Hof 's-Hertogenbosch, 27-08-2019, nr. 200.152.774, 01
ECLI:NL:GHSHE:2019:3172
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
27-08-2019
- Zaaknummer
200.152.774_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:3172, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 27‑08‑2019; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:3173
ECLI:NL:GHSHE:2016:5103, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑11‑2016; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2016:473, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑02‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2016/462
AR 2016/461
Uitspraak 27‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Deze zaak betreft de koop van een onroerende zaak. Bij tussenarrest waren kopers toegelaten tot het bewijs van hun stellingen: - dat partijen bij het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot de woning van appellante een opschortende voorwaarde waren overeengekomen inhoudende dat geintimeerde 1 en geintimeerde 2 eerst hun eigen woning zouden moeten verkopen; Dit bewijs is niet geleverd, zie rov. 9.3. - dat geintimeerde 1 en geintimeerde 2 bij het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot de woning van appellante een financieringsvoorbehoud hebben bedongen ten bedrage van € 550.000,00 zonder tijdsbepaling; Dit bewijs is niet geleverd, zie rov. 9.4. - in het kader van hun beroep op oneigenlijke dwaling) dat appellante op de hoogte was van het feit dat geintimeerde 1 en geintimeerde 2 eerst tot de aankoop van de woning van appellante wilden overgaan indien hun eigen woning zou zijn verkocht en geleverd. Dit bewijs is gedeeltelijk wel geleverd, zie rov. 9.5. Dit leidt ertoe dat het beroep op oneigenlijke dwaling slaagt, zie rov. 9.5.6-9.5.9.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.152.774/01
arrest van 27 augustus 2019
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [appellante] .
advocaat: mr. R.G. Degenaar te Gorinchem,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. J.F. Bienfait te Rotterdam,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 16 februari 2016 en 15 november 2016 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 241602/HA ZA 11-1429 gewezen vonnissen van 19 december 2012 en 25 juni 2014.
8. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
De arresten van 16 februari 2016 (hierna: het tussenarrest) en 15 november 2016;
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor op 13 februari 2017;
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor van 4 juli 2017;
- -
het proces-verbaal van de contra-enquête van 10 november 2017;
- -
de memorie na getuigenverhoren tevens akte houdende reactie op productie van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ;
- -
de antwoordmemorie na enquetes tevens akte tot in het geding brengen van een productie van [appellante] ;
- -
de pleitnotities van de advocaten van partijen voor de pleitzitting op 10 juli 2019.
Door ziekte heeft de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie de getuigenverhoren hebben plaatsgevonden, mr. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, niet aan de verdere behandeling en beslissing van de zaak deelgenomen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
9. De verdere beoordeling in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
9.1.
In het tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] toegelaten om (aanvullend) bewijs te leveren van hun stellingen:
- dat partijen bij het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot de woning van [appellante] een opschortende voorwaarde waren overeengekomen inhoudende dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst hun eigen woning zouden moeten verkopen;
- dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bij het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot de woning van [appellante] een financieringsvoorbehoud hebben bedongen ten bedrage van € 550.000,00 zonder tijdsbepaling;
- dat [appellante] op de hoogte was van het feit dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst tot de aankoop van de woning van [appellante] wilden overgaan indien hun eigen woning zou zijn verkocht en geleverd.
9.2.
Op verzoek van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn als getuigen gehoord:
- mevrouw [de moeder van geintimeerde 1] , moeder van [geïntimeerde 1] ,
- [geïntimeerde 2] , geïntimeerde,
- [geïntimeerde 1] , geïntimeerde,
- Mevrouw [getuige 1] , en
- [de zoon van geintimeerden] , zoon van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
Op verzoek van [appellante] zijn als getuigen gehoord:
- [getuige 2] , en
- [de echtgenoot van appellante] , echtgenoot van [appellante] .
Opschortende voorwaarde
9.3.1.
Het hof komt op de navolgende gronden tot de slotsom dat het bewijs dat partijen bij het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot de woning een opschortende voorwaarde waren overeengekomen inhoudende dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst hun eigen woning zouden moeten verkopen niet door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is geleverd.
9.3.2.
Bij de waardering van het geleverde bewijs stelt het hof het volgende voorop.
Volgens de verklaringen van de getuigen hebben, rond het sluiten van de koopovereenkomst, een aantal bijeenkomsten van (vertegenwoordigers van) partijen plaatsgevonden, waarvan het hof de volgende het meest relevant acht.
9.3.3.
Op 16 november 2010 vond een bijeenkomst plaats in de woning. Aanwezig waren [getuige 2] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [appellante] , die halverwege binnenkwam, en haar echtgenoot [de echtgenoot van appellante] . De onderhandelingen tijdens deze bijeenkomst werden (net als daarvoor en daarna) voor [appellante] gedaan door haar echtgenoot. Er is toen onderhandeld en onder meer overeenstemming bereikt over de koopprijs van de woning. Daarna heeft [geïntimeerde 2] de kinderen gehaald en hebben partijen een hapje met elkaar gegeten.
9.3.4.
Op 22 november 2010 heeft [getuige 1] , makelaar bij [makelaardij] Makelaardij O.G. Hypotheken en Verzekeringen B.V., hierna: de Makelaardij, een bezoek gebracht aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in hun woning aan de [adres 1] . Aanwezig waren [getuige 1] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Toen is een door de Makelaardij opgestelde concept-koopovereenkomst, die reeds door [de echtgenoot van appellante] en [appellante] was ondertekend, besproken en zijn handgeschreven wijzigingen aangebracht. De koopovereenkomst is toen door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ondertekend.
9.3.5.
Op een later moment heeft [geïntimeerde 1] met zijn ouders, onaangekondigd, een bezoek gebracht aan de woning. Bij dit bezoek was [de echtgenoot van appellante] aanwezig.
9.3.6.
De vraag of tussen partijen bij het sluiten van de koopovereenkomst een opschortende voorwaarde zijn overeengekomen die inhoudt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst hun eigen woning zouden moeten verkopen moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexmaatstaf). De bewijsopdracht aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] behelst in wezen het bewijs van feiten en omstandigheden, tijdens de hierboven genoemde bijeenkomsten of daarbuiten, die bij de beoordeling volgens deze maatstaf de conclusie rechtvaardigen dat de opschortende voorwaarde is overeengekomen.
