Hof 's-Hertogenbosch, 05-10-2017, nr. 200.202.666, 01
ECLI:NL:GHSHE:2017:4261, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-10-2017
- Zaaknummer
200.202.666_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:4261, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑10‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2045, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2017-0297
Uitspraak 05‑10‑2017
Inhoudsindicatie
partneralimentatie
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.202.666/01
zaaknummer rechtbank : C/03/217981 FA RK 16-710
beschikking van de meervoudige kamer van 5 oktober 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.H.M. Daniëls te Sittard,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.Ph. Roelofs te Heerlen.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 21 september 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 2 november 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 21 september 2016.
2.2
De vrouw heeft op 12 december 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 augustus 2017 met bijlagen, ingekomen op 18 augustus 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 augustus 2017 met bijlagen, ingekomen op 18 augustus 2017
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 29 augustus 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd en overeenkomstig deze notities gepleit.
2.5
Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man nog het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 augustus 2016 overgelegd.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 20 januari 2017 ontbonden door echtscheiding.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de echtscheiding uitgesproken en de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 2.535,- bruto per maand.
4.2
De grieven van de man zien op de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. De man verzoekt, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud dient te worden vastgesteld op nihil, althans deze bijdrage te bepalen op een zodanig bedrag als het hof juist acht. Kosten rechtens.
5. De motivering van de beslissing
Vol appel
5.1
Het hof stelt allereerst vast dat de man vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Nu ter zitting is gebleken dat partijen de echtscheidingsbeschikking reeds hebben doen laten inschrijven in de registers van de burgerlijke stand, behoeft dit punt thans geen verdere bespreking meer.
Ingangsdatum
5.2
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de partneralimentatie, zijnde de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
5.3
Volgens de vrouw bedraagt haar behoefte, afgerond, € 3.311 netto (zijnde, afgerond,
€ 5.000,- bruto) per maand. Zij heeft daartoe verwezen naar een door haar in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst die zij heeft opgesteld aan de hand van het uitgavenpatroon van partijen gedurende het huwelijk.
De rechtbank heeft deze behoeftelijst uitvoerig met partijen besproken en is vervolgens gekomen tot een netto huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.772,- per maand, zijnde circa € 4.137,- per maand. Uit de door de man opgeworpen grief begrijpt het hof dat de man deze behoefte van de vrouw betwist. Het hof is evenwel van oordeel dat de man deze betwisting, gelet op de inkomsten van partijen in 2014 en gelet op de overige stellingen van de vrouw, onvoldoende heeft weersproken. Aldus gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van een netto huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.772,- per maand, zijnde circa € 4.137,- bruto per maand.
Behoeftigheid
5.4
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het salaris ad € 846,- per maand dat de vrouw ontvangt uit haar dienstverband bij [Holding] Holding BV, van welke holding de man en de vrouw beiden bestuurder zijn.
5.5
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw en [Holding] Holding BV verwikkeld zijn in een juridisch geschil omtrent de loondoorbetalingsverplichting van [Holding] Holding BV aan de vrouw en dat [Holding] Holding BV in een onlangs bij dit hof aanhangig gemaakte procedure onder meer heeft verzocht om de loonvordering van de vrouw alsnog af te wijzen en haar te veroordelen om het uitgekeerde loon van € 846,- per maand vanaf maart 2016 terug te betalen aan [Holding] Holding BV.
Gelet hierop ziet het hof aanleiding om dit loon, waarvan nog ongewis is of [Holding] Holding BV daadwerkelijk gerechtigd zal zijn dit terug te vorderen, vooralsnog niet bij de behoeftebepaling van de vrouw te betrekken. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw thans geen feitelijke werkzaamheden verricht bij [Holding] Holding BV en dat zij vanwege psychische beletselen aldaar ook geen feitelijke werkzaamheden kan verrichten. Het hof gaat ervan uit dat partijen in staat zijn om, indien duidelijkheid is verkregen omtrent de uitkomst van bovenstaande dagvaardingsprocedure, de behoefte van de vrouw zo nodig opnieuw te berekenen.
5.6
Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat van de vrouw, gelet op de huidige gespannen situatie die een psychische wissel op haar trekt, niet verwacht kan worden dat zij werkzaamheden verricht voor [Holding] Holding BV, is de man van mening dat van de vrouw wél verwacht kan worden elders werkzaamheden te verrichten waarmee zij volledig dan wel gedeeltelijk in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. De vrouw betwist dit.
