhouding en eventueel herbouw van een aanwezige recreatiewoning.
Ingevolge lid B, onder 1, is nieuwbouw van een recreatiewoning alleen toegestaan als vervanging van een bestaande recreatiewoning.
Deze bepaling bood derhalve niet de mogelijkheid om een recreatiewoning te bouwen.
Ingevolge de in artikel 39, lid A, onder 1, aanhef en onder b, van de voorschriften opgenomen overgangsbepaling, voor zover hier van belang, mogen bouwwerken, welke op het tijdstip van in ontwerp ter inzage leggen van het plan legaal zijn of kunnen worden gebouwd en die afwijken van dit plan, uitsluitend na calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag tot bouwvergunning binnen twee jaar na de calamiteit zal zijn ingediend.
Aangezien niet binnen twee jaar na de calamiteit een bouwaanvraag is ingediend, kan aan voormelde overgangsbepaling niet het recht worden ontleend om de recreatiewoning te herbouwen.
Het betoog van [appellant 21] dat het voorheen geldende plan ruimere mogelijkheden bood voor het oprichten van een recreatiewoning mist dan ook feitelijke grondslag.
2.49.3.
Aan het grootste gedeelte van het betrokken perceel is de bestemming ‘Natuur’ toegekend. Aan een klein gedeelte van het perceel is de bestemming ‘Recreatie’ met aanduiding ‘recreatiewoning’ toegekend.
Ingevolge artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor ‘Recreatie’ aangewezen gronden bestemd voor recreatiewoningen ter plaatse van de aanduiding ‘recreatiewoning’.
Ingevolge lid 15.2, onder b, voor zover hier van belang, geldt voor recreatiewoningen dat:
- 1.
per bouwvlak ter plaatse van de aanduiding ‘recreatiewoning’ één recreatiewoning aanwezig mag zijn dan wel gebouwd mag worden;
- 2.
de inhoud hiervan niet meer dan 150 m3 mag bedragen inclusief de ruimten onder het peil;
- 3.
de goothoogte niet meer dan 4,00 meter mag bedragen;
- 4.
de bouwhoogte niet meer dan 5,50 meter mag bedragen;
- 5.
per recreatiewoning één bijgebouw aanwezig mag zijn van maximaal 10 m2 waarvan de bouwhoogte niet meer dan 3,50 meter mag bedragen;
- 6.
bestaande recreatiewoningen met een afwijkende maatvoering mogen worden gehandhaafd.
Ingevolge artikel 1 wordt onder bestaande bebouwing verstaan bebouwing, zoals aanwezig op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan, dan wel zoals die mag worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip aangevraagde vergunning.
2.49.4.
Omdat geen sprake is van een bestaande woning in de zin van artikel 15, lid 15.1, onder b en 6, gelezen in samenhang met artikel 1 van de planregels dient bij het oprichten van een recreatiewoning op het perceel te worden voldaan aan de in lid 15.2 opgenomen bepalingen met betrekking tot de maatvoering.
De Afdeling acht het beleid van de raad om de inhoud van recreatiewoningen te beperken tot 150 m3 niet onredelijk. De enkele omstandigheid dat in een naastgelegen gemeente wellicht ruimere regels gelden voor recreatiewoningen, betekent niet dat het voorliggende plan niet strekt tot een goede ruimtelijke ordening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de planregels, anders dan [appellant 21] betoogt, het oprichten van ondergrondse ruimten niet uitsluiten en dat de raad ter zitting heeft erkend dat ten onrechte in artikel 15, lid 15.2, onder b, aanhef en 2, van de planregels is bepaald dat de ruimten onder het peil bij de berekening van de inhoud van de recreatiewoning moeten worden betrokken.
Nu de raad zich echter wat betreft de wijze van berekening van de inhoud van recreatiewoningen in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Conclusie
2.50.
De beroepen van de Milieuverenigingen, de [appellant 4], [appellant 7], [appellant 17] en anderen, [appellant 18], het college van gedeputeerde staten en [appellant 21] zijn, gezien het overwogene onder 2.9.3, 2.28, 2.31.6, 2.33.3, 2.35.3, 2.44.4.1, 2.45.4, 2.46, 2.47.1 en 2.49.4 gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover het de desbetreffende onderdelen van het plan betreft, te worden vernietigd.
De beroepen van de Milieuverenigingen, de [appellant 4] en [appellant 7], [appellant 17] en anderen, [appellant 18], het college van gedeputeerde staten en [appellant 21] zijn voor het overige ongegrond.