9.3.7.
Op 16 november 2010 was de situatie aan de kant van [appellante] zo dat zij een andere woning had gekocht, maar de woning nog niet had verkocht. Zij zat toen met twee woningen. De situatie aan de kant van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] was zo dat zij eigenaren waren van een woning aan de [adres 1] , waar zij woonden (en ook thans nog wonen), die op dat moment niet te koop stond. De verklaringen van de bij de bijeenkomst van 16 november 2010 aanwezige getuigen zijn eenduidig op het punt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tijdens de bijeenkomst hebben uitgesproken dat zij niet met twee huizen wilden blijven zitten.
9.3.8.
De verklaringen van die getuigen spreken elkaar echter tegen als het gaat om het resultaat van de onderhandelingen tijdens de bijeenkomst, toegespitst op dit punt. De verklaringen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] komen erop neer dat zij dit punt tijdens de onderhandelingen hebben gehandhaafd, hebben gezegd dat “ons huis echt verkocht (moet) worden voor wij de [adres 2] zouden kunnen afnemen” en dat [de echtgenoot van appellante] heeft gezegd dat hij dit accepteerde ( [geïntimeerde 2] : “[de echtgenoot van appellante] zei dat begrijp ik”, [geïntimeerde 1] : “[de echtgenoot van appellante] zei daar kunnen wij mee meegaan”). De verklaringen van de overige bij de bijeenkomst aanwezige getuigen weerspreken echter dat [de echtgenoot van appellante] zich in deze zin heeft uitgelaten ( [getuige 2] : “[de echtgenoot van appellante] sr. heeft daarvoor een oplossing proberen te vinden”, [de echtgenoot van appellante] : “Ook is van hun kant gezegd: wij zitten nog met ons eigen huis. De aanvankelijke overdracht was 1 april. Om hen tegemoet te komen is in verband met het feit dat zij hun huis zouden kunnen verkopen, 1 april verlegd naar 1 augustus als definitieve afnamedatum ”, [appellante] als getuige bij de rechtbank: “er is niet gesproken over een afspraak dat [geïntimeerde 1] eerst de eigen woning moest verkopen voordat zij onze woning zouden kopen”). Het hof waardeert dit bewijs aldus dat hierdoor niet is komen vast te staan dat [de echtgenoot van appellante] tijdens de bijeenkomst op 16 november 2010 met zoveel woorden de wens van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat een opschortende voorwaarde in de door hen bedoelde zin in de koopovereenkomst zou worden opgenomen, heeft geaccepteerd. De getuige [de zoon van geintimeerden] , die in 2010 ongeveer 12 jaar oud was, heeft verklaard dat hij op 16 november 2010, na de bijeenkomst, in de woning aanwezig was en dat [geïntimeerde 1] toen tegen hem, in aanwezigheid van [de echtgenoot van appellante] , heeft gezegd dat zij eerst nog in hun eigen huis zouden blijven wonen totdat dat verkocht was en als dat huis 1 augustus 2011 nog niet verkocht was, er gepraat zou moeten worden. Over de reactie van [de echtgenoot van appellante] heeft [de zoon van geintimeerden] verklaard: ‘Ik weet niet meer precies wat [de echtgenoot van appellante] zei, maar die zat erbij toen mijn vader dit vertelde. [de echtgenoot van appellante] stemde toe, hij knikte ja’. Ook dit is tegenover de andersluidende verklaring van [de echtgenoot van appellante] naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan. Bovendien bevat de verklaring van [de zoon van geintimeerden] te weinig context om de conclusie te rechtvaardigen dat het door hem geziene knikken van [de echtgenoot van appellante] redelijkerwijs door [geïntimeerde 1] mocht worden opgevat als een bevestiging van de opschortende voorwaarde.
9.3.9.
De bij de bijeenkomst op 22 november 2010 aanwezige getuigen [getuige 1] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn eensluidend in hun verklaringen dat [getuige 1] (onder meer) artikel 3.1. van de koopovereenkomst heeft voorgelezen, maar spreken elkaar voor het overige tegen ( [geïntimeerde 1] : ‘wij wilden in eerste instantie de koopakte niet tekenen omdat wij eerst ons huis wilde verkopen. Mevrouw [getuige 1] heeft ons uitgelegd, dat staat in art. 3.1., 1 augustus of zoveel eerder of zoveel later’ en [geïntimeerde 2] : ‘Er is ook met mevrouw [getuige 1] onderhandeld over (….) art. 3.1. zoveel eerder, zoveel later’ tegenover [getuige 1] ‘Er is niets specifiek besproken over de datum 1 augustus 2011, 1 augustus 2011 zou er geleverd worden en dat heb ik voorgelezen. Er is die dag helemaal niet over de verkoop van de [adres 1] gesproken’. Tegenover de andersluidende verklaring van [getuige 1] is door de verklaringen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , die partij-getuigen zijn, niet komen vast te staan dat [getuige 1] op 22 november 2010 de uitleg van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van artikel 3.1. van de koopovereenkomst, dat de woorden “of zoveel eerder of later” de door hen gestelde opschortende voorwaarde behelzen, uitdrukkelijk heeft bevestigd.
9.3.10.
De verklaring van de getuige [de moeder van geintimeerde 1] over de gebeurtenissen tijdens het latere onaangekondigde bezoek (‘Mijn zoon zei ik wil eerst de [adres 1] verkopen en dan dit huis kopen. [de echtgenoot van appellante] zei ja dat is de afspraak, eerst de [adres 1] verkopen’) is weersproken door [de echtgenoot van appellante] . Tegenover deze andersluidende verklaring is niet komen vast te staan dat [de echtgenoot van appellante] zich toen in de door [de moeder van geintimeerde 1] bedoelde zin heeft uitgelaten. Bovendien geldt ten aanzien van de verklaring van [de moeder van geintimeerde 1] over de uitlatingen van [de echtgenoot van appellante] , volgens de getuige gedaan na het tekenen van de koopovereenkomst, dat deze te weinig context bevat om de conclusie te rechtvaardigen dat de door haar gehoorde woorden van [appellante] redelijkerwijs door [geïntimeerde 1] mochten worden opgevat als een bevestiging van de opschortende voorwaarde, zo nodig in afwijking van het eerder overeengekomene.
9.3.11.