5.7
Het hof is van oordeel dat de vrouw zich dient in te spannen om aan het werk te geraken, doch, los van het feit dat aan de vrouw een periode gegund dient te worden om zich voor te bereiden om toe te treden tot de arbeidsmarkt en een eigen inkomen te gaan genereren, acht het hof het voldoende aannemelijk dat de vrouw niet in staat zal zijn om een inkomen te genereren waarmee zij geheel dan wel voor een substantieel deel in haar huwelijksgerelateerde behoefte zou kunnen voorzien. Daartoe is van belang dat het huwelijk van partijen zich heeft gekenmerkt door een traditioneel rollenpatroon, waarbij de vrouw, naast beperkte werkzaamheden voor de holding van partijen, voor het huishouden en hun beider kinderen heeft gezorgd. Gelet voorts op de leeftijd van de vrouw (inmiddels 55 jaar oud), haar beperkte opleidingsniveau, haar gebrek aan recente werkervaring, anders dan parttime administratieve werkzaamheden in de holding van partijen, en het feit dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij psychische klachten ervaart als gevolg waarvan zij thans feitelijk geen werkzaamheden verricht, hetgeen heeft geleid tot een juridische procedure met [Holding] Holding BV, is het hof van oordeel dat de vrouw op dit moment nog onverkort behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van
€ 4.137,- bruto per maand, ten laste van de man.
Draagkracht van de man
5.8
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de enige alimentatie te betalen. De vrouw betwist dat.
5.9
De man en de vrouw zijn beiden bestuurder van [Holding] Holding BV.
Op 1 januari 2015 is de dochtermaatschappij [de vennootschap 1] verkocht aan [de vennootschap 2] . Bij deze verkoop en tevens bij separate managementovereenkomst is onder meer vastgelegd dat [Holding] Holding BV de (arbeid van de) man ter beschikking zal stellen aan [de vennootschap 1] voor het verrichten van advies- en managementdiensten, welke managementovereenkomst een looptijd heeft van minimaal twee jaar en maximaal vijf jaar.
Voorts is overeengekomen dat [Holding] Holding BV in de persoon van de man het eerste jaar vier werkdagen per werkweek diensten verricht, het tweede jaar drie werkdagen per werkweek en dat de daaropvolgende jaren het aantal werkdagen in overleg zal worden vastgesteld. [Holding] Holding BV zal voor de werkzaamheden € 90.000,- op jaarbasis factureren. Dit bedrag is gebaseerd op een vierdaagse werkweek. Bij minder werkdagen zal dit bedrag naar evenredigheid worden aangepast.
Uit een door de man in eerste aanleg overgelegde brief van [de vennootschap 2] aan [Holding] Holding BV/de man d.d. 22 juli 2016 (productie 28 bij brief van mr. Daniëls d.d. 5 augustus 2016) blijkt voorts dat [de vennootschap 2] de managementovereenkomst met ingang van 1 januari 2017 wenst voort te zetten voor maximaal drie jaren op basis van een 16-urige werkweek, waarbij het bedrag van de management fee wordt gesteld op € 45.000,- exclusief BTW, per jaar.
De man ontvangt met ingang van 1 januari 2017 van [Holding] Holding BV een periodeloon van € 2.800,- bruto per maand, gebaseerd op twee werkdagen in de week.
5.10
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is met partijen uitvoerig gesproken over de verkoop van [de vennootschap 1] aan [de vennootschap 2] , meer in het bijzonder over de reden van deze verkoop, welke, naar ter zitting is gebleken, was gelegen in het drukke werkzame leven van de man. Zowel de man als de vrouw hebben eenduidig verklaard dat het de uitdrukkelijke bedoeling van partijen was dat de man na deze verkoop minder zou gaan werken zodat partijen meer tijd voor elkaar zouden hebben. Desgevraagd heeft de vrouw naar voren gebracht dat partijen indertijd ook gesproken hebben over de mogelijkheid dat de man op den duur nog maar twee dagen per week werkzaam zou zijn. De verkoop van [de vennootschap 1] aan [de vennootschap 2] heeft zich voltrokken op het moment dat partijen nog de intentie hadden om hun relatie voort te zetten. In dit licht bezien, en gelet ook op de inhoud van voornoemde brief van 22 juli 2016, is het hof van oordeel dat de man zijn oude inkomen niet zonder meer kan herstellen. Het hof acht voorts het inkomensverlies dat gepaard gaat met de vermindering van arbeidsuren ook niet aan de man verwijtbaar, hetgeen met zich brengt dat het hof voor wat betreft de draagkracht van de man zal uitgaan van een inkomen van € 2.800,- bruto per maand, nu gesteld noch gebleken is dat de man op basis van twee werkdagen meer salaris uitgekeerd kan krijgen van [Holding] Holding BV. Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat van de man, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, verwacht mag worden dat hij zich inspant om meer inkomen te verwerven.