De beroepen van [appellant 12], [appellant 13], [appellant 11], [appellant 14], ZLTO Breda en anderen, De IJzerloop, [appellant 1], [appellanten 2], Stoof- en Stoof-van der Maes, [appellant 5], Hoeve Galderzicht, [appellant 6], [appellant 8] en de Vereniging Tussen Mark en Mastbos zijn geheel ongegrond. In hetgeen zij hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en/of het recht.
Proceskostenveroordeling
2.51.
Ten aanzien van de Milieuverenigingen, [appellant 4], [appellant 7] en [appellant 17] en anderen, dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant 18], het college van gedeputeerde staten en [appellant 21] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van [appellant 12], [appellant 13], [appellant 11], [appellant 14], ZLTO Breda en anderen, De IJzerloop, [appellant 1], [appellanten 2], Stoof- en Stoof-van der Maes, [appellant 5], Hoeve Galderzicht, [appellant 6], [appellant 8] en de Vereniging Tussen Mark en Mastbos bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart de beroepen van de [appellant 4a] en [appellant 4b] en [appellant 4c], waarvan de maten zijn [maat 4a] en [appellant 4b], [appellant 7] en [appellant 4b], de vereniging Milieuvereniging de Groene Koepel en de vereniging Natuur- en Milieuvereniging Markkant, het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, [appellant 17a], [appellant 17b] en [appellant 17c], [appellant 18] en [appellant 21] gedeeltelijk gegrond;
- II.
vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Breda van 24 september 2009, voor zover het betreft:
- a.
de plandelen waaraan de bestemmingen ‘Agrarisch’ en ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden’ zijn toegekend;
- b.
het plandeel dat ziet op het perceel aan de Sintelweg 5–7 te Breda, waaraan de bestemming ‘Sport’ met de aanduiding ‘manege’ is toegekend;
- c.
het plandeel dat ziet op het perceel aan de Sprundelsebaan 47 te Breda, voor zover daaraan de bestemming ‘Natuur’ is toegekend;
- d.
het plandeel dat ziet op het perceel aan de J.F. Kellyweg 12 te Ulvenhout, waaraan de bestemming ‘Wonen’ is toegekend;
- e.
het plandeel dat ziet op het perceel aan de Overaseweg 238 te Breda, waaraan de bestemming ‘Wonen’ is toegekend;
- f.
het plandeel dat ziet op het perceel aan de Huisdreef 4 te Breda, waaraan de bestemming ‘Horeca’ is toegekend;
- g.
het plandeel dat ziet op het perceel aan de Overaseweg 80 te Breda, waaraan de bestemming ‘Maatschappelijk’ is toegekend;
- h.
artikel 15, lid 15.2, onder b, en 2, van de planregels voor zover het de zinsnede ‘inclusief de ruimten onder het peil’ betreft;
- III.
verklaart de beroepen van de [appellant 4a] en [appellant 4b] en [appellant 4c], waarvan de maten zijn [maat 4a] en [appellant 4b], [appellant 7] en [appellant 4b], de vereniging Milieuvereniging de Groene Koepel en de vereniging Natuur- en Milieuvereniging Markkant, het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, [appellant 17a], [appellant 17b] en [appellant 17c], [appellant 18] en [appellant 21] voor het overige ongegrond;
- IV.
verklaart de beroepen van [appellant 1], [appellant 2a] en [appellant 2b], [appellant 3a] en [appellant 3b], [appellant 5], [appellant 6], [appellant 8], [appellant 11a] en [appellant 11b], [appellant 12], [appellant 13], [appellant 14], Afdeling Breda van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De IJzerloop B.V., de vereniging Vereniging Tussen Mark en Mastbos en de vennootschap onder firma Hoeve Galderzicht V.O.F. ongegrond;
- V.
veroordeelt de raad van de gemeente Breda tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:
- a.
€ 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro) voor de [appellant 4a] en [appellant 4b] en [appellant 4c], waarvan de maten zijn [maat 4a] en [appellant 4b], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- b.
€ 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent) voor [appellant 7] en [appellant 4b], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- c.
€ 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent) voor de vereniging Milieuvereniging de Groene Koepel en de vereniging Natuur- en Milieuvereniging Markkant, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- d.
€ 1.119,81 (zegge: elfhonderdnegentien euro en eenentachtig cent) voor [appellant 17a], [appellant 17b] en [appellant 17c], waarvan € 1.092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- VI.
gelast dat de raad van de gemeente Breda aan de onder I. genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de [appellant 4a] en [appellant 4b] en [appellant 4c], waarvan de maten zijn [maat 4a] en [appellant 4b], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [maat 4a] en [appellant 4b], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vereniging Milieuvereniging de Groene Koepel en de vereniging Natuur- en Milieuvereniging Markkant, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant 17a] [appellant 17b] en [appellant 17c], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant 18] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant 21].
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen voorzitter
w.g. Duursma ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011