De conclusie van het getuigenbewijs is dat geen van de personen, die namens [appellante] waren betrokken bij de onderhandelingen over de koopovereenkomst, uitdrukkelijk heeft ingestemd met de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gestelde opschortende voorwaarde. Er zijn voor het overige naar het oordeel van het hof geen verklaringen of gedragingen komen vast te staan waaraan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs de betekenis mochten toekennen dat [appellante] instemde met de opschortende voorwaarde. Daarbij acht het hof van belang dat de uitleg, die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan de bewoordingen van artikel 3.1 van de koopovereenkomst willen geven, behoudens uitdrukkelijke bevestiging namens de verkoper, allerminst voor de hand ligt.
9.3.12.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat [geïntimeerde 1] niet zijn geslaagd in dit bewijs en dat de grieven 4 en 5 van [appellante] (dus) slagen. Of dit tot vernietiging van de bestreden vonnissen kan leiden zal blijken na de bespreking van de andere verweren van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
Financieringsvoorbehoud zonder tijdsbepaling
9.4.1.
Het hof komt op de navolgende gronden tot de slotsom dat het bewijs dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bij het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot de woning van [appellante] een financieringsvoorbehoud hebben bedongen ten bedrage van
€ 550.000,00 zonder tijdsbepaling evenmin door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is geleverd.
9.4.2.
Uit de getuigenverklaringen blijkt dat in de concept-koopovereenkomst, die [getuige 1] namens [appellante] na 16 november 2010 aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ter tekening heeft voorgelegd, een financieringsvoorbehoud ontbrak. In die concept-koopovereenkomst, afgeleid van het model koopakte, was in artikel 16.1 sub b, op de plaats waar de einddatum van het financieringsvoorbehoud kan worden ingevuld, ‘n.v.t.’ vermeld. De verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn ook gelijkluidend op het punt dat tijdens het bezoek van [getuige 1] op 22 november 2010 de letters ‘n.v.t.’ zijn doorgestreept en dat is toegevoegd ‘550.000,00’ boven de plaats in het model waar het bedrag kan worden ingevuld en bovendien in de kantlijn ‘22/11/2010’, de dag waarop de bijeenkomst plaatsvond.
9.4.3.
De verklaringen van de getuigen lopen uiteen op het punt of tijdens de bijeenkomst op 22 november ook, als uitkomst van wat toen besproken is, de woorden ’10 december 2010’ zijn bijgeschreven met een lijntje naar de plaats waar ‘n.v.t.’ was doorgestreept. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben als getuige verklaard niet te weten wanneer deze woorden zijn bijgeschreven en zij hebben gesteld dat dit later, eenzijdig, is gebeurd door [getuige 1] . [getuige 1] heeft als getuige verklaard dat zij dit niet later dan op 22 november 2010 heeft bijgeschreven, als uitkomst van wat tussen haar en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is besproken en van haar telefonische terugkoppeling met haar opdrachtgever, [de echtgenoot van appellante] . Tegenover de verklaring van [getuige 1] hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet bewezen dat de woorden ’10 december 2010’ na de bijeenkomst van 22 november 2010 eenzijdig door [getuige 1] zijn bijgeschreven. De verklaringen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn op dit punt ook niet aannemelijk gezien het feit dat in de koopovereenkomst boven de regel waarop art. 16.1 sub b staat, twee parafen van [geïntimeerde 2] zijn gesteld, één rechts van ’10 december 2010’ en één rechts van ‘550.000,00’, wat een sterke aanwijzing is dat deze datum al was bijgeschreven toen [geïntimeerde 2] de op 22 november 2010 doorgevoerde wijzigingen voor akkoord parafeerde. De verklaring van [geïntimeerde 2] dat zij aanvankelijk rechts van (‘achter’) ‘550.000,00’ had geparafeerd en vervolgens op verzoek van [getuige 1] nog een keer, en wel links van deze vermelding, overtuigt het hof niet.
9.4.4.
Er zijn ook geen (andere) feiten of omstandigheden bewezen, of anderszins gebleken, die de conclusie rechtvaardigen dat tussen partijen is overeengekomen dat, beoordeeld naar de hierboven in 9.3.6. weergegeven maatstaf, het financieringsvoorbehoud zonder einddatum tussen partijen zou gelden. De conclusie is, zoals hierboven al aangegeven, dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dit bewijs niet hebben geleverd.
Oneigenlijke dwaling
9.5.1.
Het bewijs dat [appellante] op de hoogte was van het feit dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst tot de aankoop van de woning van [appellante] wilden overgaan indien hun eigen woning zou zijn verkocht en geleverd is naar het oordeel van het hof door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gedeeltelijk wel geleverd. Het hof motiveert dit als volgt.
9.5.2.
Voor de waardering van dit bewijs is het vertrekpunt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tijdens de bijeenkomst op 16 november 2010 met zoveel woorden hebben uitgesproken dat zij niet met twee woningen wilden blijven zitten. Dat impliceert dat zij pas wilden aankopen als hun eigen woning zou zijn verkocht en geleverd, althans als verzekerd was dat dit zou gebeuren. Daarvan was [appellante] op de hoogte. Voor zover zij nog niet aanwezig was toen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dit zeiden geldt dat de kennis van haar echtgenoot [de echtgenoot van appellante] , aan wie zij alle onderhandelingen over de koop overliet, aan haar moet worden toegerekend.
9.5.3.
Gezien dit vertrekpunt spitst het bewijs zich toe op de vraag of [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun wil in de loop van de bijeenkomst van 16 november 2010 of later hebben bijgesteld en op wat [de echtgenoot van appellante] daarover bekend was. De verklaringen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , hierboven geciteerd in 9.3.8. en 9.3.9., houden in dat zij hun wil niet hebben bijgesteld en dat [de echtgenoot van appellante] daarvan op de hoogte was. In dit opzicht acht het hof van belang dat de getuigen [getuige 2] , [appellante] en [de echtgenoot van appellante] niet hebben verklaard dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tijdens de bijeenkomst op 16 november 2010 uitdrukkelijk hebben gezegd dat zij hun wens om pas af te nemen als hun eigen woning zou zijn verkocht en geleverd lieten varen, en evenmin dat [de echtgenoot van appellante] uitdrukkelijk heeft gezegd dat de bereikte overeenstemming dat naar zijn mening wél inhield. De getuigen [getuige 2] en [de echtgenoot van appellante] spreken wel over 1 augustus 2011 als ‘definitieve overdrachtsdatum’, maar uit hun verklaringen blijkt dat deze kwalificatie berust op hun eigen appreciatie van de gang van zaken en niet op wat met zoveel woorden is gezegd. De verklaring van [getuige 2] dat ‘over eventuele verdere uitloop niets meer (is) afgesproken’ bevestigt dit.