5.11
Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.12
Bij de beoordeling van de draagkracht van de man dient, met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote, in beginsel rekening te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
5.13
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
5.14
De woonlasten van de man bedragen per maand:
- € 422,- aan hypotheekrente (voormalige) echtelijke woning (50%);
- € 47,50 aan overige eigenaarslasten (50%);
Bij de woonlasten wordt rekening gehouden met een fiscaal voordeel in verband met de aftrekbaarheid van de betaalde hypotheekrente van € 422,- per maand onder bijtelling van (de helft van) het eigenwoningforfait op jaarbasis, zijnde € 2.340,-. Gelet op de omstandigheid dat de man in het kader van een familierechtelijke verplichting de gezamenlijke woning ter beschikking stelt aan de vrouw, houdt het hof rekening met een aftrekpost ter hoogte van (de helft van) het eigenwoningforfait op jaarbasis. Dit brengt met zich dat het eigenwoningforfait per saldo op € 0,- wordt gesteld.
Het hof wijst partijen er wel op dat indien de man na vertrek uit de woning deze woning langer dan twee jaar niet bewoont, dit (fiscale) gevolgen heeft voor de bijtelling van het eigenwoningforfait en de aftrekbaarheid van de hypotheekrente. Het hof gaat er evenwel vanuit dat partijen, indien deze situatie zich voordoet, in staat zullen zijn om, met inachtneming van de in deze beschikking neergelegde uitgangspunten, de draagkracht van de man alsdan opnieuw te berekenen.
5.15
De man heeft onweersproken gesteld dat hij thans woonachtig is in de woning van zijn vorig jaar overleden moeder en dat aan (het bewonen van) deze woning kosten verbonden zijn. De man heeft evenwel nagelaten deze lasten nader te specificeren en met verifieerbare stukken te onderbouwen. Nu het hof wel aannemelijk acht dat de man enige woonlasten heeft, zal het hof deze woonlast bepalen op € 221,- per maand, zijnde de zogenaamde woonkostencomponent Participatiewet.
5.16
De overige lasten van de man bedragen per maand:
- € 204,- aan ziektekosten in 2017:
- € 211,- premie basisverzekering ZVW en premie aanvullende verzekering,
- € 32,- eigen risico,
minus € 40,-, zijnde het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de premie ZVW.
Het hof zal hiermee rekening houden nu deze niet zijn betwist.
5.17
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof evenals de rechtbank rekening een draagkrachtpercentage van 60.
5.18
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand draagkracht voor een partneralimentatie van € 672,- bruto per maand.
Terugbetaling
5.19
Nu het hof de onderhoudsverplichting met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum heeft verlaagd, dient het hof aan de hand van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Daarbij is het hof niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
Bij de beoordeling in hoeverre van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid terugbetaling van het teveel ontvangene kan worden verlangd, dient de rechter ook het belang van de onderhoudsplichtige om het teveel betaalde terug te krijgen in aanmerking te nemen.
Het hof stelt vast dat de vrouw, gezien de hoogte van haar behoefte in relatie tot de ontvangen partneralimentatie, thans niet in staat is tot terugbetaling van het teveel ontvangene. Nu de vrouw echter het vooruitzicht heeft dat zij na de afwikkeling van de verdeling en verrekening van het gezamenlijk vermogen (onder meer bestaande uit het aandelenkapitaal in [Holding] Holding BV en de echtelijke woning) zal beschikken over een aanzienlijk vermogen, acht het hof het redelijk dat de vrouw het door haar teveel ontvangene dient terug te betalen aan de man, met dien verstande echter dat zij dit pas hoeft te doen (en de man evenzo pas gerechtigd is het eventueel door hem teveel betaalde te verrekenen met bedragen die hij aan de vrouw verschuldigd is uit hoofde van de afwikkeling van het huwelijksvermogen), op het moment dat de verdeling en verrekening van het gezamenlijk vermogen volledig is afgewikkeld en daadwerkelijk aan de vrouw wordt uitgekeerd.
6. De slotsom
in het hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het betreft de daarbij vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
7. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 21 september 2016, voor zover het betreft de daarbij vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand – zijnde 20 januari 2017 – als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw € 672,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 20 januari 2017 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de vrouw dit eerst behoeft terug te betalen indien de verdeling en verrekening van het vermogen volledig is afgewikkeld en daadwerkelijk aan de vrouw is uitgekeerd;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.D.M. Lamers en E.H. Schijven-Bours, bijgestaan door de griffier, en is op 5 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.