Rb. 's-Gravenhage, 01-09-2005, nr. AWB 05/557
ECLI:NL:RBSGR:2005:AU2909
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
01-09-2005
- Zaaknummer
AWB 05/557
- LJN
AU2909
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2005:AU2909, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 01‑09‑2005; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 01‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Mvv-vereiste / artikel 8 EVRM / artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000. Verweerder heeft eisers aanvraag om een verblijfsvergunning regulier afgewezen, omdat eiser niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beschikt die overeenkomt met het doel waarvoor eiser een verblijfsvergunning heeft aangevraagd, alsmede dat eiser niet voldoet aan de mvv-vrijstelling welke is neergelegd in artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000. Ten aanzien van de feiten en omstandigheden omtrent de omgang met het minderjarige kind van eiser overweegt de rechtbank het volgende. In het licht van de Afdelingsuitspraken 200403756/1 van 28 september 2004 en 200403858/1 van 12 oktober 2004 is de rechtbank van oordeel dat de vraag of deze feiten en omstandigheden op grond van artikel 8 EVRM zouden moeten leiden tot toelating dient te worden beantwoord in de mvv-procedure en niet in het kader van een procedure als de onderhavige, waarin centraal staat de vraag of het mvv-vereiste mocht worden tegengeworpen. Gelet op de standpunten van partijen ligt de vraag voor of voormelde feiten en omstandigheden een rol kunnen spelen in het kader van de toepassing van artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Er is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van exclusiviteit van artikel 8 EVRM in die zin dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het beroep op artikel 8 EVRM geen rol kunnen spelen in het kader van artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000. Het gaat bij de toepassing van voornoemde bepalingen om een verschillende juridische kwalificatie van feiten en omstandigheden waarbij in het kader van artikel 8 EVRM het family-life centraal staat en in het kader van artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 het gaat om de vraag of de mvv-eis naar het oordeel van verweerder zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Beroep gegrond.
Partij(en)
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/557 BEPTDN
V-nr: 151.000.4470
inzake: A, geboren op [...] 1967, van Ghanese nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. R.C. de Zeeuw, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
- 1.
Op 12 november 2001 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Haaglanden een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “het verrichten van arbeid”. Bij besluit van 14 november 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 24 november 2003 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 4 december 2003. Het bezwaar is bij besluit van 30 december 2004 ongegrond verklaard.
- 2.
Bij beroepschrift van 4 januari 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 21 januari 2005. Op 24 maart 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 27 april 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
- 3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
- 4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
- 1.
Eiser heeft op respectievelijk 13 december 1995 en 7 december 1998 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner, C”. Bij uitspraken van 22 december 1998 en 16 juli 2002 zijn voornoemde procedures geëindigd door respectievelijk ongegrondverklaring van het door eiser ingediende beroep en ongegrondverklaring van het door eiser ingediende bezwaarschrift door de voorzieningenrechter.
- 2.
Bij beschikking van 21 maart 2002 heeft de Rechtbank ’s-Gravenhage, Sector Familie- en Jeugdrecht, ten aanzien van het verzoek van eiser om het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige D, bepaald dat de minderjarige aan zijn moeder, mevrouw C, zal worden toevertrouwd en dat eiser één keer per week op zaterdag van 15.00 uur tot 16.00 uur voormelde minderjarige bij zich mag hebben.
- 3.
Bij beschikking van 9 april 2002 heeft de Rechtbank ’s-Gravenhage, Sector Familie- en Jeugdrecht, bepaald dat eiser met ingang van 1 januari 2002 € 185,-- moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van D.
- 4.
Bij beschikking van 16 april 2004 heeft de Rechtbank ’s-Gravenhage, Sector Familie- en Jeugdrecht, bepaald dat D iedere zaterdag de gehele dag bij eiser zal zijn.
- 5.
Bij beschikking van 26 juli 2004 heeft de Rechtbank ’s-Gravenhage, Sector Familie- en Jeugdrecht, de verbetering van de geboorteakte van D gelast. Eiser wordt hierin opgenomen als de vader van voormelde minderjarige.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
- 1.
Verweerder heeft eisers aanvraag om een verblijfsvergunning regulier afgewezen omdat eiser niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beschikt die overeenkomt met het doel waarvoor eiser een verblijfsvergunning heeft aangevraagd, alsmede dat eiser niet voldoet aan de mvv-vrijstelling welke is neergelegd in artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
- 2.
Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Allereerst heeft eiser bij zijn aanvraag aangegeven dat hij een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “verblijf bij minderjarig kind en het verrichten van arbeid” wilde aanvragen. Eiser heeft bij zijn aanvraag en in bezwaar uitdrukkelijk een beroep gedaan op zijn gezinssituatie, in het bijzonder zijn omgang met zijn kind. Hoe nauw deze band is blijkt uit het feit dat eiser een verzoek heeft ingediend om als vader van D te worden vermeld op de geboorteakte en dat er een omgangsregeling tussen eiser en zijn kind is. Voorts heeft eiser gezamenlijk met zijn ex-vrouw het gezag over D. Uit het voorgaande blijkt derhalve de bijzonder nauwe band die eiser met zijn kind heeft. De rechten van eiser en de belangen van zijn kind worden illusoir indien eiser naar Ghana terug moet om aldaar in een langdurige procedure verwikkeld te raken om een mvv te verkrijgen, vooropgesteld dat eiser al in het bezit van een mvv wordt gesteld. Toen eiser in Nederland een gezin stichtte bestond er nog geen mvv-plicht. Daarnaast had eiser het gerechtvaardigde vertrouwen dat een verblijfsvergunning aan hem zou worden verleend omdat hij een rechtsgeldig huwelijk had gesloten en uit deze verbintenis een kind is geboren. Door een samenloop van omstandigheden is eiser keer op keer rechtmatig verblijf misgelopen. De bestreden beschikking levert een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op. De nauwe banden met zijn kind zorgen voor een positieve verplichting tot het eerbiedigen van eisers gezinsleven. Ten slotte meent eiser dat hij had moeten worden gehoord door een ambtelijke commissie. Ten onrechte heeft verweerder hier van afgezien.