9.5.4.
Ook de verklaring van [getuige 1] over de bijeenkomst op 22 november 2010 bevat geen aanknopingspunt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tóen uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven dat zij hun wens dat zij pas wilden aankopen als hun eigen woning zou zijn verkocht en geleverd hadden laten varen, en evenmin dat [getuige 1] toen namens [appellante] heeft meegedeeld dat [appellante] aan de ondertekening van de koopovereenkomst de betekenis zou toekennen dat zij dat wel deden. Uit de verklaring van [getuige 1] dat zij tijdens deze telefonische ruggenspraak met [de echtgenoot van appellante] heeft gehad leidt het hof af dat [de echtgenoot van appellante] hiervan op de hoogte was.
9.5.5.
De conclusie van het getuigenbewijs is dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun wens zij pas wilden aankopen als hun eigen woning zou zijn verkocht en geleverd, althans als verzekerd was dat dit zou gebeuren, bij de bijeenkomst op 16 november 2010 duidelijk op tafel hebben gelegd, dat zij deze wens daarna niet uitdrukkelijk hebben prijsgegeven, dat zij er namens [appellante] niet op zijn gewezen dat aan ondertekening van de koopovereenkomst door [appellante] wel die betekenis zou worden toegekend en dat [de echtgenoot van appellante] van dit alles op de hoogte was. In zoverre zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geslaagd in het hen in het kader van hun beroep op oneigenlijke dwaling opgedragen bewijs.
9.5.6.
De oneigenlijke dwaling wordt beheerst door de artikelen 3:33 – 3: 35 BW. Ingevolge artikel 3:33 wordt in beginsel geen rechtshandeling verricht, indien de wil, die zich door een verklaring heeft geopenbaard, ontbreekt. Op het ontbreken van de wil kan echter geen beroep worden gedaan, indien de wederpartij er, overeenkomstig de zin die hij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking (artikel 3:35 BW).
9.5.7.
In dit geval ontbreekt de wil van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] om een koopovereenkomst zonder opschortende voorwaarde aan te gaan. Daarmee komt de vraag centraal te staan of [de echtgenoot van appellante] in de in 9.5.5. weergegeven omstandigheden aan de gang van zaken redelijkerwijs de betekenis mocht toekennen dat zij hun wens hadden laten varen. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. [appellante] mocht aan het ondertekenen van de koopovereenkomst door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] die betekenis niet toekennen en had zich er in de specifieke omstandigheden van dit geval uitdrukkelijk van moeten vergewissen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun wens wilden laten varen.
9.5.8.
Voor de specifieke omstandigheden van het geval verwijst het hof allereerst naar hetgeen het al in rov. 3.19 van het tussenarrest heeft overwogen.
Daar voegt het hof aan toe dat [getuige 1] op 22 november 2010 niet heeft gewaarschuwd voor de consequenties van het tekenen van de koopovereenkomst. Dat is van belang omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , tegelijk met het ondertekenen van de koopovereenkomst, aan de Makelaardij opdracht hebben gegeven voor de bemiddeling van de verkoop van hun woning aan de [adres 1] en de Makelaardij dus op 22 november 2010 twee rollen vervulde, namelijk de rol van verkopende makelaar in opdracht van [appellante] , de wederpartij van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bij de koop van de woning, en de rol van verkopende makelaar in opdracht van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bij de verkoop van hun eigen woning. Bovendien was sprake van een nauwe betrokkenheid van [de echtgenoot van appellante] bij de Makelaardij als oprichter en voormalig eigenaar, vader van de eigenaar, en adviseur van de Makelaardij. [de echtgenoot van appellante] had de aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op 22 november 2010 door [getuige 1] voor te leggen koopovereenkomst met haar voorbesproken, had zelf al getekend en had in die zin de regie gevoerd over het door de Makelaardij aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voor te leggen stuk. In deze situatie moet [de echtgenoot van appellante] ervan op de hoogte zijn geweest dat de makelaardij ook in haar hoedanigheid van makelaar van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hen niet had gewaarschuwd voor de mogelijke consequenties van het tekenen van de koopovereenkomst voor hun wens om pas af te nemen als hun eigen woning was verkocht en geleverd.
9.5.9.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op oneigenlijke dwaling slaagt en dat om die reden geen koopovereenkomst, die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verplichtte om op 1 augustus 2011 de woning af te nemen, tot stand is gekomen. De vorderingen van [appellante] moeten daarom worden afgewezen.
Slotsom
9.6.1.
Het bovenstaande leidt tot de volgende slotsom. De grieven 1 (zie rov. 3.11. van het tussenarrest), 2 en 3 (gedeeltelijk, zie rov. 3.17 van het tussenarrest) en 4 en 5 van [appellante] slagen. Dit kan niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden, omdat het beroep van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op oneigenlijke dwaling opgaat. Er is dus geen overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen en de vorderingen van [appellante] moeten op die grond worden afgewezen. Dat betekent dat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd. De grieven 6 en 7 van [appellante] , gericht tegen respectievelijk het oordeel van de rechtbank over de cumulatie van boetes in rov. 3.15 tot en met 3.18 van het tussenvonnis en het oordeel van de rechtbank over de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat in rov. 3.21 van het tussenvonnis, behoeven niet meer te worden behandeld. Dat geldt ook voor grief 8, die een veeggrief is.
9.6.2.
De grief van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in het incidenteel hoger beroep faalt blijkens rov. 3.13. van het tussenarrest.
9.6.3.
Gezien de uitkomst moet [appellante] worden beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij in het principaal hoger beroep. Zij zal worden veroordeeld in de kosten van dat hoger beroep, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en nakosten. Het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kan evenmin tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] moeten de kosten van het incidenteel hoger beroep betalen, maar omdat dit hoger beroep een vraag betreft die ook in het principaal hoger beroep aan de orde is, zal het hof de kosten van het incidenteel hoger beroep begroten op nihil.
10. De uitspraak in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Het hof:
10.1.
