CRvB, 10-03-2020, nr. 18/3913 BBZ
ECLI:NL:CRVB:2020:642
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-03-2020
- Zaaknummer
18/3913 BBZ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:642, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑03‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2020/128
Uitspraak 10‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Geen misbruik van recht op basis van aantal lopende procedures. Geen vernietiging bestreden besluit bij motiveringsgebrek voorgeschreven. Opschorting beslistermijn bij uitnodiging aanvraag aan te vullen. Ontvangst ingebrekestelling maakt dat deze niet prematuur is. Binnen twee weken beslissing genomen dus geen dwangsom verschuldigd.
Partij(en)
18 3913 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 10 maart 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 juni 2018, 18/234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van ISD Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J.E. Groenenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nadere schriftelijke uiteenzetting gegeven en bericht dat mr. Groenenberg niet langer gemachtigd is om hem te vertegenwoordigen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2020. Appellant is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.F. Rosenbaum en
F. Chihi.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 1 mei 2017 als beginnend zelfstandige bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Op 9 februari 2017 heeft appellant per e-mailbericht een aanvraag om verlenging van de bijstand op grond van het Bbz 2004 gedaan voor de periode vanaf 1 mei 2017. Op 10 februari 2017 heeft de bijstandsconsulent van appellant (consulent) hem per e-mail bericht dat zij ervoor heeft gekozen pas in april 2017 een onderzoek te doen naar de exploitatieverwachtingen op basis van de tot dan toe behaalde resultaten. Een onderzoek in februari 2017 zou zinloos zijn, omdat op dat moment geen uitspraken kunnen worden gedaan voor de periode vanaf mei 2017.
1.2.
De consulent heeft appellant in het kader van het voormelde onderzoek bij brief van
20 april 2017, met verzenddatum 20 april 2017, in de gelegenheid gesteld bewijsstukken in te leveren. Appellant heeft de gevraagde stukken ingeleverd.
1.3.
Bij brief van 12 mei 2017, door het dagelijks bestuur ontvangen op 15 mei 2017, heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 9 februari 2017 en daarbij verzocht hem een dwangsom toe te kennen.
1.4.
Het dagelijks bestuur heeft op 22 mei 2017 een besluit op de aanvraag van 9 februari 2017 genomen. Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het dagelijks bestuur het besluit van
22 mei 2017 ingetrokken, het besluit van 11 juli 2017 daarvoor in de plaats gesteld en de bijstand voor beginnend zelfstandige op grond van de Bbz 2004 verlengd van 1 mei 2017 tot
1 juli 2018.
1.5.
Bij besluit van 18 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur primair ten grondslag gelegd dat het e-mailbericht van 9 februari 2017 niet als een aanvraag kan worden gekwalificeerd en subsidiair dat het e-mailbericht van de consulent van 10 februari 2017 als besluit op de aanvraag moet worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het e-mailbericht van
9 februari 2017 van appellant als een aanvraag moet worden aangemerkt en dat met het
e-mailbericht van 10 februari 2017 van de consulent op die aanvraag geen besluit is genomen. Appellant heeft het dagelijks bestuur evenwel prematuur in gebreke gesteld, zodat het dagelijks bestuur geen dwangsom verschuldigd is.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het dagelijks bestuur heeft betoogd dat de Raad het hoger beroep wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk moet verklaren. Het dagelijks bestuur wordt hierin niet gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307, zijn voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij de rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten en bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. Appellant heeft door hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak geen misbruik van recht gemaakt. De algemene stelling van het dagelijks bestuur dat er 55 procedures van appellant bij de rechtbank Den Haag lopen en dat er ruim 800 werkprocessen op naam van appellant staan, is daarvoor onvoldoende. Het hoger beroep van appellant betreft een reëel geschilpunt in de rechtsverhouding tussen hem en het dagelijks bestuur. Niet is gebleken van een situatie dat appellant tegen eerdere afwijzingen van verzoeken om een dwangsom beroepen heeft ingesteld op steeds dezelfde gronden die in een eerdere uitspraak van de Raad of van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State al zijn verworpen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur ten onrechte een tegenstrijdige primaire en een subsidiaire grondslag in het bestreden besluit heeft gehanteerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Geen geschreven of ongeschreven rechtsregel verzet zich ertegen dat een bestuursorgaan zich in een bestreden besluit op een primair en een subsidiair standpunt stelt.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank, nadat zij tot de conclusie was gekomen dat het bestreden besluit ondeugdelijk was gemotiveerd, het bestreden besluit had moeten vernietigen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft betekent niet zonder meer dat de rechtbank dat besluit had moeten vernietigen.Artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt de rechtbank immers de mogelijkheid om een bestreden besluit ondanks een motiveringsgebrek in stand te laten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ofschoon uit de aangevallen uitspraak niet blijkt dat de rechtbank het bestreden besluit ondanks het geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand heeft gelaten, bestaat geen aanleiding om de aangevallen uitspraak om die reden te vernietigen. Het motiveringsgebrek kan namelijk met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook indien het motiveringsgebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De volgende overwegingen liggen aan dit oordeel ten grondslag.