- 3.
Ter zitting heeft eiser betoogd dat de omstandigheden die hij inzake zijn beroep op artikel 8 van het EVRM heeft aangevoerd eveneens in het kader van zijn beroep op de mvv-vrijstelling zoals neergelegd in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, hadden moeten worden meegewogen.
- 4.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de door eiser aangedragen omstandigheden omtrent zijn gezinssituatie zowel in het kader van de hardheidsclausule als in het kader van artikel 8 van het EVRM zijn beoordeeld.
IV. OVERWEGINGEN
- 1.
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
- 2.
Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
- 3.
Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
- 4.
Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
- 5.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
- 6.
Artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 bepaalt dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
- 7.
Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 kan de Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
- 8.
Paragraaf B1/1.2.2 van de Vc 2000 bepaalt - voor zover van belang - het navolgende:
“In het vierde lid van artikel 3.71 Vreemdelingenbesluit is voorzien in een zogenoemde hardheidsclausule.
Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vreemdelingenbesluit kan de Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Op grond van deze clausule is het mogelijk om in bijzondere individuele gevallen dan wel voor bijzondere groepen uitzonderingen te maken.
Indien een vreemdeling vraagt om toepassing van deze hardheidsclausule zal hij dat verzoek met feiten en omstandigheden moeten onderbouwen en van die feiten en omstandigheden tenminste een begin van bewijs moeten aanleveren.”
- 9.
Ten aanzien van de feiten en omstandigheden omtrent de omgang met het minderjarige kind van eiser overweegt de rechtbank het volgende. In het licht van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 28 september 2004 (JV 2004, 432) en 12 oktober 2004 (JV 2004, 436) is de rechtbank van oordeel dat de vraag of deze feiten en omstandigheden op grond van artikel 8 van het EVRM zouden moeten leiden tot toelating dient te worden beantwoord in de mvv-procedure en niet in het kader van een procedure als de onderhavige, waarin centraal staat de vraag of het mvv-vereiste mocht worden tegengeworpen. Gelet op de standpunten van partijen ter zitting ligt de vraag voor of voormelde feiten en omstandigheden een rol kunnen spelen in het kader van de toepassing van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Met partijen beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend. Er is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van exclusiviteit van artikel 8 van het EVRM in die zin dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het beroep op artikel 8 van het EVRM geen rol kunnen spelen in het kader van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Het gaat bij de toepassing van voornoemde bepalingen om een verschillende juridische kwalificatie van feiten en omstandigheden waarbij in het kader van artikel 8 van het EVRM het family-life centraal staat en in het kader van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 het gaat om de vraag of de mvv-eis naar het oordeel van verweerder zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
- 10.
Ter zake van eisers grief dat hij in bezwaar gehoord had moeten worden, overweegt de rechtbank het volgende.
In haar uitspraak van 16 juli 2003, geregistreerd onder nummer 200302801/1, overweegt de AbRS in rechtsoverweging 2.6 het navolgende: Voorop wordt gesteld dat het horen blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de Awb (PG Awb I, p. 332 e.v.) een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftenprocedure. Dit houdt verband met de verhouding naar algemeen bestuursrecht tussen enerzijds de verantwoordelijkheid van het bestuur voor gefundeerde en samenhangende besluitvorming, waar onder begrepen de fasen van heroverweging, en anderzijds de verantwoordelijkheid van de bestuursrechter voor de toetsing op rechtmatigheid van het definitieve besluit dat in rechte wordt aangevochten. Gelet op de verschillende verantwoordelijkheden van bestuur en rechter dient het bestuur zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te bevorderen dat de daarvoor relevante informatie in het kader van zijn besluitvorming wordt vergaard. In het licht hiervan heeft de rechtbank dan ook met juistheid overwogen dat slechts met toepassing van artikel 7:3 Awb van het horen kan worden afgezien en dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld onder b van dat artikel, indien er naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
- 11.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn beroep op de hardheidsclausule in de gronden van bezwaar het volgende aangevoerd.
Eiser wenst het samenlevingsverband dat hij met zijn kind heeft niet te verbreken. Voorts kan eiser onmogelijk met zijn kind naar Ghana terugkeren omdat hij daar niet over opvang voor zijn kind beschikt. Daarnaast zou de gezinsband tussen zijn kind en de moeder verbroken worden indien het kind met eiser naar Ghana zou terugkeren. Het is onevenredig hard om van eiser te verlangen dat hij terugkeert naar zijn geboorteland.
- 12.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de aard en de inhoud van de door eiser in het kader van zijn beroep op de hardheidsclausule aangedragen feiten en omstandigheden, niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat er naar objectieve maatstaven bezien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat zijn bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit en er daarom van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is. Derhalve had eiser in bezwaar moeten worden gehoord. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
- 13.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- 14.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
- 1.
verklaart het beroep gegrond;
- 2.
vernietigt het bestreden besluit;
- 3.
bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- 4.
veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
- 5.
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,-- (zegge: honderdenzesendertig euro).
Gewezen door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier, en openbaar gemaakt op: 1 september 2005
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: YJ
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.