Bekrachtigt de vonnissen van 19 december 2012 en 3 september 2014;
10.2.
Veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op € 1.601,00 aan griffierecht, op nihil voor de kosten van het oproepen van de getuigen en op € 23.514,00 aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
10.3.
Veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de kosten van het incidenteel hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [appellante] op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Henzen, H.AE. Uniken Venema en G. Megchelsen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 augustus 2019.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 15‑11‑2016
Inhoudsindicatie
bewijslastverdeling ingeval van geschil over de vraag of al dan niet een opschortende voorwaarde is overeengekomen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.152.774/01
arrest van 15 november 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R.G. Degenaar te Gorinchem,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats 2] ,
2. [geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. J.F. Bienfait te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 februari 2016 in het hoger beroep van de door de rechtbank Breda, respectievelijk rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer 241602/HA ZA 11-1429 gewezen vonnissen van 19 december 2012 en 25 juni 2014.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 16 februari 2016;
- -
de brief van de griffier van het hof d.d. 7 april 2016 aan de advocaten van partijen;
- -
de akte na tussenarrest van [appellante] ;
- -
de akte na tussenarrest van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
In het tussenarrest van 16 februari 2016 heeft het hof [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] toegelaten (aanvullend) bewijs te leveren van hun stellingen:
- dat partijen bij het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot de woning van [appellante] ( [adres] te [plaats] ) een opschortende voorwaarde waren overeengekomen, inhoudende dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst hun eigen woning zouden moeten verkopen;
- dat zij bij het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot de woning van [appellante] een financieringsvoorbehoud hebben bedongen ten bedrage van
€ 550.000,- zonder tijdsbepaling;
- dat [appellante] op de hoogte was van het feit dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst tot aankoop van de woning van [appellante] wilden overgaan indien hun eigen woning zou zijn verkocht en geleverd.
6.2.
Wat betreft de bewijsopdracht inzake de gestelde opschortende voorwaarde heeft het hof (in rechtsoverweging 3.13) overwogen:
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in het tussenvonnis terecht aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bewijs opgedragen van hun stelling dat partijen een opschortende voorwaarde waren overeengekomen, inhoudende dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst hun eigen woning zouden moeten verkopen. Door [appellante] was gemotiveerd betwist dat een opschortende voorwaarde zoals door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gesteld was overeengekomen. Ingevolge artikel 150 Rv rust dan de bewijslast op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Aangezien toereikend bewijs ontbrak en gelet op het door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gedane bewijsaanbod heeft de rechtbank terecht bewijs opgedragen zoals in het tussenvonnis is verwoord.
6.3.
Bij voornoemde brief heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van het hof terug te komen op het toelaten van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot het leveren van (aanvullend) bewijs van hun stelling dat partijen bij het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot de woning van [appellante] ( [adres] te [plaats] ) een opschortende voorwaarde waren overeengekomen, inhoudende dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst hun eigen woning zouden moeten verkopen. Inmiddels heeft de Hoge Raad zich in een recent arrest (HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228) expliciet over deze kwestie uitgelaten. Gelet op de inhoud van het arrest van de Hoge Raad (in het bijzonder: rechtsoverweging 3.7.2) ziet het hof geen aanleiding terug te komen op hetgeen in het tussenarrest van 16 februari 2016 in de onderhavige zaak is beslist.
7. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verstaat dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de gelegenheid zijn (aanvullend) bewijs te leveren zoals in het tussenarrest van 16 februari 2016 is geformuleerd;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 29 november 2016 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en R.J.M. Cremers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 november 2016.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 16‑02‑2016
Inhoudsindicatie
geschil over bestaan en inhoud van ontbindende respectievelijk opschortende voorwaarde bij de koop/verkoop van een woning. Bewijslastverdeling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.152.774/01
arrest van 16 februari 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R.G. Degenaar te Gorinchem,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats 2] ,
2. [geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. J.F. Bienfait te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 juli 2014 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 19 december 2012 en 25 juni 2014, door de rechtbank Breda, respectievelijk de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als gedaagden.
De appeldagvaarding vermeldt weliswaar ook het vonnis van 21 maart 2012, maar gelet op het petitum van de memorie van grieven gaat het hof ervanuit dat het hoger beroep beperkt is tot de twee genoemde vonnissen.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 241602/HA ZA 11-1429)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het comparitievonnis van 21 maart 2012.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
- -
de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep met producties;
- -
de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
De rechtbank heeft onder 3.1 van het tussenvonnis d.d. 19 december 2012 een aantal tussen partijen vaststaande feiten weergegeven. Tegen deze weergave zijn geen grieven aangevoerde zodat ze ook het hof tot uitgangspunt dienen, met dien verstande dat de rechtbank een vergissing heeft gemaakt bij het weergegeven van de artikelen 10.2 en 10.3 van de koopovereenkomst. Het hof zal die vergissing herstellen.
Het gaat om de volgende feiten.
a. Bij akte, ondertekend op 18 en 22 november 2010 (hierna: de koopovereenkomst), heeft [appellante] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verkocht haar woning aan de [adres 1] ( [postcode] ) te [plaats] (hierna: de woning) Gelet op de verklaringen van partijen ter comparitie gaat het hof ervan uit dat de verkoop is geschied voor een koopsom van € 900.000,=, waarin begrepen is een bedrag van € 50.000,= voor overgenomen roerende zaken.
b. In de koopovereenkomst staat onder meer het volgende vermeld:
“Artikel 3 Eigendomsoverdracht 3.1. De akte van levering zal gepasseerd worden op 1 augustus 2011 of zoveel eerder of later als partijen tezamen nader overeenkomen (…) Artikel 10 Ingebrekestelling, Ontbinding 10.1 Indien één van de partijen, na in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen nalatig is of blijft in de nakoming van één of meer van haar uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, kan de wederpartij van de nalatige deze overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst ontbinden door middel van een schriftelijke verklaring aan de nalatige. 10.2 Ontbinding op grond van tekortkoming is slechts mogelijk na voorafgaande ingebrekestelling. Bij ontbinding van de overeenkomst op grond van toerekenbare tekortkoming zal de nalatige partij ten behoeve van de wederpartij een zonder rechterlijke tussenkomst terstond opeisbare boete van € 90.000,00 verbeuren, onverminderd het recht op aanvullende schadevergoeding en vergoeding van kosten van verhaal.
