ABRvS, 23-07-2014, nr. 201308852/1/A2
ECLI:NL:RVS:2014:2734
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-07-2014
- Zaaknummer
201308852/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:2734, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑07‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 februari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 voor [appellante] herzien en vastgesteld op nihil.
201308852/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 augustus 2013 in zaak nr. 13/1823 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 voor [appellante] herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet kinderopvang heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht;
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
2. Aan het besluit van 18 februari 2012, gehandhaafd bij dat van 7 februari 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de gestelde kosten voor kinderopvang over 2009 heeft gehad. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de kinderopvang niet heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet de gestelde kosten voor kinderopvang in 2009 heeft gehad. Zij voert hiertoe aan dat zij kwitanties en daarmee corresponderende bankafschriften heeft overgelegd, waaraan de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht, aldus [appellante].
3.1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] bij brieven van 21 juni 2011 en 11 januari 2012 verzocht gegevens over te leggen waaruit blijkt dat zij de gastouder heeft betaald. In bezwaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek herhaald. Het had [appellante] dan ook steeds duidelijk moeten zijn welke gegevens van haar werden verlangd. Desondanks heeft [appellante] op de verzoeken steeds te kennen gegeven dat de betaling via [gastouderbureau] is verlopen. Eerst in beroep heeft zij gesteld dat zij daarnaast de gastouder contant heeft betaald en heeft zij daartoe kwitanties en bankafschriften overgelegd.
Voorts heeft [appellante] op 23 juli 2009 de aanvraag om een kinderopvangtoeslag ingediend, voor opvang die blijkens die aanvraag per 1 januari 2009 is aangevangen. Niettemin heeft zij naar gesteld eerst in mei € 250,00 aan de gastouder betaald en de overige € 920,00 in november en december 2009. Ter zitting heeft [appellante] daarover desgevraagd verklaard dat zij over onvoldoende geld beschikte om de kosten te voldoen, en moest wachten totdat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot had uitgekeerd. Niet in geschil is echter dat de voorschotten zijn uitgekeerd aan het gastouderbureau, die daarvan, onder inhouding van de bemiddelingskosten, de gastouder heeft betaald.
Mede in het licht van het voorgaande is de rechtbank dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat aan de kwitanties niet de waarde kan worden gehecht die [appellante] daaraan gehecht wenst te zien.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 niet op nihil mocht vaststellen. Hiertoe voert zij aan dat zij niet te kwader trouw heeft gehandeld en niet wist dat zij, naast de ontvangen voorschotten, zelf moest bijdragen in de kosten van kinderopvang. Het is daarom niet proportioneel en niet redelijk om het voorschot herzien vast te stellen op nihil, aldus [appellante].
4.1. Dat [appellante] kan aantonen dat zij een deel van de kosten van kinderopvang over 2009 heeft voldaan, wat daar ook van zij, betekent, anders dan zij betoogt, niet dat zij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52 van de Wko, vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, bereid is de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Een dergelijke wijziging van afspraken kan ook uit de jaaropgave blijken.
[appellante] heeft in reactie op het verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen van 21 juni 2011 de gegevens, waaronder de jaaropgave, verstrekt waaruit de door haar gemaakte afspraken over kinderopvang blijken. Nu het bedrag aan kosten dat [appellante] blijkens deze gegevens verschuldigd is niet overeenkomt met het bedrag aan daadwerkelijk betaalde kosten, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag en de Belastingdienst/Toeslagen deze terecht op nihil heeft gesteld. Dat [appellante], zoals zij stelt, te goeder trouw heeft gehandeld, is daarbij, gelet op het voorgaande, niet van belang. Dat [appellante] niet wist dat zij op een later moment aannemelijk moest kunnen maken dat zij kosten van kinderopvang heeft gehad, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2) volgt uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko dat degene die voor de toeslag in aanmerking wil komen moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Ook aan het tijdsverloop tussen de kinderopvang en de herziening van het voorschot komt, anders dan [appellante] betoogt, geen betekenis toe. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1) vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid van de Awir voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
480-799.