4.4.1.
Op grond van artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Awb uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4.4.2.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb, voor zover van belang, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste
42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.4.3.
Partijen hebben niet het oordeel van de rechtbank bestreden dat het e-mailbericht van
9 februari 2017 een aanvraag is en dat het e-mailbericht van 10 februari 2017 geen besluit op die aanvraag is. Ook de Raad gaat daarvan uit. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de beslistermijn voor die aanvraag dertien weken bedraagt. Dat betekent dat de beslistermijn in beginsel liep tot 11 mei 2017. De brief van 20 april 2017 van het dagelijks bestuur merkt de Raad aan als een uitnodiging om de aanvraag van 9 februari 2017 aan te vullen krachtens artikel 4:5 van de Awb. Dat betekent dat op grond van artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb de termijn tot het geven van de beschikking op de aanvraag werd opgeschort met ingang van 21 april 2017. Appellant heeft in de bezwaarfase onweersproken gesteld dat hij de bij de brief van 20 april 2017 gevraagde stukken bij het dagelijks bestuur heeft ingeleverd op 24 april 2017. Dat appellant deze stukken pas op 25 april 2017 heeft ingeleverd, zoals het dagelijks bestuur pas in hoger beroep heeft gesteld, heeft het dagelijks bestuur niet met bewijs onderbouwd. Dit betekent dat de Raad het ervoor houdt dat appellant de gevraagde stukken op 24 april 2017 bij het dagelijks bestuur heeft ingeleverd. De opschorting van de beslistermijn heeft daarom geduurd van 21 april 2017 tot 24 april 2017, zodat de beslistermijn liep tot 14 mei 2017.
4.4.4.
Appellant heeft het dagelijks bestuur bij brief van 12 mei 2017, door het dagelijks bestuur ontvangen op 15 mei 2017, in gebreke gesteld. Anders dan het dagelijks bestuur heeft betoogd, is niet de datum van verzending, maar de datum van ontvangst van de ingebrekestelling van belang voor het antwoord op de vraag of die prematuur is ingediend (vergelijk de uitspraak van 19 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3175). Dat betekent dat appellant de ingebrekestelling heeft ingediend na het verstrijken van de beslistermijn. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is van een premature ingebrekestelling dan ook geen sprake.
4.4.5.
Aangezien het college de ingebrekestelling heeft ontvangen op 15 mei 2017, is de eerste dag van de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb genoemde termijn 16 mei 2017 en de laatste dag van de termijn 30 mei 2017. Het dagelijks bestuur heeft op 22 mei 2017, dus binnen twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling, een besluit op de aanvraag van 9 februari 2017 genomen, zodat geen dwangsom verschuldigd is. Dat het dagelijks bestuur het besluit van 22 mei 2017 uiteindelijk met het besluit van 11 juli 2017 heeft ingetrokken maakt dat niet anders.
4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet op 4.4.4 met verbetering van gronden.
5.1.
Het dagelijks bestuur heeft verzocht om appellant te veroordelen in de proceskosten. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb kan een natuurlijk persoon slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Daarvan is in dit geval, gelet op wat in 4.1 is overwogen, geen sprake.
5.2.
Gelet op 4.5 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 14,- in beroep en € 22,- in hoger beroep aan reiskosten, in totaal
€ 1.611,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.611,-;
- -
bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt voor zover appellant dat heeft betaald.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.M. den Boer als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2020.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) R.I.S. van Haaren