10.3.
Indien de wederpartij geen gebruik maakt van zijn recht de overeenkomst te ontbinden en nakoming verlangt, zal de nalatige partij ten behoeve van de wederpartij na afloop van de in 10.1 vermelde termijn van acht dagen voor elke sedertdien verstreken dag tot aan de dag van nakoming een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd zijn van drie pro mille van de koopprijs, onverminderd het recht op aanvullende schadevergoeding en vergoeding van kosten van verhaal. Indien de wederpartij na verloop van tijd de overeenkomst alsnog ontbindt dan zal deze boete verschuldigd zijn voor elke na afloop van de in 10.1 vermelde termijn van acht dagen verstreken dag tot aan de dag waarop de overeenkomst ontbonden is. Artikel 16 Ontbindende voorwaarden 16.1 Deze overeenkomst kan door koper worden ontbonden indien uiterlijk: (…) b. op n.v.t. koper voor de financiering van de onroerende zaak voor een bedrag van €., zegge geen hypothecaire geldlening of het aanbod daartoe van een erkende geldverstrekkende instelling heeft verkregen.” In de koopakte is bij artikel 16.1 sub b ‘n.v.t.’ doorgestreept en daarbij is met de hand geschreven de datum 10 december 2010. Boven het euroteken in artikel 16.1 sub b is met de hand geschreven € 550.000,--. In de kantlijn bij de tekst van artikel 16 lid 1 sub b is met de hand geschreven “22/11/2010”. Voorts zijn bij de tekst van artikel 16.1 sub b door [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en makelaar E. [makelaar] handtekeningen gezet.
c. Op 1 augustus 2011 is de akte tot levering van de woning niet gepasseerd. Bij brief van 1 augustus 2011 heeft [appellante] [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gesommeerd om alsnog de verplichtingen uit de koopovereenkomst na te komen en de woning af te nemen.
d. Na daartoe op 17 augustus 2011 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft [appellante] beslag doen leggen op onder meer onroerend goed van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
e. Bij brief van 6 oktober 2011 hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] onder meer aan [appellante] meegedeeld dat zij de vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling inroepen en subsidiair dat zij de ontbindende voorwaarde ex artikel 16 van de koopovereenkomst, het financieringsvoorbehoud, inroepen.
f. Bij vonnis in kort geding van 24 oktober 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de vordering van [appellante] om [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen tot nakoming van de afnameverplichting uit de koopovereenkomst alsmede tot betaling van een boete, afgewezen.
g. Bij brief van 15 november 2011 heeft [appellante] nogmaals ex artikel 10 van de koopovereenkomst [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een termijn van 8 dagen gesteld om hun verplichtingen uit de koopovereenkomst na te komen en heeft zij, in geval van niet nakoming door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , de koopovereenkomst per 24 november 2011 ontbonden.
h. Bij vonnis in incident van 25 januari 2012 heeft de rechtbank [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] toegestaan [appellante] Makelaars o.g. Hypotheken en Verzekeringen BV (hierna: de makelaar) in vrijwaring op te roepen. Op 28 februari 2012 hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de makelaar daadwerkelijk in vrijwaring gedagvaard.
3.2.
[appellante] vorderde in eerste aanleg (na wijziging van haar eis) de veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot betaling van:
a. a) de tussen partijen overeengekomen boete van € 90.000,- als vermeld in artikel 10.2 van de koopakte, vermeerderd met wettelijke rente;
b) een boete van € 2.850,- per dag, te rekenen vanaf 1 augustus 2011 tot 24 november 2011, vermeerderd met wettelijke rente;
c) schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
d) de proceskosten.
Als grondslag voor deze vorderingen heeft zij aangevoerd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet op 1 augustus 2011 bij de notaris zijn verschenen voor het verlijden van de akte van
levering van de woning en dat zij vervolgens, ook na ingebrekestelling, nalatig zijn gebleven aan de levering mee te werken. [appellante] stelt dat zij zich uiteindelijk genoodzaakt heeft gezien de koopovereenkomst per 24 november 2011 te ontbinden. Volgens [appellante] zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gehouden zowel de boete als bedoeld in artikel 10.2 van de koopovereenkomst als de boete in artikel 10.3 te voldoen, evenals de verdere door haar als gevolg van het niet nakomen van de koopovereenkomst geleden schade.
3.3.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben zich onder meer verweerd met de stelling dat zij niet aan de koopovereenkomst zijn gebonden, omdat (met betrekking tot onderdelen van de overeenkomst) niet is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste als bedoeld in artikel 7:2 lid 1 BW. Verder stellen zij dat partijen zijn overeengekomen dat de koopovereenkomst is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat zij hun eigen woning aan de [adres 2] in [woonplaats 2] hebben verkocht en geleverd aan welke voorwaarde niet is voldaan. Zij stellen voorts dat tussen partijen als ontbindende voorwaarde een financieringsvoorbehoud ten bedrage van € 550.000,- zonder tijdsbepaling is overeengekomen en dat zij een beroep hebben gedaan op het vervuld zijn van de ontbindende voorwaarde.
Meer subsidiair hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich beroepen op dwaling.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben ook nog aangevoerd dat door [appellante] ten onrechte én de boete wegens ontbinding ex artikel 10.2 van de koopovereenkomst én de boete ex artikel 10.3 wegens vertraging in de nakoming van de overeenkomst is gevorderd.
3.4.
De rechtbank heeft in het vonnis van 19 december 2012:
- de stelling van [appellante] dat partijen als einddatum voor het
financieringsvoorbehoud 10 december 2010 zijn overeengekomen als onvoldoende
onderbouwd verworpen;
- aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] opgedragen te bewijzen dat partijen ter zake van de woning
van [appellante] een opschortende voorwaarde zijn overeengekomen, inhoudende dat
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst hun eigen woning dienden te verkopen;
- geoordeeld dat, voor het geval [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet zouden slagen in hun
bewijsopdracht, de boetes in de artikelen 10.2 en 10.3 van de koopovereenkomst niet naast
elkaar kunnen worden verbeurd, zodat (in ieder geval) de vordering tot betaling van de
boete ex artikel 10.3 van de koopovereenkomst niet toewijsbaar is;
- geoordeeld dat er geen grond is voor matiging van de boete ex artikel 10.2 van de
koopovereenkomst;
- de vordering tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen
volgens de wet afgewezen.
Na getuigenverhoor heeft de rechtbank in het eindvonnis van 25 juni 2014:
- geoordeeld dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn geslaagd in hun bewijsopdracht;
- de vorderingen van [appellante] afgewezen;
- [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.5.
[appellante] kan zich met het tussenvonnis van 19 december 2012 en met het eindvonnis van 25 juni 2014 niet verenigen en heeft acht grieven aangevoerd. Grief 1 heeft betrekking op een onjuiste vermelding (in het vonnis van 19 december 2012 ) van de datum van het tussen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en makelaar [makelaar] gevoerde overleg waarbij ondertekening van de koopakte door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft plaatsgevonden. De grieven 2 en 3 hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de inhoud van de ontbindende voorwaarde in de koopakte. De grieven 4 en 5
hebben betrekking op de waardering van het door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geleverde bewijs. Grief 6 heeft betrekking op de afwijzing van de gevorderde boete op grond van artikel 10.3 van de koopakte en grief 7 op de afwijzing van de gevorderde schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De achtste grief is een zogenaamde veeggrief zonder zelfstandige betekenis.
3.6.
[appellante] heeft in hoger beroep haar eis verminderd. Zij vordert thans de betaling van:
a. a) de tussen partijen overeengekomen boete van € 90.000,- als vermeld in artikel 10.2 van de koopakte, vermeerderd met wettelijke rente;
b) een boete van € 2.700,- per dag, te rekenen vanaf 9 augustus 2011 tot 24 november 2011,
zijnde aldus een bedrag van € 288.900,- vermeerderd met wettelijke rente;
c) schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
d) de proceskosten van beide instanties.
3.7.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in incidenteel appel (voorwaardelijk, namelijk voor het geval één van de grieven van [appellante] behoudens de eerste grief zou slagen) één grief aangevoerd. Die grief is gericht tegen de aan hen gegeven bewijsopdracht in het tussenvonnis van 19 december 2012.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen; in voorwaardelijk incidenteel appel hebben zij geconcludeerd tot vernietiging van de bewijsopdracht in het tussenvonnis. Zij vorderen verder dat [appellante] zal worden veroordeeld in de kosten van het principaal en het incidenteel appel.
3.8.
Zoals uit het hierna volgende blijkt zijn de grieven van [appellante] (in ieder geval deels) gegrond zodat het hof ook een oordeel over het incidenteel appel zal dienen te geven. In het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep zal het hof tevens een oordeel moeten geven over het verweer van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat niet voldaan is aan het schriftelijkheidsvereiste als bedoeld in artikel 7:2 lid 1 BW, over het verweer met betrekking tot hun beroep op het financieringsbeding, over hun verweer dat zij terecht de vernietiging hebben ingeroepen van de koopovereenkomst op grond van dwaling en, zo nodig, het beroep op matiging van de gevorderde boetes.
3.9.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat voldaan is aan het schriftelijkheids- vereiste als bedoeld in artikel 7:2 lid 1 BW. Dat bij het financieringsvoorbehoud het bedrag van € 550.000,- met de hand is bijgeschreven en niet getypt doet hieraan niet af. Dit laatste geldt ook voor de omstandigheid dat partijen het oneens zijn over de vraag of de bijgeschreven datum “10 december 2010” al dan niet is overeengekomen en eveneens voor de omstandigheid dat partijen twisten over de vraag of al dan niet (mondeling) een opschortende voorwaarde is overeengekomen inhoudende dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] pas gebonden zouden zijn indien zij hun eigen woning in [woonplaats 2] zouden hebben verkocht.
[appellante] stelt dat een kopie van de (ondertekende) koopakte op 22 november 2010 aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ter hand is gesteld. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betwisten dit. Zij stellen dat zij pas op 27 juli 2011 van de notaris een kopie van de ondertekende koopakte hebben ontvangen.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven wie van beide partijen op dit punt gelijk heeft. Indien het standpunt van kopers juist is, dan hadden zij ingevolge artikel 7:2 lid
2 BW na ontvangst van de kopie-akte op 27 juli 2011 gedurende drie dagen na de ter handstelling het recht de koopovereenkomst te ontbinden. Niet gesteld of gebleken is dat zij van dat recht gebruik hebben gemaakt.
3.10.
Het hof zal thans de grieven van partijen beoordelen.
3.11.
De eerste grief van [appellante] is terecht aangevoerd. Het gesprek tussen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en makelaar [makelaar] waarbij door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de koopakte is ondertekend heeft plaatsgevonden op 22 november 2010 en niet op 20 november 2010 zoals in het tussenvonnis is vermeld.
3.12.
De incidentele grief van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en de grieven 4 en 5 van [appellante] hebben betrekking op de bewijsopdracht in het tussenvonnis en op de waardering van het door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geleverde bewijs.
3.13.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in het tussenvonnis terecht aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bewijs opgedragen van hun stelling dat partijen een opschortende voorwaarde waren overeengekomen, inhoudende dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst hun eigen woning zouden moeten verkopen. Door [appellante] was gemotiveerd betwist dat een opschortende voorwaarde zoals door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gesteld was overeengekomen. Ingevolge artikel 150 Rv rust dan de bewijslast op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Aangezien toereikend bewijs ontbrak en gelet op het door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gedane bewijsaanbod heeft de rechtbank terecht bewijs opgedragen zoals in het tussenvonnis is verwoord.
3.14.
Wat betreft de waardering van het door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geleverde bewijs heeft de rechtbank terecht voorop gesteld dat de getuigenverklaringen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zelf, als partijgetuigenverklaringen moeten worden aangemerkt en dat een verklaring van een partijgetuige op grond van artikel 164 lid 2 Rv omtrent door die partij te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat het de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maakt.
3.15.
Anders dan de rechtbank acht het hof – in het licht van het in de vorige rechtsoverweging geformuleerde criterium - het door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geleverde bewijs vooralsnog ontoereikend. Aan de brief van ABN-AMRO van 15 september 2001 (productie 4 CvA), alsmede aan de schriftelijke verklaring van [getuige 1] (productie 12 bijlage 6 CvA) en diens getuigenverklaring bij de rechtbank kan naar het oordeel van het hof geen bevestiging worden ontleend van het standpunt van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat partijen een opschortende voorwaarde zijn overeengekomen zoals door hen is gesteld. De schriftelijke verklaringen van zoon [zoon geïntimeerden] (productie 6 CvA) en van de ouders [geïntimeerde 1] (productie 7 CvA) acht het hof te summier en te weinig overtuigend om daaraan een doorslaggevende betekenis toe te kennen. Blijft over de schriftelijke verklaringen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zelf (productie 2 CvA) die een bevestiging bevatten van hun verklaringen als getuigen bij de rechtbank. Het hof acht dit bewijs ontoereikend.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben echter aangeboden aanvullend bewijs te leveren door het doen horen van de in eerste aanleg niet gehoorde getuigen zoon [getuige 2] en de
ouders [getuigen 3&4] , alsmede door het opnieuw doen horen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen.
Het hof zal [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de gelegenheid stellen het door hen aangeboden aanvullende bewijs te leveren.
3.16.
De grieven 2 en 3 van [appellante] hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de inhoud van de ontbindende voorwaarde in de koopakte. Het hof zal deze grieven beoordelen voor het geval [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet slagen in hun hiervoor vermelde bewijsopdracht met betrekking tot de gestelde opschortende voorwaarde.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stellen dat zij bij het sluiten van de koopovereenkomst een financieringsvoorbehoud hebben bedongen ten bedrage van € 550.000,- zonder tijdsbepaling. [appellante] daarentegen stelt dat het financieringsvoorbehoud gold tot 10 december 2010, zoals uit de bijgeschreven (en geparafeerde) datum in de koopakte blijkt.
3.17.
Naar het oordeel van het hof zijn deze grieven van [appellante] in zoverre terecht aangevoerd dat de stelplicht en bewijslast van de hier aan de orde zijnde ontbindende voorwaarde berust bij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Het bestaan en vervuld zijn van de ontbindende voorwaarde vormen immers de grondslag van het (subsidiair aangevoerde) bevrijdende verweer van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat zij van hun verplichtingen jegens [appellante] zijn ontslagen doordat de ontbindende voorwaarde is vervuld (onder meer: HR 22 april 2011, ECLI:NL:HR:BP6597).
Toereikend bewijs dat partijen een ontbindende voorwaarde zijn overeengekomen zoals door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is gesteld, ontbreekt. Het hof zal, om proceseconomische redenen, kopers reeds thans opdragen hun hier bedoelde stelling te bewijzen.
Het hof voegt hieraan toe dat, in het geval [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] slagen in deze bewijsopdracht, het volgende heeft te gelden.
Als uiterste datum van levering van de woning zijn partijen 1 augustus 2011 overeengekomen, of zoveel eerder of later als partijen tezamen overeenkomen. Niet gesteld of gebleken is dat partijen nader een eerdere of latere datum dan 1 augustus 2011 zijn overeengekomen. Aangezien [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] er niet in zijn geslaagd de aankoop van de woning vóór die datum te financieren, is de ontbindende voorwaarde vervuld. Dit gaf [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ingevolge artikel 16.1 van de koopakte het recht om de koopovereenkomst te ontbinden. Van dat recht hebben zij op 6 oktober 2011 gebruik gemaakt. (productie 8 CvA).
3.18.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben zich – meer subsidiair – beroepen op dwaling bij de totstandkoming van de koopovereenkomst. Zij stellen dat zij, als niet ter zake deskundigen en zonder deskundige bijstand, meenden dat de koopovereenkomst ruimte bood om, als zij er niet tijdig (vóór 1 augustus 2011) in zouden slagen hun eigen huis te verkopen, met [appellante] in overleg te treden omtrent de dan ontstane situatie. Indien zij hadden geweten dat 1 augustus 2011 een fatale datum was dan zouden zij zich niet hebben verbonden, aangezien zij alléén maar in staat waren de woning van [appellante] af te nemen indien hun eigen woning zou zijn verkocht. Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] wist [appellante] hiervan en had [appellante] - die de onderhandelingen overliet aan haar man als deskundige makelaar – hen moeten informeren dat de datum 1 augustus 2011 fataal was.
3.19.
Het hof is van oordeel dat, indien komt vast te staan dat [appellante] op de hoogte was van het feit dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst tot de aankoop van de woning van [appellante] wilden overgaan indien hun eigen woning zou zijn verkocht en geleverd, door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] terecht een beroep op (naar het hof begrijpt oneigenlijke) dwaling is gedaan. [appellante] , die de onderhandelingen overliet aan haar man die deskundig is op dit terrein, had kopers in dat geval moeten informeren dat de datum 1 augustus 2011 fataal was in die zin dat de afnameverplichting in de koopovereenkomst óók gold ingeval [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun eigen woning nog niet op 1 augustus 2011 zouden hebben verkocht. Die verplichting gold in dit geval temeer nu kopers niet werden bijgestaan door een eigen deskundige bij de aankoop van de woning van [appellante] . Weliswaar maakten [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gebruik van de diensten van makelaar [makelaar] , maar het hof leidt uit de stellingen over en weer af dat de opdracht van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan makelaar [makelaar] uitsluitend betrekking had op de verkoop van hun woning aan de [adres 2] in [woonplaats 2] .
[appellante] heeft betwist dat zij op de hoogte was van het feit dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de aankoop van de woning alleen dán gefinancierd zouden kunnen krijgen indien hun eigen woning zou zijn verkocht en geleverd. Het hof zal om proceseconomische redenen ook ten aanzien van de hier bedoelde stelling [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de gelegenheid stellen hun stellingen te bewijzen.
3.20.
De beslissing omtrent de overige grieven van [appellante] wordt door het hof aangehouden tot ná de fase van de bewijslevering.
4. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
laat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] toe (aanvullend) bewijs te leveren van hun stellingen:
- -
dat partijen bij het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot de woning van [appellante] een opschortende voorwaarde waren overeengekomen, inhoudende dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst hun eigen woning zouden moeten verkopen;
- -
dat zij bij het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot de woning van [appellante] een financieringsvoorbehoud hebben bedongen ten bedrage van
€ 550.000,- zonder tijdsbepaling;
- dat [appellante] op de hoogte was van het feit dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst tot de aankoop van de woning van [appellante] wilden overgaan indien hun eigen woning zou zijn verkocht en geleverd;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 1 maart 2016 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 februari 2016.
griffier rolraadsheer